24
Zomer 1993
Het was niet midden in de nacht of drie uur ’s ochtends. Het was in de namiddag op een heldere, zonnige dag. Nancy en ik zaten in de tuin de krant te lezen en thee te drinken. We hadden onze stoelen naar de hoek van het terras verplaatst om nog zoveel mogelijk van het laatste beetje zon te genieten voordat onze tuin op het noorden helemaal in de schaduw zou liggen. Eerst hoorde ik het niet; pas toen ik naar de keuken ging om onze kopjes bij te vullen zag ik twee figuren door de ruit van onze voordeur. En toen hoorde ik ze. Later besefte ik dat ze waarschijnlijk al een poosje hadden staan kloppen, want wat ik vanuit de keuken hoorde was geen kloppen meer, maar gebons, met een vuist. Niet agressief, maar dringend. Ik stond met de theepot klaar om in te schenken, dus zette ik hem neer en keek door de openstaande keukendeur naar Nancy, die haar hoed omlaag had getrokken om haar ogen tegen de zon te beschermen en geconcentreerd zat te lezen. Wat zat ze te lezen? Dat weet ik niet precies, maar het was de cultuurbijlage, herinner ik me, dus het is vermoedelijk iets geweest over een toneelstuk of een film, of een concert dat ze misschien met haar potlood had omcirkeld. Wellicht had ze voorgesteld om kaartjes te bestellen. Dat is er nooit van gekomen. Nadien zijn we nooit meer naar het theater of naar een concert geweest.
Ik liet haar lezen en liep naar de voordeur. Je weet het gewoon als er iets helemaal mis is. En ik wilde haar zolang mogelijk laten zitten in die oude wereld waarin je de zondagskranten kon lezen en meevoelen met de ellende van anderen, niet van onszelf.
‘Meneer Brigstocke?’ vroeg hij.
Ik knikte, maar bleef op de drempel staan, omdat ik ze niet wilde binnenlaten.
‘Mogen we binnenkomen, meneer?’
Deze keer deed zij het woord, haar ogen strak op de mijne gericht. Ik aarzelde, maar ging toen opzij, deed de deur wijder open om hen binnen te laten.
‘Is uw vrouw er?’ vroeg ze.
Ik knikte. ‘Wat is er gebeurd? Wat komt u doen?’
‘Het spijt me, meneer, maar we hebben slecht nieuws. Gaat u alstublieft uw vrouw halen.’
En ik gehoorzaamde. Ze liepen achter me aan naar de deur van de woonkamer en zeiden dat ze daar zouden wachten. Ik liep door de keuken naar de achterdeur en stond in de schaduw naar Nancy te kijken, met nog één sprankje zonlicht op de rand van haar hoed.
Ze keek op.
‘Wat is er?’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes, tuurde naar me in de schaduw. ‘Stephen?’
‘De politie is er. In de woonkamer.’
En ze bleef me aanstaren, met haar mond een beetje open, net als ik in de wetenschap dat we op het punt stonden te vroeg oud te worden. Kromgebogen en gebukt onder een veel te zware last. Ze hees zichzelf omhoog uit de ligstoel en het leek alsof ze al haar levendigheid al kwijt was. Ik stak haar mijn hand toe, en samen liepen we onze woonkamer in waar we op twee aparte stoelen gingen zitten. De agenten hadden plaatsgenomen op de bank.
‘U hebt een zoon, Jonathan. Negentien jaar oud? Op reis in Spanje.’
We knikten allebei. Niet dood in ieder geval, dacht ik. Ze gebruikten de tegenwoordige tijd. Nancy moet hetzelfde hebben gedacht: ‘We hebben gisteren nog een kaart van hem gehad. Uit Sevilla.’ Ze glimlachte er zelfs bij, alsof dat op de een of andere manier bewees dat alles in orde was, bevestiging dat hij een nette jongen was die van zijn ouders hield, die niet wilde dat ze ongerust zouden zijn over hem.
‘Het spijt ons verschrikkelijk – Jonathan is bij een ongeluk omgekomen. Gisteren. Het spijt ons verschrikkelijk.’ Ik knikte, Nancy verroerde zich niet. We zaten ieder in onze eigen stoel en toen stond ik op en liep naar haar toe. Ik pakte haar hand. Die was klam, reageerde niet.
‘Wat voor ongeluk?’ Ik dacht aan de weg. Iets op de weg, daar gebeuren ongelukken. Hij is onder een auto gekomen. Of bij grote snelheid van een motor gevallen. Of hij is onder een vrachtwagen gekomen. Iets snels en definitiefs zonder hoop op herstel.
