41
Fragment uit het notitieboekje van Nancy Brigstocke – oktober 1998
… geen enkel gevoel bij haar te bespeuren: een totaal gebrek aan inlevingsvermogen. Zou iemand ooit het lijden van een ander kunnen aanvoelen? Misschien verlang ik wel te veel. Toch had ik ergens op gehoopt. Een paar woorden waaruit bleek dat ze had geprobeerd mijn verlies te begrijpen. Ze zei: ‘Het spijt me. Ik wou dat hij het niet had gedaan.’ Wat bedoelde ze daarmee? Wilde ze dat iemand anders zijn leven had gewaagd? Wilde ze dat Jonathan nog leefde? Maar dat zei ze niet.
Ik heb haar woorden in gedachten telkens weer afgespeeld om er iets van te begrijpen. Soms vraag ik me af of ze vanuit haar diepste kern waren opgeweld. Misschien was het een bekentenis: misschien wilde ze dat ze haar zoon hadden laten verdrinken. Is dat mogelijk? Ik probeer me voor te stellen hoe een moeder zou kunnen willen dat haar kind het leven verliest. Dat gebeurt weleens, nietwaar? Moeders doden hun kinderen door verwaarlozing. Ze stellen hun eigen behoeften boven die van hun kinderen. Ze vergeten hun verantwoordelijkheden. Dat gebeurt, dat lees je weleens. En zij wás schuldig aan verwaarlozing. Waarom had ze haar vijfjarige zoontje anders alleen in zee laten afdrijven? Waarom was ze niet de zee in gerend om hem te redden?
Toen we elkaar zagen, had ik al ontdekt dat Jonathan en zij intiem waren geweest, maar tegen mij beweerde ze dat ze elkaar vóór die dag nog nooit hadden ontmoet. Ze waren toch in hetzelfde kleine plaatsje op vakantie? En ze herhaalde de leugen: ‘Ik had hem nog nooit eerder gezien.’ Ze is een leugenares. Ik had haar kunnen vertellen dat ik de foto’s had gezien, maar dat heb ik niet gedaan. Ik had de energie niet voor een confrontatie, en trouwens, wat zou het voor zin hebben gehad? Daarmee zou ik hem niet hebben teruggekregen. Het vergde het uiterste van me om overeind te blijven staan, naast haar bij het graf van mijn zoon. Ik had het koud. Ik was uitgeput. Ik wilde dat ze me iets zou geven. Ik wilde haar zoon zien, en ik wist de kracht op te brengen om dat te vragen. Ik hoopte dat we elkaar nog eens zouden ontmoeten en dat ze hem de volgende keer zou meenemen, maar dat weigerde ze. Er volgde geen andere afspraak. Ik heb haar nooit meer teruggezien. Het kind dat zijn leven aan mijn zoon te danken had heb ik nooit gezien.
Ik herinner me dat haar wangen gloeiden van de kou, blakend van gezondheid, en ook dat benijdde ik in haar, de warmte die ze uitstraalde. Het zweet op haar lip en haar glanzende huid. Ze straalde warmte uit, maar geen hartelijkheid. Haar bloed is te koud, en daarom zou ze nooit kunnen begrijpen hoe het voelt om van een vreemdeling te moeten horen dat je kind dood is, om niet bij je zoon te kunnen zijn op het moment dat hij je het meest nodig heeft, op het moment dat hij om jou schreeuwt. En je kunt hem niet helpen, je kunt hem niet vasthouden of hem vertellen dat alles goed komt, omdat jij er bent. Ik was er niet om Jonathan vast te houden, om zijn hoofd te strelen, om hem te kussen en te zeggen dat ik van hem hield. Pas als jou dat overkomt, kun je echt begrijpen hoe dat voelt.
Haar zoontje rent vrolijk rond boven de grond, terwijl mijn zoon eronder ligt te rotten. Ze keek niet eens naar Jonathans grafsteen, naar de woorden die we erin hadden laten graveren: Hij was onze Engel. Ze keek niet omlaag. Ze had geen bloemen meegebracht. Waarom was ze eigenlijk gekomen? Ik wou dat haar kind wist dat hij zijn leven aan mijn zoon te danken heeft. Ik wou dat hij wist dat hij er zonder Jonathan niet zou zijn geweest.