1
Op een hoogte van bijna tweeduizend meter werd Julia door het piepen van de remmen uit haar halfslaap gehaald. De overbelaste terreinwagen kreunde luid bij elke nieuwe bocht. Geen wonder, de landrover, die al ruim een uur over de steile weg vol haarspeldbochten omhoogklom, was duidelijk de jongste niet meer.
De laatste doet het licht uit! Dat had haar moeder altijd gezegd als ze van huis weggingen. Julia vond het inderdaad lijken alsof iemand de zon had uitgedaan zodra ze Fields, een godvergeten klein gehucht in de Rocky Mountains, achter zich hadden gelaten.
Julia staarde door het stoffige zijraam. Er was maar een klein stukje te zien van de weg die over de bergrug omhoogkronkelde. Het grauwe asfalt glansde nat in het nevelige licht van de koplampen. Hoog boven hen zag ze de silhouetten van de naaldbomen, die aan beide kanten van de weg stonden.
Julia had nog nooit zulke hoge bomen gezien. Hun toppen wezen dreigend naar boven en verborgen het grootste deel van de donkere sterrenhemel. Het was een luguber welkomstcomité, dat hier slechts om één reden stond: de vallei beschermen tegen indringers.
Indringers zoals Julia? Of ging het om de roofvogels, die boven de bomen cirkelden en bereid leken zich op elkaar te storten of op de auto die de rust in hun jachtgebied verstoorde?
De koplampen van de auto verlichtten een bord dat naast de weg stond. let op! steenslag!
Vlak daarna werd het bos aan de linkerkant minder dicht. Een steile rots belemmerde heel even het zicht op de weg voor hen. Het leek alsof ze rechtstreeks op de steile rotswand af reden. De landrover nam de bocht en reed over een brug die meteen na de rotswand over een loodrecht afdalend ravijn was gebouwd. Julia’s lichaam werd op de stoel gedrukt, terwijl de auto over de wankele ondergrond hobbelde. Waarschijnlijk waren het houten planken. Roberts hoofd bonkte tegen de hoofdsteun van de passagiersstoel, maar hij werd niet wakker.
Verdorie, haar been sliep. Het was net alsof het er niet meer was. Ze bewoog het voorzichtig en stootte tegen iets zachts. De kolossale zwarte hond bij haar voeten staarde haar aan. Zelfs in het donker dacht ze dat ze de agressieve ogen van de hond kon zien. Zijn naam was Ike, en Ike gromde zachtjes.
‘Sorry,’ fluisterde ze tegen hem om hem te kalmeren.
Julia was geen natuurfanaat. Ze was in de stad geboren, maar daaraan mocht ze niet denken. Niet nu. Nooit meer.
Julia Frost en haar één jaar jongere broer Robert waren al twee dagen op weg naar Grace College, dat in de hooggelegen vallei Grace in de Rocky Mountains lag. Ze hadden een aantal omwegen gemaakt en waren niet rechtstreeks naar Calgary gevlogen, maar eerst naar New York en daarna naar Seattle. Daar waren ze pas op het vliegtuig naar Calgary gestapt. Vanaf Calgary waren ze naar Banff gereisd, een van de bekendste plaatsen in de Rockies, waar een klein propellervliegtuig op hen had gewacht om hen naar het Yoho National Park te brengen.
Julia deed haar ogen dicht. Ze had nog steeds het gevoel dat alles een droom was. Misschien gebeurde dit allemaal in een van de parallelle werelden waar Robert het voortdurend over had. Met zijn nadenkende blik achter de ronde brillenglazen (die hij op de vlooienmarkt had gevonden) was haar broer net de jongste Nobelprijswinnaar aller tijden: Robert Frost, internationaal specialist in buitenaards leven.
Midden in de zin ‘I don’t know where else I can go’ hield Julia’s iPod het voor gezien. Ze keek op het display en zag dat de batterij leeg was.
