50

 

 

 

 

 

Zomer 2013

 

 

Een klein duwtje, dat zou genoeg zijn geweest. Ik moest me opknappen, me toonbaar maken. Vanochtend stond ik langer voor de spiegel dan anders. Ik wilde er zo goed mogelijk uitzien voor iemand van mijn leeftijd. Ik ben een paar tanden kwijt, maar gelukkig niet aan de voorkant, en als ik voorzichtig lach, vallen de gaten niet zo op. Ik oefende mijn glimlach voor de spiegel. Mijn ogen waren echter een probleem. Die lachten niet mee, en het oogwit had de kleur van spuug met een vleugje tabak. Ik trok het badkamerkastje open en pakte een flesje oogdruppels. Waarschijnlijk niet erg verstandig, want het was ver over de datum, maar ik druppelde toch wat in mijn ogen. Het prikte, en heel even was ik bang dat ik mezelf ernstige schade had toegebracht, maar na een poosje verwoed knipperen herstelden mijn ogen zich en zagen ze er iets gezonder uit dan eerst.

Het aankleden ging gelukkig heel wat makkelijker. Ik heb één fatsoenlijk jasje en een overhemd waar ik altijd dol op ben geweest. Niet te opzichtig. Zachte katoen, wit met een bescheiden ruitje. Ze passen allebei niet meer zo goed als vroeger, maar met Nancy’s vest eronder om me wat dikker te doen lijken werd geloof ik het gewenste effect bereikt. Ik ben het nog niet helemaal verleerd, hoor. Ik heb nog steeds enige kijk op hoe ik tegenover de buitenwereld moet overkomen. Prima om thuis in makkelijke, oude kleren rond te lopen, als alleen je dierbaren je kunnen zien, maar voor vreemdelingen moet men zich enige moeite getroosten.

Als de vader erbij was geweest, zou alles zeker volgens plan zijn verlopen. Hij zou me hebben begroet, en zelfs thee voor me hebben gehaald. Een oudere man, dorstig, uitgeput door de twee uur die ik erover deed om bij het ziekenhuis te komen. Openbaar vervoer…

‘… Ja, het is een heel eind, maar ik wilde Nicholas zien. Ik weet dat mijn vrouw dat zou hebben gewild. Ze kon heel goed omgaan met jongelui, weet u… Ze zou het geweldig hebben gevonden om Nicholas te leren kennen… Het zou veel voor haar hebben betekend… Nee, nee, natuurlijk, dat begrijp ik. Ik begrijp het volkomen. Het is niet uw schuld. O, dank u, heel attent. Ja, een kop thee zou erg fijn zijn…’ En ik zou hem hebben nagekeken en dan zou ik een schakelaar hebben overgehaald, een slang hebben uitgetrokken en daarna zijn weggegaan. Alles zou voorbij zijn geweest. Afgelopen. De jongen zou er niets van hebben gemerkt. Eigenlijk best een prettige manier om te gaan. Hij zou niets hebben gevoeld. Sneller dan verdrinken. En hij is toch al op de helft – waarschijnlijk al meer dan halverwege. Dat heeft hij aan zichzelf te danken. Ik heb hem niet aangeraakt. Ik heb mijn handen thuisgehouden. En de gevolgen? Wat kunnen mij de gevolgen nou schelen? Niets. Het zal me een zorg zijn. Maar dat is niet wat er is gebeurd.

Toen ik op de afdeling keek en de rijen bedden zag staan, was ik bang dat ik hem niet zou kunnen vinden, maar een zuster was zo vriendelijk om hem aan te wijzen. En ik glimlachte. Ik rook aangenaam. Ik zag er ongevaarlijk uit. Ik hoefde alleen maar ‘Nicholas Ravenscroft’ te fluisteren en die arme, vermoeide zuster zou aannemen dat ik zijn opa was. Het was niet nodig om dat recht te zetten. Maar ineens kwam de moeder binnenstormen. De Furie. Stom van me. Ik had verwacht dat ze nu nog net zo slecht op haar zoon zou letten als toen hij klein was. Ik dacht dat ze op dat tijdstip wel veilig onder de wol zou liggen.

