15
(b van bewijs)
Roberts belangstelling voor wiskunde berustte op de onverbiddelijke nauwkeurigheid en strenge regels ervan. Maar zijn enthousiasme voor het vak kwam voort uit het feit dat wiskunde op bewijzen was gebaseerd. Na de gebeurtenissen van de afgelopen maanden gaf dat Robert de zekerheid waaraan hij zo’n behoefte had. Een probleem kon nog zo ingewikkeld zijn, aan het eind wachtte altijd een eenvoudige oplossing. Dat was precies het tegenovergestelde van zijn huidige leven.
Geen bewering zonder bewijs. Deze zin spookte vanochtend steeds weer door zijn hoofd. Hij had de twijfel, de teleurstelling en de angst in Julia’s ogen gezien. En hij wist dat die twijfel alleen zou verdwijnen als hij haar objectieve bewijzen leverde. Hij zuchtte onwillekeurig. Met David was het zoveel gemakkelijker dan met Julia. David wist niets van hem en trok niet alles in twijfel.
Hij hief zijn hoofd op en staarde voor zich uit. Er was iets vreemds aan deze gang. Hij leek eindeloos, bijna alsof de architect hem zo had ontworpen dat alles op één vluchtpunt uitkwam, dat zich steeds verder verwijderde naarmate je dichterbij kwam. Het was Robert trouwens al meerdere keren opgevallen dat er iets niet klopte aan het uiterlijk van het gebouw. Soms, als de zon door de ramen naar binnen scheen, leken de muren naar buiten te welven en leken de lange gangen krom. Ook daarover moest hij nadenken. Ook daarvoor moest hij een verklaring vinden.
Robert voelde zijn keel prikken, en bovendien had hij hoofdpijn. Het water was ijskoud geweest, alsof er stukjes ijs in dreven. Zijn huid had gebrand van de ijzige kou en hij had het nog steeds koud. Maar daaraan mocht hij nu niet denken.
Hij deed zijn ogen dicht en concentreerde zich. De afstand tussen twee deuren was ongeveer vier meter. Hij draaide zich om. Zes deuren lagen achter hem, en hij had net zoveel deuren voor zich. Terwijl hij verder liep, rekende hij. Als hij de deuren en het begin en het eind meerekende, was de gang dus vierenzestig meter lang.
Robert liep verder. De plafondhoogte was drie meter twintig, dat had hij in zijn slaapkamer gemeten. Elke trap had twaalf treden tot het eerste bordes. Er hingen ingelijste foto’s aan de muren. De opening van het college in 1969; tien foto’s van de jaren 1969 tot 1977; heropening in 2009. De foto van het jaar 2010 ontbrak nog.
Alles in de juiste dimensies plaatsen, in getallen uitdrukken, regels zoeken. Robert voelde dat zijn hoofd helder werd. Het werkte gewoon altijd. Bewijzen hebben logische verbanden nodig. Je moest je aan de feiten houden. Zo eenvoudig was het.
Hij passeerde de ontvangsthal, die in vergelijking met de rest van het gebouw overdreven elegant was. Alsof ze mensen wilden misleiden, iets wilden simuleren wat niet bestond. Hij liep snel door de hal en ging naar buiten.
Er stond een bewaker bij de ingang. Op zijn uniform prijkte het embleem van het college. De man zei iets in zijn mobiel, dat klonk als: ‘Oké, dan meld ik me weer.’ Hij schonk geen aandacht aan Robert.
In de verte verbrak een ritmisch geratel de stilte van de vallei.
De meeste studenten hadden op dit tijdstip les, maar het gazon voor het gebouw was niet zo leeg als anders. Robert herkende een paar ouderejaars, die om twee docenten heen stonden, en vooraan zag hij Rose en Katie.
Hij stopte zijn handen snel in de zakken van zijn spijkerbroek en liep de trap af. Een paar studenten die hem herkenden, staarden hem nieuwsgierig aan. Ze staken hun hoofden bij elkaar op een manier alsof ze hem net tot humoristisch verhaal in de volgende uitgave van de Grace Chronicle hadden gebombardeerd.
Het kon hem niet schelen wat ze over hem dachten. Absoluut niet. Hij was het gewend dat mensen hem een freak vonden. Dat was vroeger zo geweest en dat was nu weer zo. Waarschijnlijk zou dat nooit veranderen.
Hij moest hier weg. Hij moest ergens nadenken. Hij had stilte, rust, tijd nodig.
Het verboden terrein, schoot het door zijn hoofd. Ik heb een verboden terrein nodig, een plek waar niemand naartoe gaat.
‘Hallo, Rob!’
Robert bleef staan. Uitgerekend Alex. ‘Wacht even!’
Robert liep snel door. Hij had geen zin om met de ouderejaars te praten. En op dit moment al helemaal niet.
Het ritmische geratel werd luider. Alex bleef staan, legde zijn hoofd in zijn nek en staarde naar de hemel. Robert deed hem na. Er verscheen een helikopter boven de bomen. De politie. Mannen in uniformen. Robert had het eerder meegemaakt, en nu dus weer. Hield het nooit op?
Alex leek het op te geven. Hij draaide zich om en verdween in de richting van de sporthal, dat een dak met een helikopterlandingsbaan had.
Robert zuchtte opgelucht. Op hetzelfde moment voelde hij eerst een vochtige snuit en daarna een dikke, ruwe vacht tegen zijn been.
