13
Voorjaar 2013
Begraven onder de aarde, heel diep onder de grond, minstens negen meter tussen haar en het daglicht. Catherine is niet alleen: er zijn talloze anderen zoals zij. Maar zijn ze dat wel echt? Is hij er? Is zij er? Ze klemt haar tas tegen haar buik en waagt vluchtig een blik achterom, naar links en naar rechts. Iemand kijkt haar aan en snel weer weg.
… ze voelde iets licht over haar rug strijken en draaide zich om. Een zee van gezichten, maar die interesseerden haar niet. Ze tuurde naar het informatiebord op het perron en zag dat de trein over drie minuten zou aankomen. Wat ze niet wist, was dat het ook aankondigde hoe lang ze nog te leven had…
Ze raakt in paniek. Dit was een vergissing. Een voet trapt op de hare. Iemand die haar wil laten struikelen? Ze trekt haar eigen voet weg en kijkt boos naar de eigenaar van de sportschoen, die een verontschuldiging mompelt en voor zich uit staart, zijn aandacht gericht op zijn doel, om haar voor te zijn bij het instappen, niet om haar onder de metro te duwen. Adem in haar nek, links van haar de geur van aftershave; ze houdt haar adem in, wil die walgelijke stank niet inademen. Snel kijkt ze achterom. Een man, groter dan zij, grijnst naar haar. Shit. Ze had beter de bus kunnen nemen. Verdomme, toen ze de deur uit ging, had ze zich nog zo voorgenomen om zich niet door dat boek te laten ontmoedigen, en de bus betekende drie keer overstappen, wat te lang duurde om op tijd op haar werk te zijn. Te lastig. Catherine de dappere, dat is ze, niet een jammerende lafaard. Ze doet haar best om Roberts Catherine te zijn. Sinds haar boekverbranding ’s avonds laat is hij langzaam weer in haar gaan geloven. Hij was zo voorzichtig bij haar in de buurt, zo zorgzaam. Ze heeft zich aan haar belofte gehouden en een afspraak met de dokter gemaakt, en Robert heeft de gele pilletjes op haar nachtkastje gezien. Die helpen haar om wat beter te slapen en hem om te geloven dat ze weer de oude wordt.
Ze duwen haar, maar ze kan zichzelf niet toestaan dat ze dichter naar de naderende metro toe wordt geduwd. Telkens wanneer er een voorbijkwam is ze naar voren geschuifeld, steeds iets dichterbij, klaar voor de volgende, maar niet te dichtbij. Ze heeft nu respect gekregen voor de gele streep. Ze trilt over haar hele lichaam uit angst dat een psychopaat haar er lukraak uit zal pikken en haar op de rails zal duwen. Dat is weleens eerder gebeurd, en ze gelooft dat het haar ook kan overkomen. Alleen zou dat niet lukraak zijn. Zij zou zijn uitgekozen. Het zou een ongeluk lijken, en Catherine weet dat een ongeluk in een klein hoekje zit.
Als ze haar blik op de rails richt, ziet ze zichzelf er in bloederige stukken op liggen. De metro komt, ze zet zich schrap en dringt naar voren. Haar beurt om de heuvel te bestormen. Ze haalt het. De deuren gaan dicht. Geen zitplaats, maar deze keer is ze dankbaar voor de lichamen die tegen haar aan gedrukt worden, haar overeind houden. Acht haltes en dan is ze er.
Acht haltes, dan stapt ze uit en gaat naar boven, naar de straat. Ze blijft doorlopen, kijkt niet om. Dóór naar haar werk, dóór naar het bureau waar ze achter moet gaan zitten. Hoe dichter ze in de buurt komt, des te veiliger ze zich voelt. Ze vergeet al bijna dat ze nog maar even geleden volslagen onbekenden ervan verdacht haar in de gaten te houden, wachtend om haar een duw te geven. Maar nu niet. Nu is ze veilig. Ze haalt haar pasje door de kaartlezer, loopt langs de bewaking en sluit zich aan bij het groepje dat op de lift staat te wachten. Hier kennen ze haar en zij kent hen.
‘Hé, hoe ging het met de verhuizing?’
Catherine lacht naar Kim, leuke Kim, leuke, jonge en levendige Kim. Ze kwakt haar tas op haar bureau en haalt er het lelijke stuk metaal uit dat ze heeft gewonnen. Ze houdt het gespeeld triomfantelijk omhoog en zet het op de plank achter haar. Hier is het ook één open ruimte, net als thuis.