‘Robert? Robert, mag ik jouw iPod lenen?’
Geen antwoord.
Alex, hun chauffeur, keek naast zich naar Julia’s slapende broer en grinnikte. Alex was vierdejaarsstudent aan Grace College, of gewoon Grace, zoals hij het noemde, en tevens hun studiebegeleider. Op Grace College, een elitaire school voor hoogbegaafden, was het traditie dat de vierdejaarsstudenten de eerstejaars begeleidden. De school hechtte er veel waarde aan dat de studenten samenwerkten, had Alex meteen aan het begin van de rit uitgelegd.
Alex had Julia en Robert op de kleine landingsbaan in Fields met zo’n stralende lach opgewacht dat Julia zich na de marteling van de lange reis voor het eerst had ontspannen. En ook nu, terwijl hij een korte, geamuseerde blik op Robert wierp, leek hij sympathiek. Hij keek over zijn rechterschouder naar de achterbank en knipoogde goedgehumeurd naar haar.
Bijna automatisch beantwoordde Julia zijn glimlach. Ze was tenslotte een aardig meisje. Everybody’s darling. Het meisje dat met haar vrolijkheid voor een harmonische sfeer zorgde. Zo stond het ook in haar laatste rapport: ‘door haar vriendelijke karakter heeft ze voortdurend een kalmerend effect’.
‘Niet te geloven, je broer slaapt als een os. Hij gebruikt toch geen drugs?’
‘Natuurlijk niet!’ antwoordde Julia, en ze voelde dat haar glimlach bevroor. Het ontbrak er nog maar aan dat ze Robert van zoiets beschuldigden nog voordat ze gearriveerd waren. Aandacht was het laatste wat ze konden gebruiken!
‘Maak je niet druk.’ Alex keek via de achteruitkijkspiegel naar haar. ‘Het was maar een grapje. Geloof me, ik weet hoe je je voelt na zo’n ellenlange reis. Voordat ik van Grace ben vertrokken, heb ik ervoor gezorgd dat jullie straks een warme maaltijd krijgen. De keuken van Grace is weliswaar niet te vergelijken met een sterrenrestaurant, maar voor een college is het niet slecht. En jullie hoeven morgenochtend niet meteen aan de lessen mee te doen.’
Alex’ stem had onmiskenbaar een bezorgde klank. Hij was een echte sunnyboy. En hij zag er bijzonder goed uit. Iemand die waarschijnlijk met een surfplank onder zijn arm was geboren en op het strand was opgegroeid.
Julia staarde naar de onberispelijk gestreken kraag van zijn lichtblauwe overhemd. Hij paste in elk geval beter in Florida dan in deze smoezelige, gammele landrover. Waarschijnlijk trok hij meisjes aan als een magneet.
Opnieuw raakte haar voet de hond op de vloer. Hij gromde dreigend.
‘Sst, Ike, stel je niet zo aan,’ zei Alex. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ ging hij verder tegen Julia. ‘Ike doet alsof hij heel wat is, maar als het erop aankomt, loopt hij met zijn staart tussen zijn benen weg. Hij is niet gevaarlijk, maar is ook geen hulp als het gevaarlijk wordt.’
‘Is het jouw hond?’ vroeg Julia.
‘Ike? Nee. Eigenlijk is hij van meneer Brandon, een van de filosofiedocenten, maar in principe is Ike van iedereen die hem mag.’
‘Ik mag hem.’ Robert gaapte luidruchtig, rekte zich uit en keek uit het raam. ‘Zijn we er nog steeds niet?’
Ze leken inderdaad verder dan ooit van hun bestemming verwijderd.
Ze hadden de steile rotswanden achter zich gelaten en reden nu door een bos, dat hen omsloot alsof het een enorm, levend wezen was. Julia voelde dat de weg nog steeds omhoogliep en één moment vroeg ze zich af wat er zou gebeuren als de kreunende motor het ineens begaf, midden in niemandsland. Zo begonnen horrorfilms toch altijd?
