8

 

 

 

 

 

Twee jaar eerder

 

 

Ik hoopte dat het werken aan een boek over achttiende-eeuwse monolieten mijn hoofd helder zou houden – dat het mijn aandacht zou afleiden van het gepieker over Nancy’s verraad. Want zo voelde ik het destijds. Ik beschouwde haar geheim als verraad, al probeerde ik het niet zo op te vatten. Ik deed erg mijn best om me te concentreren op het schrijven over de Martellotoren. Ik had er een foto van op het dressoir gezet, op een plank boven de verzameling ansichtkaarten die Jonathan op zijn reizen had gestuurd. Daar stond hij, saai en grijs, dus haalde ik hem weer weg. Hoe kon ik me nou concentreren? In mijn hoofd rammelde een metalen stripje. Een piepklein zilveren straaltje daagde me uit vanaf mijn bureaublad. Aan de reservesleutel van Jonathans flat die ik in Nancy’s tas had gevonden hing een kleinere sleutel. Te klein voor de voordeur, maar een sleuteltje van iets anders, iets in zijn woning, niet in de mijne. Het weerkaatste het licht en knipperde naar me, telkens wanneer ik me op mijn werk probeerde te concentreren. Wie dacht ik wel dat ik was? Een man met drie meter hoge muren om hem heen om hem af te schermen voor het verleden? Ik was niet gebouwd als een Martellotoren. Ik was een man met een dunne huid van crêpepapier die wilde weten wat zijn vrouw misschien nog meer voor hem verborgen had gehouden. Ik was in ieder geval menselijk. Dat onbeduidende sleuteltje had een gat in mijn hoofd gebrand en ik wist dat ik niets zou kunnen schrijven totdat ik het geheim had ontsloten.

Jonathans flat ligt op de bovenste verdieping van een vooroorlogs appartementencomplex, gebouwd in de jaren dertig van de vorige eeuw. Er is geen lift, maar iemand heeft gedacht aan diegenen onder ons die mogelijk moeite hebben om de bovenverdieping te bereiken, want op elke overloop staat een stoel. Ik ging in elke stoel zitten. Vooruit en omhoog maar weer. Ik sleepte mezelf de laatste trap op en keek naar beneden door de prachtige smeedijzeren balustrade die spiraalsgewijs naar de koude stenen vloer afzakte. Een licht gebogen trechter waarin een mens een zweefduik kon maken, zonder de randen te raken, erdoorheen glijdend totdat hij beneden bloedend te pletter sloeg. Ik had het gevoel dat ik beter niet had kunnen komen, dat ik niet het recht had me op te dringen. Dit was Jonathans flat.

De plant naast zijn voordeur was dood. Die had al een hele poos geen water meer gehad. Ik stak de sleutel in het slot. Er was vast een trucje voor, maar dat kende ik niet. Het duurde een eeuwigheid om binnen te komen, leek het wel, en ik verwachtte de hele tijd dat iemand me op mijn schouder zou tikken om te vragen wat ik aan het doen was.

Eenmaal binnen werd ik bevangen door een vreselijke stank. De geur van bederf. Er lag iets te rotten, te creperen of het was al dood. Ik ging meteen door naar de keuken, in de veronderstelling dat het in de vuilnisbak zou zitten, maar die was leeg. Op de keukentafel stond een vaas met bloemen. Dood, verdord, bros, slechts een groene kring in de vaas waar het water had gezeten. Ik aarzelde, want ik wist niet of het mijn taak was om ze weg te gooien. Ten slotte liep ik naar de woonkamer, ging op Jonathans bank zitten en keek om me heen. Hier was onmiskenbaar een vrouw bezig geweest. Nog meer bloemen op het tafeltje bij het raam. Levenloos, lelijk, hun uitgedroogde stengels als dorre takjes die schreeuwden om uit hun lijden te worden verlost. Een vrouwenhand. Ik liet ze staan. Ik had ze daar niet neergezet. Ze gingen mij niets aan.