‘Het ging goed,’ antwoordt ze, en ze installeert zich op haar stoel. Dit is een plek waar zij het voor het zeggen heeft, waar zij dingen kan regelen, in gang kan zetten of zelfs stopzetten, als ze wil.
‘Is het niet afgrijselijk?’ vraagt Catherine met een blik op haar award.
‘Maar wel een handig stomp ding. Als Simon binnenkomt, zullen we er blij mee zijn,’ grapt Kim.
‘Ja, en met zo’n handig doekje kun je het bloed er heel makkelijk afvegen…’ Ze pakt een schermdoekje en veegt het stof van haar computer. Het verbaast haar hoe vlot het haar afging om mee te doen met Kims moordzuchtige grappenmakerij.
‘Koffie?’ vraagt Kim.
‘Graag.’ Catherine glimlacht.
De anderen druppelen binnen: producenten, onderzoekers, mensen van de productie. Er klinken hallo’s en felicitaties, het is een en al hartelijkheid tegenover haar en van haar tegenover hen. Zelfs Simon, die vol van zichzelf komt binnenwaaien, is bijna te pruimen. Simon – ook een documentairemaker – is een leeftijdgenoot van haar die vanuit de redactie is opgeklommen en zichzelf dus als een serieus kopstuk beschouwt, maar vanochtend kan haar dat niet schelen. Dat is het verschil tussen hoe ze zich eerst voelde en hoe ze zich nu voelt. Bijna normaal.
‘Goed gedaan, trouwens.’ Simon geeft haar een knipoog en werpt een snelle blik op haar award.
Ze negeert hem en slaat een nieuw notitieboekje open.
‘En nu?’ vraagt hij. O, irritante praatjesmaker.
‘Iemand wil van mijn documentaire een speelfilm maken,’ liegt ze, en ze ziet tot haar plezier dat het hem moeite kost om te blijven glimlachen.
‘Da’s geweldig.’
‘Ja, inderdaad,’ zegt ze, met haar blik strak op hem gericht.
‘Nou, als je erover wilt praten, geef maar een gil – ik heb wel wat ervaring met een paar van die filmjongens,’ zegt hij met een zelfingenomen lachje.
‘O, dat zal ik zeker doen, Simon.’ Ze geeft hem een knipoog, draait zich om en pakt een pen waarmee ze een paar keer op haar notitieboekje tikt. Een lijstje maken, dat zou ze moeten doen. Een lijst is altijd een nuttig uitgangspunt.
Het boek: De volmaakte vreemdeling.
De auteur: vriend van… familie van… getuige van…?
Catherine prikt met haar pen in haar lijst en denkt terug aan haar ontmoeting met Nancy Brigstocke. Dat was in 1998. Alleen zij tweeën, en ze zouden elkaar maar één keer zien. Nancy had met haar contact gezocht. Ze herinnert zich haar schuldgevoel toen ze de brief ontving, in het besef dat Nancy misschien had gewacht totdat Catherine het initiatief zou nemen tot een afspraak. Zij had Nancy heel makkelijk kunnen opsporen, maar voor Nancy kon het ook niet al te moeilijk zijn geweest om haar te vinden. Wie zou het hart hebben gehad om te weigeren haar gegevens door te geven? De brief was met vulpen geschreven, met blauwzwarte inkt. In gedachten ziet ze nog steeds het schuine handschrift, de lus van de hoofdletters aan het begin van elke zin. De brief had indruk gemaakt. Catherine had zich verplicht gevoeld haar te ontmoeten.
Het was een vrijdagmiddag in oktober geweest. De hemel was wit en het was benauwd. In oktober? Het kon vast niet benauwd zijn geweest in oktober, maar zo voelde het. Verstikkend. Ze herinnert zich dat ze haar muts afdeed en in haar zak stopte. Ze had hem opgedaan toen ze uit haar werk kwam, in de veronderstelling dat het koud zou zijn; maar ze had het juist warm gehad. De warmte in haar hoofd was toegenomen totdat haar brein langzaam leek te koken, waardoor haar gedachten één grote brij waren geworden. Dus had ze haar muts afgezet en haar jas losgeknoopt. Nancy Brigstocke had haar jas dicht gelaten. Ze verdronk erin. Het was maar een klein vrouwtje. Ze had handschoenen aan, maar droeg geen muts. Catherine herinnert zich dat ze het roze van haar schedel door haar dunne witte haar zag schemeren. Ze schatte Nancy van ongeveer haar moeders leeftijd, al zag ze er ouder uit. Ze had kanker. Dat had ze in haar brief geschreven, en ze zag eruit alsof ze de strijd begon te verliezen. Ze had verteld dat ze onlangs haar man had verloren – nog een reden waarom Catherine erin had toegestemd om haar te ontmoeten. Stel dat Nancy Brigstocke niet was gestorven? Zou ze nog in leven kunnen zijn? Levend met kanker? Ze zet Nancy op haar lijstje.