Er stond angst in haar ogen toen ze op me neerkeek. Dat herkende ik meteen, omdat ik het eerder heb gezien, hoewel ik het niet van een volwassene gewend ben. Ik ben nooit het type man geweest dat mensen van zijn eigen formaat angst aanjaagt. Ja, ze zag er bang uit, maar niet om zichzelf. Ze was bang om haar zoon, en dat verbaasde me, want dat had ik niet verwacht. Ik verwachtte woede, razernij en de eis van genoegdoening, niet die instinctieve drang om haar kind te beschermen. Maar toen werd ik afgeleid doordat de zuster me aanraakte. Het was al zo lang geleden dat een vrouw me haar bezorgdheid liet blijken. Ik vond het prettig om haar handen op me te voelen, ze lette erop dat ze me geen pijn deed, ze was heel voorzichtig. En ze klonk ook vriendelijk. Dat was gemeend, haar bezorgdheid om mij, en mijn reactie was ook oprecht. Ik was dankbaar voor haar vriendelijkheid.

Nu is het ingewikkelder geworden. Ik dacht dat ik even snel binnen kon wippen en daarna weer gauw naar buiten, klaar is Kees; maar nu zal ik nog een keer langs moeten komen. Wat is het alternatief? Erop vertrouwen dat het lot er een eind aan maakt? Het is mogelijk dat hij helemaal vanzelf wegzeilt, zonder dat het nodig is in te grijpen. Een beroerte, zei de zuster. Hij heeft een beroerte gehad. Misschien overleeft hij het, maar dan zou hij ‘ernstig gehandicapt’ kunnen zijn. Is dat voldoende, Nancy? Nee? Ernstig gehandicapt is niet genoeg? Ik ben moe en alles doet pijn door de val en de terugreis.

De telefoon gaat. Nancy neemt op. Een mannenstem spreekt een bericht in, maar ik onderbreek hem.

‘Hallo?’

‘Dag, meneer Brigstocke. Met Robert Ravenscroft.’

Ik wacht af. Waarom zou ik hem helpen?

‘Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik bel. Ik wilde zeggen dat het me ontzettend spijt wat er is gebeurd. Met mijn vrouw. Het spijt me heel erg.’

‘Het is niet uw schuld, meneer Ravenscroft…’

‘Robert, zegt u maar Robert.’

‘Ze was waarschijnlijk geschokt om me daar te zien. Had je haar niet verteld dat je me had uitgenodigd, Robert?’

Hij geeft geen antwoord. Weer wacht ik af.

‘We praten niet echt met elkaar. Het is stom, dat weet ik, nu Nicholas zo ziek is, maar… Ik kan maar niet bevatten wat ze heeft gedaan… Waarom ze het me niet heeft verteld…’

‘Ik snap dat je het er moeilijk mee hebt.’

‘Neem me niet kwalijk, ik wilde niet zielig klinken. Ik bel om me voor haar te verontschuldigen en omdat ik hoop dat u nog een keer langskomt. Ik weet zeker dat Nicholas zou willen dat u kwam. Misschien kunnen we iets afspreken. Ik heb er alle begrip voor als u daar huiverig voor bent, maar…’

‘Ja, misschien moeten we dat maar doen,’ zeg ik. ‘Maar nu moet ik jammer genoeg ophangen. Ik ben erg moe en een beetje van slag, als ik eerlijk ben. Ik stond op het punt om naar bed te gaan toen je belde…’

‘Ja, natuurlijk. Nogmaals mijn excuses. Ik wilde alleen controleren of u veilig thuis was gekomen.’

‘Heel veilig, Robert. Dank je.’ En dan hang ik op.

Ik heb er spijt van dat ik hem mijn nummer heb gegeven. Hij zou weleens lastig kunnen worden. Ik houd me aan de leuning vast terwijl ik mezelf de trap op hijs. De zuster zei dat mijn onderrug misschien gekneusd is, maar het had erger kunnen zijn. Ik had iets kunnen breken. Eigenlijk zou dat best handig zijn geweest. Dan had ik in het ziekenhuis moeten blijven, op een afdeling, misschien op de gang vlak bij de jongen. Maar goed, ik ben persoonlijk door de vader uitgenodigd. Samen zullen we aan het bed van zijn ernstig zieke zoon staan.