Julia voelde dat de haartjes op haar armen recht overeind gingen staan. Kom op! Stel je niet aan! Hoe vaak ben je ’s nachts niet in je eentje met de metro gegaan? Dat was honderd keer gevaarlijker. Dit is gewoon een bos. Toch had ze plotseling moeite met ademhalen. Misschien kwam dat doordat de naaldbomen steeds dichter op elkaar groeiden. Er was geen opening te zien. En ze reden al urenlang bergopwaarts. Ooit moesten ze de boomgrens toch bereiken.
Julia balde haar vuisten en haar nagels boorden zich in de huid van haar gevoelige handpalmen. Natuurlijk wist ze hoe afgelegen de school lag, dat was tenslotte de reden waarom ze deze plek hadden gekozen. Maar ze had in de verste verte niet kunnen vermoeden hoe afgelegen het was. Zo eenzaam had ze het zich in haar ergste nachtmerries niet voorgesteld.
‘In het begin is het wel een beetje eng om door dit bos te rijden, vind je niet?’ vroeg Alex. Blijkbaar wist hij waar Julia aan dacht. ‘Maar je went eraan. Grace is gaaf, en heel anders dan andere scholen, alleen al omdat het het hoogst gelegen college in Canada en Noord-Amerika is.’ Een lichtblonde lok van zijn halflange haar hing schuin over zijn rechteroog. ‘Ik kan jullie geruststellen, we zijn bijna bij de pas en daarna rijden we de vallei in.’
‘Hoe hoog zitten we?’ Robert was een getallenfanaat. Zonder exacte gegevens kon zijn geest niet overleven.
‘Bijna vijfentwintighonderd meter. De naam van de berg is White Escape, maar dat is natuurlijk geen uitnodiging om te vluchten.’ Alex’ lach werkte aanstekelijk. Robert deed mee, terwijl Julia weer uit het raam staarde.
White Escape. Geweldig.
‘Wauw! Dan is skiën waarschijnlijk verplicht, of niet soms?’ vroeg Robert aan Alex.
‘Verplicht? Nee. Skiën in deze bergen is…’ Alex schudde zijn hoofd en kreeg een gesloten uitdrukking op zijn gezicht. Of verbeeldde Julia zich dat? ‘Bovendien wordt het eerst zomer. Dan gaan de meeste studenten zwemmen. Het college heeft een enorm zwembad en ons zwemteam is heel succesvol.’
‘En het meer?’
Alex schudde zijn hoofd. ‘In Lake Mirror is zwemmen maar op één plek toegestaan. Ik zeg het jullie meteen maar, de waarschuwingsborden op de oever staan er niet voor niets. Het meer is gevaarlijk. Dus als er op een bord “Let op, levensgevaarlijk” staat, ga dan niet het water in.’
‘Over Julia hoef je je geen zorgen te maken. Die duikt als een wereldkampioen. Ze heeft al heel veel prijzen gewonnen, hè, Julia?’ vertelde Robert trots.
Julia gaf geen antwoord.
Alex floot goedkeurend en keek naar Robert. ‘En hoe staat het met jou?’
‘Ik ben allergisch voor water.’
‘Dat is Ike ook.’
‘Hoe komen we eigenlijk in de stad?’ onderbrak Julia het gesprek. Ze wilde absoluut niet dat Robert nog meer vertelde. Soms zei hij helemaal niets, een andere keer praatte hij aan één stuk door, alsof hij een onherstelbaar defect aan zijn spraakcentrum had.
‘De meeste studenten hebben geen auto. De rit naar de vallei is veel te ver en te inspannend. Maar één keer per week rijdt er een bus naar de stad, als je behoefte hebt aan beschaving. Hoewel, jullie hebben Fields gezien.’
‘Beschaving?’ antwoordde Julia glimlachend. ‘Het leek erop alsof de eerste kolonisten nog steeds in dat gehucht wonen.’
