11
Voorjaar 2013
Zodra de voordeur achter Nicholas dichtvalt, sluit Catherine zich beneden op in de wc. Het wapen dat gebruikt wordt om haar te kwellen werd haar zoon zowat in zijn handen gedrukt, hoewel Nicholas tot nu toe niet lijkt te beseffen dat hij een directe band met het boek heeft. Buiten de deur hoort ze Robert en snel pakt ze een tijdschrift op, zodat ze met de bladzijden kan ritselen om hem te laten weten dat ze voorlopig nog niet klaar is. Ze kijkt omlaag naar haar slipje dat om haar enkels hangt en wordt plotseling overspoeld door zelfmedelijden. Dit heeft ze niet verdiend. Waarom wordt ze gekweld? En waarom nu? Ze begint te huilen en hoopt bijna dat Robert haar zal horen en troosten. Hij staat aan de andere kant van de deur.
‘Is alles goed met je?’
‘Ja, prima.’ Ze ritselt weer met het tijdschrift, trekt haar slipje op en snuit haar neus onder het geluid van het doortrekken van de wc. In de spiegel monstert ze zich. Ze ziet er vreselijk uit, maar op zondag mag dat. Wees eens flink, stomme trut die je bent. Stel het niet langer uit, maar ga de rest van het boek lezen. Zie het onder ogen. Dan weet je wat je moet doen, waar je mee te maken hebt. Ze glimlacht naar haar spiegelbeeld en lacht bijna hardop om de waanzin van de situatie.
Het is drie uur ’s nachts en Robert slaapt. Het is haar gelukt hun gezamenlijke avond door te komen, en toen ze in bed lagen heeft ze het ritueel doorlopen van naast hem liggen, net doen alsof ze sliep en wachten tot hij was ingedommeld. Zodra hij onder zeil was, is ze naar beneden geslopen en heeft ze zich weer in de wc opgesloten. Nu leest ze een beschrijving van haar eigen dood. Hoe iemand anders zich die heeft voorgesteld. Hoe het met haar zal aflopen. En dat is genadeloos. Het is bloederig. Ze ziet wat ze niet zou kunnen zien als ze dood was. Het beeld dat anderen zouden hebben als ze op haar neerkeken. Haar verbrijzelde schedel, haar hersenen die naar buiten stulpen. Haar door haar eigen tanden afgebeten tong. Haar neus, afgesneden, bekneld onder een jukbeen. Dat zou de trein met haar doen als ze ervoor was gesprongen. Alleen Catherine zou onder het vallen weten dat ze helemaal niet was gesprongen, maar geduwd. Heel zachtjes aangestoten. Met een zetje de rails op geschoven zodra de trein het station binnenreed. Het is druk. Het krioelt er van de mensen. Wat een akelig ongeluk. Dit is de prijs die ze moet betalen omdat ze de afgelopen twintig jaar heeft geleefd alsof er geen vuiltje aan de lucht is.
Zo’n hevige angst is een vage herinnering voor Catherine. Ze was vergeten hoe het voelde. Nu is ze van middelbare leeftijd, een levensfase waarin de dood dichterbij sluipt en vaker door het hoofd spookt, al heeft ze het steeds klaargespeeld om door te gaan, om van de angst die haar vooruitgang kon belemmeren af te komen. Maar nu hebben ze haar in hun greep. Het is onvervalste haat die tegen haar is gericht, het soort haat waarvan ze zich voorstelt dat die op sadistische moordenaars en kinderlokkers is gericht, en zij is geen van beiden. De auteur heeft haar vervormd tot iets verachtelijks. Haar goede naam bezoedeld. Hij of zij wil dat ze zich rechtvaardigt. Waarom zou ze? Dat zou ze niet hoeven doen. Die rol zou ze niet opgedrongen moeten krijgen.
Catherine is degene die mensen de waarheid weet te ontfutselen. Daar heeft ze carrière mee gemaakt. Daar is ze goed in. Ze is overtuigend, een van de besten. Mensen ertoe verleiden de waarheid te zeggen, hun hart openen, de gevoelige geheimen uitbenen die ze liever niet willen onthullen en ze daarna op de snijtafel leggen zodat anderen ernaar kunnen kijken en ervan kunnen leren; allemaal op volmaakt charmante wijze, zonder ooit iets van zichzelf bloot te geven. En ze is niet van plan om zich nu aan een onderzoek te onderwerpen. Ze gaat de jager opjagen, degene die dit verhaal heeft verdraaid. Maar wie is het? Iemand die ze nog nooit heeft ontmoet? Ja, iemand die ze niet kent. Ze leest de laatste zin nog een keer: Wat jammer dat ze zich niet had gerealiseerd dat niets doen zo’n dodelijk verzuim zou zijn.