Ik reik naar het glas water op het nachtkastje. Dat is halfleeg, maar er zit nog genoeg in om de pillen mee in te nemen. Twee tegen de pijn, twee om in te slapen. Iets tegen de angst. Het water smaakt muf, want het staat er al een poosje. Muf en verschaald. De slaap zal niet lang op zich laten wachten; ik voel hem al aankomen. Ik hoop alleen dat ik niet zo diep zal slapen dat ik de telefoon niet hoor overgaan als de echtgenoot belt. Hij heeft beloofd dat hij het me zal laten weten als er een verandering optreedt in Nicholas’ toestand. Maar Nancy zal opnemen. Hij zal haar aandoenlijk aarzelende stem horen: op dit ogenblik zijn we helaas niet thuis. Als u een bericht inspreekt, zullen we u terugbellen. Ik dommel een poosje weg, maar dan word ik te vroeg wakker, en ik weet zeker dat het niet door Nancy’s stem komt.

Het is stil in huis, maar toch heeft iets me bij bewustzijn gebracht, want ik ben nog erg slaperig. Ik droomde dat ik door een raam viel, door een enorme ruit knalde. Het glas was me voorgegaan en zweefde boven de grond, met de randen omhoog, gereed om me in flinterdunne plakjes ham te snijden. Daar werd ik wakker van. Van glasgerinkel. Er is iemand beneden.

En dan hoor ik de deur dichtgaan. Het is onmogelijk om onze voordeur zachtjes dicht te doen: de pal zit een beetje scheef, waardoor hij altijd klikt bij het open- of dichtgaan. Is er iemand binnengekomen of is hij vertrokken? Ik stel me gehandschoende handen voor. Ik stel me de politie voor, maar dat is belachelijk. Misschien knaagt mijn geweten een beetje. Maar toch is het raar. De politie zou aanbellen, die hoeft niet in te breken. Ik heb de voordeur gehoord, maar nu hoor ik niets meer. Ik trek mijn broek aan en gris het vest van de stoelleuning mee. Ik kraak, de vloerplanken kraken, de trap kraakt. Ik kan niet naar beneden zonder geluid te maken, maar ik doe daar ook geen moeite voor. Ik ben onverschrokken, geen lafaard meer.

Dan sta ik onder aan de trap en kijk om me heen. Er schijnt licht onder de gordijnen door. De ruit in de voordeur is aan diggelen. Ik kijk de kamer rond, half in de verwachting een klap op mijn achterhoofd te krijgen. Er gebeurt niets. En de kamer is leeg. Ik loop door naar de keuken, langzaam, want ik ben nog stijf en heb pijn. Het huis is leeg. Dan zie ik dat ik me vergis. Het huis is leeg, maar ik ben niet alleen. Ze staat in onze tuin te kijken naar het vuur, dat nog smeult. Ik loop naar de achterdeur en dan draait ze zich om en kijkt naar me. Dit is het moment waarop ik heb gewacht. Daar is ze. Ze is kapot. Is Nicholas dood? Wat gaat ze doen? Gaat ze proberen me te vermoorden? Ik wacht. We zeggen geen van beiden iets. Dan loopt ze naar me toe en ik ga opzij om haar weer binnen te laten. Ze gaat aan de keukentafel zitten en slaat haar handen voor haar gezicht. Ze wrijft zo hard in haar ogen dat ik bang ben dat ze uit haar oogkassen zullen springen. Als ze opkijkt zijn ze rood en droog. Er zijn geen tranen te zien. Roodomrand, maar niet vochtig. Ik wacht tot ze iets zegt.

‘Ga zitten.’

Dat doe ik. Waarom niet?

En dan spuugt ze naar me, zodat ik helemaal onder zit. Het lijkt wel alsof ze niet kan ophouden. Het blijft maar komen, totdat ik bedolven ben onder dikke klodders slijm die uit haar schieten en op mij neerdalen. Ik ben een insect, gevangen door het spuug van mijn vijand die me levend wil verslinden. Ik word levend verslonden.