Toen ik Jonathans slaapkamer in liep, kokhalsde ik van de stank. Zijn bed was onopgemaakt, het dekbed was een slordige knoedel en hing half op de grond. Het overtrek was donkerblauw, het onderlaken kastanjebruin. Het deed me denken aan een schooluniform: degelijke donkere kleuren waarop je het vuil niet zo zag. De stank kwam uit de hoek bij Nancy’s bureau. Met mijn hand voor mijn neus en mond ging ik ernaartoe, en daar lag het. Een lijk. In staat van ontbinding. De nek gebroken, mond open, tanden bloot, en die geur van verrotting die van binnenuit komt. Ik had het kunnen weten. De dood, die altijd zijn roofzuchtige stank achterlaat, als een krolse kater, lang nadat hij het toneel heeft verlaten. In de keuken vond ik een plastic tas die ik als een handschoen gebruikte om het hele geval, de muizenval compleet met muis, op te pakken en in de afvalemmer in de keuken te deponeren.

Ik liep terug naar de slaapkamer en ging aan Nancy’s bureau zitten. Dat is kleiner dan het mijne en mijn bovenbenen raakten de onderkant van het werkblad. Voor Jonathan zou het nog krapper zijn geweest. In gedachten zag ik hem zitten, met zijn een meter tachtig en zijn sterke benen in de ruimte van zijn moeder geperst. Het deed me plezier om te zien dat er goed voor gezorgd was. Daar stonden geen verwelkte bloemen. Geen kringen van kopjes of glazen water, gewoon een onaangeroerde laag stof. Er lagen keurige stapeltjes papier en er stond een foto van Nancy en mij. Mam en pap. Man en vrouw. Twee mensen die van elkaar hielden. Twee mensen van wie werd gehouden.

Ik knipte de bureaulamp aan, maar de gloeilamp was kapot. En toen begon ik met mijn invasie. Ik trok de eerste la open en keek erin: leeg, afgezien van een paar oude potloodstompjes en een lekkende balpen. Daarna doorzocht ik de andere laden en trof hetzelfde aan. De laatste was het kleinst. Die was weggestopt onder het bureaublad en liep tussen de twee poten in, een smalle schuilplaats. Hij zat op slot. Ik stopte de sleutel erin, draaide hem om en schoof de stoel opzij om de la open te trekken. En wat een nijver plekje bleek het te zijn. Pennen, puntenslijpers, potloden, een doosje paperclips, drie notitieboekjes. Die waren van het soort dat Nancy gebruikte: blauw gelinieerde aantekeningenboekjes, niets bijzonders. Ze had er altijd een bij zich gehad wanneer ze schreef en vulde het met ideeën of beelden die haar troffen, gesprekjes die ze had opgevangen en dergelijke. Ik bladerde er een door, maar zonder veel aandacht. Het was het manuscript onder de notitieboekjes dat me interesseerde. Ik pakte het op. Zonder titel. Het werk van een ander, veronderstelde ik, want Nancy bedacht altijd eerst haar titels en dit dateerde van lang nadat ik had begrepen dat ze was opgehouden met schrijven. Was het van Jonathan? Ik sloeg de bladzijde om. Maar nee, dit manuscript was opgedragen aan Jonathan. Hij had het niet geschreven. Aan mijn zoon Jonathan, las ik, en dan onder aan de bladzijde de naam van mijn vrouw getypt: mijn vrouw die haar auteurschap verkondigde. Een boek geschreven in het geheim en verstopt voor mijn nieuwsgierige blik.

Ach, het zijn maar woorden, hield ik mezelf voor, maar toch was ik bang dat de woorden op die bladzijden me zouden breken. Ik was er nog niet klaar voor. In die la lagen nog andere voorwerpen, die tegen het manuscript van mijn vrouw aanschurkten: een Zwitsers legermes, een halfleeg pakje sigaretten en een deodorantspray met een goedkope, pikante naam. Ik griste de deodorant eruit en beende er als een woeste ongediertebestrijder mee door de flat, terwijl ik Wildcat! in de lucht spoot om de stank van dood beest te verhullen en al het andere wat mijn zintuigen kwetste. Toen ik wat gekalmeerd was, zette ik de spuitbus terug en pakte ik Nancy’s boek zonder titel op, dat ik tegen mijn borst geklemd hield alsof het een trillend wezentje was. Ik had het niet mogen meenemen, het was niet aan mij om het mee te nemen, het was van Jonathan. Toch nam ik het mee. Ik liet de notitieboekjes liggen en nam het manuscript mee. Jonathan zou er nooit achter komen dat ik er geweest was, en ik beloofde mezelf dat ik het zou terugbrengen zodra ik het had gelezen.