‘Maak je geen zorgen, als je iets nodig hebt, wat dan ook, vind je het op de campus. We hebben een supermarkt, twee cafés en een bioscoop. Bovendien kun je via internet bestellen wat je hartje begeert. Je hoeft de vallei helemaal niet uit. Je kunt hier boven heel goed overleven.’
Nog maar een paar weken geleden zou Julia hysterisch hebben gereageerd op zo’n opmerking. Ze wist voor honderd procent zeker dat ze onmiddellijk op de snelste manier was vertrokken.
Maar nu? Nu was het allemaal anders. Grace College was de juiste keus. Als je tenminste van een keus kon spreken.
Alex deed het grote licht aan. Het witte schijnsel zweefde boven de weg als nevel die een fosforescerende substantie bevatte. Sterrenstof misschien, of kometenstof?
‘Maar het landschap is fantastisch, vinden jullie niet?’ zei Alex. ‘Ik weet zeker dat jullie nooit meer weg willen als jullie er eenmaal zijn. De bergen zijn verslavend.’ De auto minderde vaart. ‘Oké, we zijn op de pas. Nu duurt het niet lang meer.’
Julia had zich voorgesteld dat ze vanaf de pas de vallei onder zich zou kunnen zien, maar het hoogste punt van de weg zag er niet anders uit dan wat ze tot nu toe had gezien. Ook hier stonden de sparren dicht op elkaar en belemmerden hun elk zicht. Alleen een verweerd houten bord bewees dat ze de top hadden bereikt: white escape, 2413 meter. En daaronder de informatie 7916 voet.
Even later reden ze inderdaad bergafwaarts. Alex gaf gas en Julia vond dat hij een beetje te snel over de bochtige weg scheurde. Daarnet was het asfalt alleen nat geweest, maar nu spatte het water uit enorme plassen op, en af en toe hobbelde de auto over stenen. En de hond op de smerige autovloer stonk walgelijk.
‘Isabel Hill, dat is een van de studiebegeleiders van de eerstejaars, heeft me trouwens niet verteld waarom jullie nu pas komen,’ hoorde Julia Alex zeggen. ‘We zijn een week geleden al begonnen.’
‘Robert is heel lang ziek geweest en mocht nu pas vliegen,’ mompelde Julia.
‘Wat heeft hij dan gehad?’
‘Longontsteking.’ De leugen kwam heel natuurlijk en ze besloot een vraag te stellen om Alex’ aandacht van Robert af te leiden. ‘Zijn alle anderen er al?’
‘Ja, natuurlijk. Het eerste jaar is het enige jaar dat nog niet compleet is. Je woont samen met drie andere meisjes, Deborah Wilder, Katie West en Rose Gardner, in appartement 213.’
Namen die haar niets zeiden. Mensen die Julia niet wilde leren kennen.
‘En ik?’ vroeg Robert.
‘Appartement 113. Eén verdieping lager. Samen met David Freeman, Benjamin Fox en Christopher Bishop. De etages zijn naar geslacht ingedeeld.’ Alex lachte. ‘Per verdieping is er één vierdejaarsstudiebegeleider. Isabel Hill is verantwoordelijk voor de tweede verdieping en ik heb de eerste verdieping onder mijn hoede. Als jullie een probleem hebben, kunnen jullie gewoon naar mij of naar Isabel toe komen. We zitten in één kantoor en werken nauw samen.’
Begeleider? Zoals hij het zei, klonk het eerder als een bewaker, schoot het door Julia’s hoofd.
Ze deed haar ogen dicht en riep het nummer in haar geheugen op dat de batterij van haar iPod zo abrupt had onderbroken.
‘I know it’s over’ van Emilia Autumn.
Niet bepaald een nummer dat bij everybody’s darling paste.
De volgende tien minuten was het stil in de landrover.
