16

 

 

 

 

 

Eind voorjaar 2013

 

 

Ik heb haar telefoonnummer, ik heb haar adres en ik heb haar in levenden lijve gezien. Ze is niet meer alleen maar een verzinsel op mijn laptop. Ik heb me aangewend om rond te hangen in het metrostation waar ze overstapt als ze naar haar werk gaat. Op dit moment sta ik achter haar.

Er staan een paar mensen tussen haar en mij in, maar ze is langer dan ik, en tussen hun schouders en nekken door kan ik haar zien. Als ik naar voren buig, kan ik haar aanraken. Haar haar blijft achter haar kraag haken. Ze wipt het eruit en beweegt dan haar schouder om haar tas op te trekken. Ze is nerveus. Dat zie ik graag. Maar haar nagels zijn gelakt. Dat zie ik niet graag. Daar kan ik wel om janken. Daaruit blijkt dat ze zich niet druk maakt, dat ze gewoon doorgaat alsof er niets aan de hand is. Dat wil ik niet zien. Ze mag geen troost vinden in een slecht geheugen. Dat mag niet gebeuren. Ze zou niet in staat moeten zijn om haar nagels te lakken of haar haar te doen. Ze zou niet om haar uiterlijk moeten geven. Ze weet wat ze heeft gedaan en toch denkt ze nog altijd dat ze het waard is om zichzelf goed te verzorgen. Ik wil haar nagels afgekloven en bloedend zien. Ik wil bewijs zien dat ze iets vóélt.

Er ontstaat gedrang als de metro eraan komt en ik laat mezelf achter haar aan meevoeren. Ik lijk te zweven. Zij wordt ook naar voren geduwd, maar niet door mij. Ik heb haar niet aangeraakt. Ze kijkt om zich heen, ziet me niet; ik sta niet in haar gezichtsveld, ze steekt met kop en schouders boven me uit. We zijn er nog niet klaar voor, Nancy en ik. Ik heb Nancy meegebracht. Haar armen liggen over de mijne, mijn borst zit waar de hare zat. Tegenwoordig draag ik bijna elke dag haar vest. De deuren gaan open en ze stapt in. Ze let niet op het opstapje en struikelt. Heb ik mijn kans voorbij laten gaan? Dan gaan de deuren dicht en zie ik haar vertrekken. Slaakt ze een zucht van verlichting? Zeker weet ik het niet, maar dat zou ze wel moeten doen. Deze keer niet. Nog niet. In ieder geval kennen we nu haar vaste route. We weten waar en wanneer we haar kunnen vinden.

En ik kan heel veel geduld opbrengen. Jaren geleden was ik visser. Amateur, vanzelfsprekend. Ik viste vanaf de rotsen bij de Martellotoren. Dit lijkt op vissen. Ik heb het aas uitgezet en nu moet ik afwachten. Gewoon wachten. Het komt vanzelf wel.

Geoff staat ook klaar om zodra ik het teken geef nog meer aas uit te zetten. Er zijn twee boekwinkels bij haar in de buurt, en hij zal toeslaan op mijn bevel. Die goeie, ouwe, behulpzame Geoff. Er zal worden toegehapt, dat weet ik zeker, en als het zover is zal ik mijn vangst binnenhalen. Nou ja, veel zal het niet zijn, amper een net vol, dus geen vette vangst. Eén beet, meer heb ik niet nodig, één beet van een gladde aal. Ik stel me voor hoe mijn hand zal tintelen als ik voel dat er aan mijn lijn wordt getrokken. Ik wil zien dat het haakje in de keel vastzit, dat mijn vangst naar adem snakt. Haar lot in mijn handen. Een eenvoudige mep op de kop met een stomp voorwerp. Of zal het voldoende zijn om haar uit de diepte op te halen en toe te kijken als ze naar lucht hapt, in paniek en met wijd opengesperde ogen? Dat idee heeft iets bijzonder bevredigends. Een vis op het droge. Een vis die op hardhandige wijze in een vijandige omgeving belandt.

Zal ze het overleven? Waarschijnlijk niet. Nu ze zo plotseling opduikt zal dat haar vermoedelijk fataal worden. Vissen verdrinken immers, nietwaar, als ze te lang uit het water blijven. Dus eerst zorgen dat ze opduikt en daarna help ik haar misschien uit haar lijden.