Het was een gespannen ontmoeting geweest. Catherine had zoveel willen maar niet kunnen zeggen, dus had ze Nancy laten praten. Ze had de hunkering in haar stem gehoord – peilend, om Catherine ertoe te bewegen vrijuit te spreken. Dat had ze niet gedaan. Ze kon het niet opbrengen. ‘Ik kan u niets vertellen waar u mee geholpen bent,’ had ze gezegd. Toen had Nancy gevraagd of ze Nicholas mocht ontmoeten, en Catherine had nee moeten verkopen. Ze had geprobeerd haar weigering te verzachten door uit te leggen dat ze het niet kon toestaan omdat hij te jong was. Ze had de hand van de broze vrouw gepakt en ze weet zeker dat ze er de dood in had gevoeld. Ook in haar ogen had ze die gezien, toen de vrouw haar aankeek. Omdat Catherine dat niet kon verdragen had ze haar hoofd afgewend. Daarna had ze afscheid genomen en was ze weggegaan. Ze was doorgelopen zonder om te kijken, zodat Nancy haar niet kon zien huilen. Ze wilde niet dat ze haar tranen verkeerd zou opvatten. Ze huilde om alles wat ze niet had gezegd en om dat verschrompelde vrouwtje in haar nette tweedjas met visgraatmotief. Haar leren handschoenen. Haar dunne, gekamde haren, haar gemakkelijke schoenen. De moeite die ze aan haar uiterlijk had besteed was hartverscheurend. De moeite die ze had gedaan om sterker te lijken dan ze was. Maar misschien had Catherine haar kracht onderschat en had Nancy de dood overwonnen en was ze nu op weg naar haar. Misschien was het helemaal niet de dood geweest die ze in haar ogen had gezien, maar iets anders, iets net zo kils. Was Nancy Brigstocke in staat om het venijn in het boek te produceren?
‘Kan ik iets voor je doen?’ Kim kijkt over haar schouder. Catherine slaat haar notitieboekje dicht.
‘Niet echt. Ik heb een paar ideeën genoteerd, maar als jij een lijst met mogelijke verhalen opstelt, kunnen we ze vanochtend doornemen.’
Kim stemt in. Kim heeft alles voor haar over. Catherine is haar kans op promotie – de enige die haar de gelegenheid geeft om meer dan alleen een efficiënte assistente te zijn.
‘Ik heb inderdaad een paar dingen bedacht toen je er niet was. Ik zal ze op papier zetten. Kijk maar wat je ervan vindt.’
‘Geweldig!’ Catherine glimlacht. Dat is precies wat ze zo fijn vindt van Kim. Ze is gemotiveerd, proactief, en Catherine hoeft haar niet alles twee keer te vragen. Wat zou Kim denken als ze De volmaakte vreemdeling las?
Catherine gaat vroeg naar huis. Ze weet dat ze Nancy’s briefje heeft bewaard. In haar slaapkamer staan nog een paar dozen met spullen waarvan ze niet weet wat ze ermee moet doen. Ze herinnert zich dat ze het briefje in een map heeft gestopt, samen met allerlei foto’s en brieven van haar moeder en oude vrienden. Toen ze de boel hadden ingepakt voor de verhuizing had ze overwogen het weg te gooien, maar uiteindelijk besloot ze het te bewaren. Ze strijkt over de verschoten roze map en haalt hem uit de doos. Ze neemt hem door en jawel, daar is het briefje. Lichtblauw briefpapier en blauwzwarte inkt. En in de rechter bovenhoek staat een adres. Geen telefoonnummer, alleen het adres. De kans dat Nancy nog leeft en op hetzelfde adres woont is klein, maar het valt te proberen. Haar hart bonst, een stoot adrenaline: van de juiste soort – niet vluchten, maar vechten. Een persoonlijk gesprek, zo handelt ze zulke dingen het liefst af. Met wie ze het gesprek zal aangaan is onduidelijk, maar iemand moet boeten voor wat haar wordt aangedaan. Ze kijkt op haar horloge. Vier uur. Tijd genoeg om erheen te gaan en weer terug te zijn voordat Robert thuiskomt.