Als jullie een probleem hebben, kunnen jullie gewoon naar mij of naar Isabel toe komen. Julia had zich rot kunnen lachen als het niet zo verschrikkelijk was geweest. Een probleem? Dat woord was niet van toepassing op haar situatie. Een probleem had je als je de bus had gemist, als je gezicht ineens onder de puisten zat of als je betaalpasje weigerde. Nee, Julia had geen probleem. Ze was de belichaming van een ramp. Een ramp die nooit zou eindigen, net als de weg waarover ze reden.
Alex stuurde de auto met één hand en was nog steeds niet langzamer gaan rijden, maar Julia was te uitgeput om er iets van te zeggen. Ze keek naar het felle licht van de koplampen, dat steeds hetzelfde stuk bosweg leek te verlichten. De zwarte bomen vlamden een paar seconden op alsof ze in brand stonden. Allemaal kopieën van elkaar.
De weg. De toekomst. Een ratelslang, waarvan je griezelt als hij zich met zijn onverwachte bewegingen een weg baant. En niemand weet welke kant hij op gaat. Plotseling vond Julia Roberts geklets over een parallel universum niet meer zo absurd.
‘Pas goed op je broer!’ had haar moeder haar meer dan eens op het hart gedrukt. ‘Let op je broertje. Hij is niet voor deze wereld gemaakt. Hij is anders.’
En ik dan? had Julia willen vragen. Wie ben ik? Superman? Spiderwoman? Lara Croft?
‘Wat denk je, Julia?’ fluisterde Robert. ‘Hoe lang zijn we al onderweg?’
‘Geen idee.’
‘Tijd is relatief. We zijn misschien achtenveertig uur onderweg, maar ik heb het gevoel dat de tijd stilstaat.’
‘Robert, ik ben moe. Ik heb geen zin om over het verschijnsel tijd na te denken.’
‘Ik bedoel alleen dat er momenten zijn waarop je de tijd niet voelt, omdat er helemaal niets verandert, of juist alles. Hoe moet je je oriënteren als tijd en ruimte…’
Julia deed haar ogen dicht en probeerde zijn stem buiten te sluiten. Ze wist dat ze niet tegen Robert opgewassen was als hij aan een van zijn wetenschappelijke verhandelingen begon. En op dit moment had ze daar ook geen behoefte aan. Ze wilde er zijn, in bed gaan liggen en hopen dat de toekomst voorbijging.
De hond bij haar voeten gromde.
‘Rustig, Ike,’ hoorde ze Robert mompelen. ‘Je bent een brave hond. Ik denk dat we vrienden gaan worden.’
De auto minderde vaart en Julia deed haar ogen open.
In de paar seconden dat ze de wereld om zich heen had buitengesloten, was deze veranderd. Alsof iemand Julia naar een ander podium had verplaatst, naar een andere plek had gestraald.
Het dichte bos lag achter hen en de weg voor hen was plotseling breder. Links en rechts van de weg stonden straatlantaarns, die een oranje licht verspreidden. Julia voelde dat haar handen van opwinding begonnen te transpireren. Alex reed recht op een enorme, glanzende vlakte af.
Ondanks de duisternis kon Julia het meer duidelijk zien, alsof het van binnenuit werd verlicht door ontelbare lampjes die onder het wateroppervlak glinsterden. Het leek alsof het meer zich eindeloos in de vallei uitstrekte, alsof het geen grenzen had. De tegenoverliggende oever en de bergen die het meer moesten insluiten, waren niet zichtbaar.
Plotseling doemde het felverlichte schoolgebouw links aan het eind van de weg op. Julia had het zich moderner voorgesteld. Het enorme gebouw met twee zijvleugels, dat was voorzien van heel veel schoorstenen, balkons en ramen, leek in de loop van de jaren meerdere keren verbouwd te zijn. Het zag er niet uitnodigend uit, zoals Julia na de lange reis had gehoopt, maar afwijzend, om niet te zeggen onheilspellend. Alsof het een indringer in de vallei was, iets wat hier niet thuishoorde. Julia vond het bijna lijken alsof het zwart glanzende oppervlak van Lake Mirror voor het gebouw terugdeinsde.