Ze wil het boek verscheuren, maar de tweehonderd bladzijden zijn sterker dan zij. Toch gaat ze het vernietigen. Ze wil niet passief blijven. Dan staat ze op, zodat haar ochtendjas golft, en beent naar de keuken. Ze pakt de lucifers, lange, elegante lucifers die tot nu toe alleen gebruikt zijn om kaarsen met vijgengeur aan te steken, strijkt er een aan en houdt het vlammetje tegen het omslag van het boek. Het vat langzaam vlam, want het gelamineerde omslag is brandwerend en geeft aanvankelijk alleen een akelige stank af. Ten slotte beginnen de bladzijden te branden, de randen worden zwart en produceren een reepje rood, gevolgd door een blauwe en gele gloed als het vuur oplaait. Ze houdt het boek zolang mogelijk vast tot ze bijna haar vingers brandt, laat het vlammende pakketje in de gootsteen vallen, draait de kraan open en blust het vuur.
‘Wat doe je?’ Ze verroert zich niet. Robert stuift op haar af en staart naar de zwartgeblakerde knoeiboel. Allebei bekijken ze het aandachtig, het ding dat ondanks al haar inspanning nog altijd te herkennen is als een boek. Hij staat naast haar, neemt haar onderzoekend op. Catherine schuifelt van hem weg, terwijl ze haar ochtendjas steviger om zich heen trekt.
‘Catherine?’
Ze schudt haar hoofd. Betrapt. Ze is betrapt. Misschien wilde ze dat wel. Misschien is het maar beter zo. Tussen zijn duim en wijsvinger pakt Robert de klont doorweekte prut vast en houdt die omhoog: volmaakt, het enige woord op het stofomslag dat nog te onderscheiden is.
‘Het gaat over mij.’ Ze had net zo goed kunnen zeggen: ik heb mijn verstand verloren. Kon ze de woorden maar weer naar binnen zuigen, maar ze zijn eruit. Is dit wat ze wil? Het hem vertellen? Nu?
‘Liefje.’ Ze hoort verwarring en angst in het woord als Robert het boek weer in de gootsteen laat vallen. Ze graait ernaar met beide handen, snelt ermee naar de pedaalemmer alsof het nog steeds brandt en smijt het erin. Dan trekt ze de zwarte zak eruit en bindt hem dicht. Dit alles in een snel tempo, alsof iemand op VOORUITSPOELEN heeft gedrukt. Ze rent met de zak via de voordeur het huis uit, laat hem buiten in de vuilnisbak vallen en knalt het metalen deksel dicht. Nu loopt ze langzamer de trap op naar de hal en trekt de deur achter zich dicht.
In de keuken ziet ze Robert naar haar kijken. Hij beweegt zich niet en zij ook niet. De lengte van de gang ligt tussen hen in, een ruimte van drie meter vol onuitgesproken woorden. Catherine doet haar best om te bepalen welke ze moet inslikken en welke ze moet gebruiken. En als ze eenmaal zijn gekozen, in welke volgorde ze moeten staan. Zij verroert zich als eerste, loopt door de gang naar Robert toe, met haar mond open, terwijl ze naar woorden zoekt.
‘Het was naar ons oude adres gestuurd. Naar mij. Het gaat over iets wat jaren geleden is gebeurd.’ Ze stamelt. ‘Hij wil me straffen.’
‘Jou straffen? Wie wil je straffen?’
‘Degene die het boek heeft geschreven.’
‘Waarvoor wil hij je straffen? Heeft het te maken met een film die je hebt gemaakt? In dat geval moeten we de politie inschakelen…’
‘Nee, daar gaat het niet om.’
‘Waar gaat het dan wel om?’ Hij klinkt ongeduldig. Hij is moe. ‘Wie heeft het gestuurd?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Waarom denk je dat het over jou gaat?’ Er klinkt spot door in zijn vraag.
‘Ik heb mezelf herkend.’
‘Word je erin genoemd?’
Ze pakt zijn hand vast in de hoop dat die haar de kracht geeft om door te gaan.