Ze loopt de laatste trap op en probeert zich voor te stellen hoe een doodzieke vrouw met kanker dat zou hebben gedaan. En als Nancy Brigstocke nog leeft, zou ze dan nu nog kunnen traplopen? Haar eigen moeder zou het niet meer redden. Op de laatste overloop drukt ze op het lichtknopje: dat doet het niet. Ze probeert het nog eens. Er gebeurt niets. Iemand heeft verzuimd de lamp te vervangen. En iemand is vergeten de plant bij de voordeur water te geven. Dood, verdord en bros. Een armzalig glimpje licht schijnt door een klein, smerig dakraampje, amper genoeg om de nummers op de twee voordeuren te kunnen zien. Ze staat voor het laatst bekende adres van Nancy Brigstocke en drukt op de bel. Er klinkt geen geluid. Ze klopt aan, twee felle tikken met haar knokkels, en terwijl ze haar tas over haar schouder sjort wacht ze af. Er gebeurt niets. Er is niemand thuis. Ze hurkt neer en tuurt door de brievenbus. Groen tapijt, poten van donkere houten meubels, geen beweging.
Ze gaat op de bovenste tree zitten en graait in haar tas naar een notitieboekje en een pen. Ze moet zorgvuldig formuleren. Geachte mevrouw Brigstocke, begint ze. Ze mag niet agressief of defensief zijn en ook niet boos overkomen. Ze denkt dat ze erin slaagt om overtuigend en redelijk te zijn. Dan scheurt ze haar briefje uit het boekje, vouwt het in tweeën en stopt het in de brievenbus. Dit is waanzin. De kans dat Nancy Brigstocke nog leeft en haar briefje vindt is miniem. Heel even laat ze haar hoofd tegen de deur rusten, en dan wordt ze zich er plotseling van bewust dat er iemand achter haar staat. Ze hoort gehijg van de inspanning van het traplopen. Catherine draait zich om. Een vrouw met lang wit haar kijkt naar haar. Aan haar armen hangen boodschappentassen, haar adem komt in korte stootjes.
‘Mevrouw Brigstocke?’ vraagt Catherine. Zou het Nancy kunnen zijn na jaren van ziekte en verwaarlozing – ongewassen haren, te lange, dikke sokken die door versleten sandalen puilen? Deze vrouw is toch zeker te lang? Maar niettemin… Catherine doet een stap naar voren, kijkt ingespannen naar haar gezicht, onderzoekend maar zonder herkenning. De vrouw dringt langs haar en schuifelt naar de andere flat. Ze zet haar boodschappen neer en morrelt met een sleutel in het slot.
‘Ik ben op zoek naar Nancy Brigstocke. Weet u of ze hier nog woont?’
De vrouw geeft mompelend antwoord: ‘Ze woont hier al jaren niet meer.’
‘Weet u of ze nog… waar ze woont?’ Catherine hoort zichzelf hakkelen. ‘We zijn elkaar uit het oog verloren. Ik heb haar al een poosje niet meer gezien… De laatste keer dat we elkaar zagen was ze ziek…’
Intussen is de vrouw naar binnen gegaan, de deur op een kier, terwijl ze Catherine in de gaten houdt, haar van top tot teen opneemt, een onbeschaamde blik die over haar huid schuurt. Een starende blik vol achterdocht.
‘Ik ben een vriendin van de familie – we zijn elkaar uit het oog verloren…’ probeert ze, en de ogen boren zich in haar, registreren haar leugen, vellen een stil oordeel. Mooie vriendin.
‘Bent u van de sociale dienst?’ wil de vrouw weten.
‘Nee, helemaal niet… Ik ben haar adres kwijtgeraakt en… opeens vond ik het weer… Ik wilde praten met…’
‘Heeft iemand haar pensioen opgestreken?’
‘Ik ben echt niet van de sociale dienst… Ik wilde haar alleen weer eens zien.’
‘Nou, dan ben je te laat. Ze lag op sterven toen ze haar meenamen… en dat was jaren geleden. Arme ziel – lag aan allerlei slangetjes. Ze moet al lang dood zijn, dat weet ik zeker.’
‘Sorry,’ stamelt Catherine, en ze wendt zich af. Ze had het kunnen weten. Natuurlijk is Nancy dood. Ze loopt naar de trap toe.
‘Maar misschien krijgt hij het wel – wat je in de brievenbus hebt gestopt.’
Het bloed bonkt in Catherines oren. Ze draait zich om.
‘Wie? Wie krijgt het misschien?’
De vrouw bestudeert haar, neemt de tijd om te beslissen of ze zal antwoorden.