‘Ike!’ Robert streelde de enorme hond, die voor hem ging zitten en hem met zijn trouwe ogen aankeek. Robert was blij hem te zien. Honden konden niet liegen. Zo eenvoudig was het. Mensen zaten veel te ingewikkeld in elkaar. ‘Wat is er, Ike?’ vroeg hij zachtjes. ‘Ga je mee?’
Ze namen het pad naar links. Om een stuk af te snijden stak Robert het zorgvuldig gemaaide gazon over. Kunstmatige natuur, dat was het gazon. Het had net zo goed van plastic kunnen zijn.
Vanaf de ingang van het schoolgebouw tot de oever was het ongeveer vijfhonderdzestig meter. Hij had vijfentwintig minuten nodig om bij de westelijke oever te komen. Daarachter lag het verboden terrein met het boothuis.
Ike rende voor hem uit en Robert volgde hem zonder te aarzelen. Achter hem landde de helikopter, maar Robert keek niet om. Hoe verder hij zich van het schoolgebouw verwijderde, des te lichter werd de lucht om hem heen. Hij kon weer ademhalen.
Bij de oever bleef hij even staan en bekeek de omgeving. Niemand had er een vermoeden van waartoe het meer in staat was, maar Robert had het zelf meegemaakt. Hij had gevoeld hoe snel het meer was veranderd en met hoeveel kracht het water had geprobeerd hem naar de diepte te trekken. Zou hij het zonder David gered hebben?
Je kon niet berekenen hoe sterk een mens was. Dat was afhankelijk van de kracht van de overlevingswil, en dat was het enige wat telde.
Soms verbeeldde Robert zich dat hij parallel kon denken. Als hij zich echt concentreerde, gebeurde er iets met hem. Het was moeilijk uit te leggen. Misschien was er een logische verklaring voor, die gewoon nog niet gevonden was. Waarschijnlijk zou die op een dag ontdekt worden. De wetenschap onthulde voortdurend nieuwe dingen.
Vroeger had hij altijd gedacht dat hij dingen zag die er helemaal niet waren. Maar inmiddels vergeleek hij het met een situatie waarin je alles uitvergroot waarnam. Het onbelangrijke nam je alleen vaag waar, maar wat belangrijk was, zag je helder en duidelijk, met alle details.
Vandaag bij het ontbijt had er geen enkele wolk aan de stralende hemel gestaan, maar nu schoven er alweer een paar over de gletsjer.
Inmiddels had Robert het schoolgebouw en het geasfalteerde pad achter zich gelaten. Hij was het steile pad naar de hoge oever op geklommen en liep nu langs de rotswand.
Rechts onder hem lag het meer, links de rots. Misschien nog een kwartier, dan was hij bij de brug.
Robert keek naar het water onder zich. Hij voelde de ijzige kou weer die hem na zijn sprong van de steiger de adem had benomen. Hij had gezwommen. Niet alleen om het meisje te redden, maar ook om niet te verstijven van de kou.
Het was niet Angela geweest. Dat kon niet. Angela kon zich niet bewegen. Zij was aan haar rolstoel gekluisterd.
Hij hoorde het piepen van de remmen van de landrover op de dag van hun aankomst weer. Angela’s woedende stem drong door in zijn herinnering, en de uitdrukking op haar gezicht tijdens de ruzie met Benjamin in de mensa. Angela Finder.
Was ze op het feest geweest? Nee, natuurlijk niet. De weg naar het boothuis was veel te steil en onbegaanbaar voor een rolstoel. Nog afgezien van het hek. Ze zou niet verder zijn gekomen dan het eind van de geasfalteerde weg.
Robert hoorde Ike blaffen. Het geluid drong nauwelijks tot zijn bewustzijn door. Het was te vergelijken met het lichte ritselen van de wind die stof opwervelde. Het ruisen van de waterval die ze naderden. Het knerpen van de stenen onder zijn schoenen.
Ike begon luider te blaffen. Stil, Ike, anders kan ik niet nadenken.
Angela was hier niet geweest. Niet op eigen kracht. Behalve als iemand haar over de hobbelige weg naar boven had geduwd. Robert keek om zich heen. Ja, het pad was breed genoeg. Het zou moeten gaan.
Hij schudde onwillekeurig zijn hoofd. Verkeerd begin. Hij staarde zich blind.
Twee meisjes, die allebei waren verdwenen. Angela Finder, die echt bestond, en een meisje dat alleen hij had gezien. Niet identiek! Niet identiek!
Twee! Twee meisjes.
Robert naderde de waterval en liep over de kleine brug. Op de avond van het feest waren ze naar links afgeslagen, het bos in. Rechts leidde een steil pad de helling af naar het meer. Hij kon niet tot de bodem kijken, hoewel het water stralend blauw leek. Onder het wateroppervlak heerste duisternis.
Doe je ogen dicht, dan wordt alles helder. Roberts hart bonkte. Plotseling voelde hij zich misselijk. De duisternis was niet blijvend, maar hij wilde niet kunnen zien.
Ike kwam de helling op gerend. Hij had iets in zijn bek wat glinsterde in het zonlicht.
Het moment was voorbij. Roberts verstand had de beelden verdrongen. ‘Hé, kom hier! Ike!’ Ike aarzelde even. ‘Kom hier! Wat heb je daar? Laat het me zien!’
De hond rende naar hem toe en Robert zag dat er iets tussen zijn lippen glom. Hij liep naar de hond toe. ‘Brave hond. Laat eens zien wat je hebt gevonden.’
Ike deed zijn bek open en er viel iets glanzends op de grond. Het was een armband met bedeltjes.
Robert pakte hem op. Het eerste wat hij zag, was een zilveren doodshoofd.