‘Hij is verdronken,’ antwoordde de agent, en de agente stond op en bood aan om thee te zetten. Ik wees naar de keuken.
‘Het was een ongeluk. Daar was de Spaanse politie heel duidelijk over. Tarifa – de zee is daar verraderlijk. Grillig.’ Hij keek naar ons.
Wat moesten we zeggen? Wat konden we doen? We moesten horen wat we moesten doen. Dat wist hij.
‘U moet naar Spanje om uw zoon te identificeren,’ liet hij ons weten. ‘De Spaanse autoriteiten zullen het lichaam pas vrijgeven nadat de formele identificatie heeft plaatsgevonden. Tenzij er iemand anders is die dat voor u zou kunnen doen…’
‘Dus u weet niet zeker of het Jonathan is? Het zou een vergissing kunnen zijn?’ Nancy klampte zich vast aan haar hoop.
‘Het spijt me, mevrouw Brigstocke, maar er is geen sprake van een vergissing. De Spaanse politie heeft de spullen van uw zoon doorzocht… Zijn tas lag op het strand… Niettemin moet er nog een formele identificatie plaatsvinden.’
‘Misschien heeft iemand zijn tas gestolen?’ vroeg ze smekend.
‘Ze hebben zijn paspoort gevonden. Het is zonder twijfel Jonathan.’
De agente kwam terug met de thee – te veel melk, te zoet.
‘Het lichaam kan pas worden vrijgegeven wanneer het formeel is geïdentificeerd. Daarna kunt u hem mee naar huis nemen,’ zei ze, terwijl ze het dienblad neerzette. ‘Als er iemand anders is die dat zou kunnen doen…’
‘Nee, er is niemand anders,’ zei ik.
‘Geen andere familie?’
Ik schudde mijn hoofd.
Ze liet dat tot zich doordringen en ging toen verder. ‘Het consulaat zal helpen om alles te regelen. Zij zullen alles voor u verzorgen.’
Het lichaam. Onze zoon. Het lichaam. Ik voelde dat Nancy haar hand uit de mijne losmaakte om haar theekopje te omklemmen.
‘Hier is het nummer van het consulaat, en ik zal u ook mijn nummer geven,’ zei de agente, terwijl ze in een notitieboekje schreef. ‘Voor het geval u nog meer vragen hebt.’ Ze stak mij het blaadje toe, maar het was Nancy die het aanpakte. Ze ging ermee zitten en staarde naar de nummers. Ze keek niet op toen de agenten naar de deur liepen en ook niet toen ze die achter hen hoorde dichtvallen.
Natuurlijk waren er vragen die op dat moment niet bij me waren opgekomen. Hoe was het precies gebeurd? Wat voor ongeluk was het? Was er iemand anders bij betrokken? Het was Nancy die al die details achterhaalde toen ze het consulaat belde, en het was Nancy die het mij vertelde. Toen hoorde ik de naam Ravenscroft voor het eerst. Nancy wilde contact met haar opnemen, maar ik wist haar ervan af te brengen. Ik zei dat het aan haar was om contact met ons te zoeken, en op dat moment was ze het met me eens. Het feit dat Catherine Ravenscroft geen enkele poging deed om ons te benaderen overtuigde me ervan dat het de juiste beslissing was geweest. Pas later, nadat Nancy het filmrolletje uit Jonathans camera had laten ontwikkelen, moet ze zich hebben bedacht. Maar dat zei ze niet tegen mij. Ze hield het voor zich.
Toen de deur achter hen dichtviel, zag ik dat Nancy rilde, en ik pakte de deken van de rugleuning van de bank en wikkelde die om haar schouders. Ze had me nog steeds niet aangekeken.
‘Nancy, Nancy,’ fluisterde ik. Ik knielde neer en trok haar naar me toe – ik moest haar trekken, ze boog niet vrijwillig naar me toe. Het kwam door de shock, ze kon zich niet bewegen. Natuurlijk verkeerde ik zelf ook in shock, maar in zekere zin had ik meer geluk dan zij. Ik had haar om me op te richten. Ik moest haar helpen, dus kon ik niet nadenken over hoe ik me voelde. Ik streelde haar haar alsof ze een kind was. Ik noemde haar naam, verschillende keren, zachtjes, alsof ik haar voorzichtig wakker wilde maken. En toen ze ontwaakte en naar me keek, schudde ze de deken van zich af, stond op en maakte zich ruw van me los.
‘Boek een vlucht, Stephen.’ Daarna ging ze naar boven en hoorde ik dat er een koffer onder ons bed uit werd getrokken.