Alex trapte op de rem en de auto minderde vaart.
Julia rekte zich uit. De koplampen verlichtten een rood-wit gestreepte slagboom. Alsof het om een grensovergang ging, dacht Julia. Ze kreeg de neiging haar paspoort te zoeken. Met die vreselijke misdadigersfoto; alleen stond in plaats van een gevangenennummer haar naam, Julia Frost, onder de foto.
De autobanden piepten.
‘Een moment,’ zei Alex. Hij draaide het raam naar beneden, leunde naar buiten en sprak in een onzichtbare intercom: ‘Alex Cooper. Kunnen jullie de slagboom openen?’
Een paar seconden later ging de slagboom geluidloos omhoog en Alex reed verder. Door het geopende autoraam drong koude avondlucht naar binnen, zo snijdend dat Julia dacht dat ze haar hoofd net zo goed in een vriezer zou kunnen stoppen. Kon Alex dat rotraam niet dichtdoen? Voordat ze iets kon zeggen, zag ze het bord. Groene, met krullen versierde letters op een witte achtergrond die door ontelbare lampjes werd verlicht alsof het Kerstmis was. welcome in grace valley.
Ze hadden het gehaald. De tijd stond niet stil.
‘We zijn er!’ zei Alex terwijl hij zich naar hen omdraaide.
Nee, dacht Julia. We zijn weg! Voor altijd!
‘Kijk uit!’ riep Robert ineens. ‘Daar staat iemand!’
Alex’ ogen schoten naar voren, de banden piepten en de wagen kwam abrupt tot stilstand.
De hond sprong op en legde zijn poten op Julia’s schoot.
Roberts stem trilde. ‘Wat was dat?’
‘Jezus, wat heb je me laten schrikken!’ Alex keek geïrriteerd naar Robert.
‘Sorry, maar ik zag iets aan de kant van de weg! Je hebt het bijna geraakt. Ik geloof dat het een mens was.’
Julia staarde uit het raam. De volgende straatlantaarn was bijna honderd meter verderop, zodat alleen het licht van de koplampen de omgeving verlichtte. Ze zag rechts bomen en links een heuvel, die naar het college afliep en was begroeid met struiken. Overal lagen grote en kleine rotsblokken en stenen, maar ze zag niemand.
Alex keek ook om zich heen en schudde zijn hoofd. ‘Je hebt je vergist,’ zei hij, waarna hij het gaspedaal weer indrukte. ‘Je kunt deze rotsblokken in het donker gemakkelijk voor een dier of een mens aanzien.’
‘Ik heb me niet vergist,’ antwoordde Robert overtuigd. ‘Er was iemand.’ Julia hoorde de koppigheid die zo kenmerkend voor hem was in zijn stem. Als haar broer eenmaal ergens van overtuigd was, kon niets en niemand hem daarvan afbrengen. Dat wist ze uit ervaring.
Draaide ze zich daarom plotseling om? Ze zag de achterlichten als rode strepen op de donkere, smalle weg. Alex minderde vaart. De remlichten lichtten even op en… Daar! Midden op de weg stond iets. Een mens? Nee, het was iets anders. Kleiner, compacter… Toch een dier? Nee! Robert had gelijk! Het was inderdaad een mens! Eén seconde zag Julia een hand die naar hen zwaaide. De hand hoorde bij iemand die in een rolstoel zat.
De stemmen van Alex en Robert werden overstemd door luid gekrijs. Julia kon de vogels horen, maar niet zien. Door het lawaai vermoedde ze echter dat ze boven de auto cirkelden. Het geluid nam toe, tot het plotseling wegstierf.
De vogels vluchtten de vallei uit. Iets of iemand had ze opgeschrikt.
Julia was het liefst met ze meegevlogen.