‘Wie krijgt het misschien?’ herhaalt Catherine, met een zweempje dodelijke paniek in haar stem. De vrouw fronst vanwege haar vraag, die een beetje vreemd klinkt uit de mond van een zogenaamde vriendin. Ze wil haar deur dichtdoen, maar Catherine schiet naar voren en steekt wanhopig haar hand uit om de vrouw tegen te houden.
‘Toe, alstublieft…’
Binnen in de flat miauwt een kat – hongerig en met Catherine wedijverend om de aandacht van de vrouw.
‘Alstublieft…’ probeert Catherine weer.
‘Meneer Brigstocke. Hij komt af en toe langs.’
‘Meneer Brigstocke?’
‘Haar man.’
‘Maar haar man is dood.’
‘Ik dacht dat je een vriendin van de familie was.’ De vrouw knijpt haar ogen tot spleetjes, heeft haar door. Catherine is een leugenaar.
‘Van haar. Ik kende Nancy Brigstocke. Ze zei dat haar man dood was.’
‘Misschien vertrouwde ze je niet.’
Daar schrikt Catherine van; dat zou weleens waar kunnen zijn.
‘We waren bevriend,’ probeert ze nog een keer. Ze waren niet bevriend. Ze zijn nooit vriendinnen geweest. Ze kenden elkaar nauwelijks en haar leugen hangt in de lucht. ‘We zijn elkaar uit het oog verloren… Ik probeer te begrijpen wat er is gebeurd…’ Nu staan er tranen in Catherines ogen, en misschien laat de vrouw zich daardoor vermurwen.
‘Ik heb hem al een tijdje niet gezien, maar hij komt af en toe langs. Op het laatst was het zielig. Het huis begon te stinken, maar ze wou niet opendoen, wou niet naar de deur komen. Iemand van de bewonerscommissie moest hem bellen om hem te laten komen. Hij had namelijk een sleutel. Het moet daarbinnen vreselijk zijn geweest. En toen kwam de ambulance om haar weg te halen. Dat was de laatste keer dat ik haar zag.’
‘Woonde hij hier niet samen met haar?’
‘Nee. Het is de flat van hun zoon. Ze is erin getrokken toen hij op een van zijn reizen was – hij was altijd op reis, die knul. Dat zei ze tenminste. Haar man heeft hier nooit gewoond, hoewel hij op het eind wel voor haar zorgde. Hij hield de hele tijd haar hand vast toen ze haar meenamen. Hij zei tegen haar dat hij was gekomen om haar naar huis te brengen zodat hij voor haar kon zorgen. Ik hoorde het hem zeggen. Ik stond hier te kijken – voor het geval ze iets nodig hadden. Ik hoop dat ze op het laatst bij elkaar waren.’
‘Hebt u zijn nummer? Of een adres?’
De vrouw laat een afkeurend geluid horen. Genoeg gevraagd. Hoofdschuddend doet ze haar deur dicht. Catherine staat aan de andere kant en klopt wanhopig aan, wachtend op meer.
‘En zijn voornaam? Die kunt u me toch wel vertellen?’ Ze aarzelt even en klopt weer aan. ‘Alstublieft.’
De deur blijft dicht. Uiteindelijk gaat Catherine naar beneden, met een klamme hand grijpt ze het koude metaal van de leuning vast. Ze is geschokt dat er zoveel is wat ze niet wist, en ze denkt aan het briefje dat aan de andere kant van de deur ligt, geschreven aan een vrouw die waarschijnlijk al lang dood is. En dan realiseert ze zich dat ze haar mobiele nummer erop heeft geschreven. Shit. Hoe lang zou het duren voordat hij haar belt? Wat zal hij zeggen? Wat wil hij eigenlijk, die ‘dode’ echtgenoot? Ze begint zich af te vragen of Nancy de flat vrijwillig heeft verlaten. Of was ze te zwak om zich te verzetten? Heeft hij haar gedwongen? Heeft hij haar tegen haar wil naar huis gebracht? Nancy zei dat hij dood was. Waarom? Was ze bang voor wat hij zou doen?
‘Stephen…’ De naam galmt langs de trap naar beneden. Catherine kijkt omhoog naar de donkere gedaante die over de leuning hangt. ‘Hij heet Stephen.’
Ze loopt verder de trap af, terwijl er beelden uit het boek door haar hoofd schieten. Sommige dingen die hij schreef klopten. De details van wat ze droeg. Hoe kon hij dat weten? En dan hoort ze een geluid echoën uit het verleden: klik, klik, klik.