‘Nee, ik word niet genoemd, maar wel beschreven en…’
‘Word je erin beschreven? Blond, bedoel je? Van middelbare leeftijd? Jezus, Catherine!’
Hij maakt zijn hand los uit de hare en gaat zitten. Ze voelt de woorden in haar strot omlaag glijden en haar woede opborrelen. Ze is kwaad op zijn onwetendheid. Neemt het hem kwalijk dat hij van niets weet. Dat hij er niet voor haar is. Dat hij het haar zo moeilijk maakt om het hem te vertellen. En nu is het moment voorbij. Ze kan het hem niet vertellen, niet op deze manier, en ze moet janken omdat ze het niet kan. Ze gaat zitten en barst in huilen uit, met haar gezicht op haar armen.
‘Ach, Catherine, Catherine. Je had het niet zo ver moeten laten komen.’ Zijn toon is vriendelijker en ze voelt zijn hand op haar haren. ‘Wat is er met dat boek? Nick heeft het toch gelezen? Daardoor raakte je kennelijk van streek. Waarom?’
Hij wacht op antwoord en ze dwingt zich om naar hem op te kijken, met een betraand en rood gezicht.
‘Het maakte me bang… Ik zag er iets in wat…’ Ze dwingt zichzelf door te gaan, probeert hem een deel van de waarheid te vertellen. ‘Ik kreeg er een hekel aan mezelf van. Het spijt me, het spijt me zo…’ Ze hapert; ze kan het niet opbrengen, dus vertelt ze hem iets waarvan ze weet dat hij het zal geloven: ‘Ik ben paranoïde… Het zit in mijn hoofd, ik kan het niet uitleggen…’
Een ogenblik stilte, dan vult hij die.
‘Ach, Catherine, je hoeft het niet uit te leggen. Ik ben degene die zijn excuses zou moeten aanbieden. Het was niet mijn bedoeling om kwaad te worden, maar ik maak me alleen zorgen om jou.’ Hij neemt haar handen in de zijne. ‘Ik weet dat het niet makkelijk is geweest tussen jou en Nick. Het is zwaar voor je. Maar je weet toch dat hij van je houdt, hè? Hij en ik kunnen makkelijker met elkaar praten, dat is alles.’ Hij slaat zijn armen om haar heen om het minder hard te laten klinken, maar niettemin krimpt ze in elkaar. ‘Nick kan lastig zijn, dat weet ik. Ik neem je niets kwalijk. Dat boek heeft blijkbaar iets losgemaakt… heeft je ergens geraakt. Waar gaat het over? Schuldgevoelens? Een moeder en zoon?’ Hij wacht op haar instemming en leest die in haar zwijgen. ‘Er is niets waar je je schuldig over hoeft te voelen, Catherine. Nick is vijfentwintig en het wordt tijd dat hij op zichzelf gaat wonen. Hij kan altijd naar ons terugkomen als het nodig is. We hebben nog steeds een logeerkamer.’ Hij omvat haar gezicht en dwingt haar hem aan te kijken.
‘De enige die je straft ben je zelf, Catherine.’ Zijn stem is teder. ‘Daar moet je mee ophouden. Beloof je dat?’
Ze knikt.
‘We hebben dit al eens meegemaakt, Cath. Laten we het deze keer snel afhandelen. Het is helemaal niet nodig dat je jezelf kwelt. Ga naar de huisarts. Praat met haar. En waarom vraag je haar niet om iets om je te helpen slapen?’ Hij glimlacht. ‘Ik ken je veel te goed. Je hebt geprobeerd het verborgen te houden, maar ik merk het toch. En je ziet er vreselijk uit.’ Hij kust haar. Weer knikt ze.
‘Het spijt me, je zult wel doodmoe zijn,’ zegt ze. ‘En morgen moet je vroeg op.’
‘Dat geeft niet,’ zegt hij. ‘Beloof me dat je naar de huisarts gaat.’
‘Ja, dat zal ik doen. Ik beloof het.’
‘Je weet dat je me alles kunt vertellen. Dat weet je toch.’ Het is geen vraag. Hij pakt haar hand en voert haar mee naar boven. ‘Praat gewoon met me, Catherine. Als je je zo voelt zoals nu, praat dan met me.’ Zijn woorden – lief, zorgzaam – zijn in strijd met het beeld in haar hoofd: haar gezicht, dat nu door haar man wordt gestreeld, onherkenbaar verbrijzeld op een spoorlijn.