Ik zat achter mijn tweede grote glas bier en deed net alsof ik me nergens van bewust was. Bij het biljart was een man in een leren motorjasje een Japanse televisie aan het verkopen; bij de speelautomaat leken drie jongemannen met scherpgesneden gezichten en onberispelijke pastelkleurige pakken aan, iets te mompelen over de supermarkt aan de overkant. Telkens als ik naar mijn boek keek, voor het geval ze het idee hadden dat ik hen gadesloeg, zei Vladimir: 'We wachten op Godot.' Ze moeten hebben vermoed dat ik hen kon horen, want opeens staarden ze me aan, over de archipel van tafeltjes met gerafelde bierviltjes en grijs wordende asbakken.
Ik liep naar de deur terwijl ik mijn laatste slok bier achterover sloeg. In de deuropening lummelde een meisje van een jaar of zestien. Ik liep snel, omdat ik niet te laat op mijn werk wilde komen, en had het niemandsland van het kruispunt bereikt toen ik de kinderen onder het viaduct zag. Ze klommen in de betonnen palen, alsof de wirwar van graffiti uit wijnranken bestond, naar de weg erboven. Juist omdat ik zenuwachtig was, moest ik tussenbeide komen. Ik mocht niet snel weglopen omdat hun leven anders was dan het mijne. Toen ik het betonnen eiland midden op het kruispunt had bereikt, kwamen de kinderen weer naar beneden geklauterd. Bijna waren ze tussen het verkeer doorgeschoten, maar zagen nog net op tijd dat ik niet achter hen aan zat. 'Hij is niemand,' zei een meisje van tien, dat overdag als moeder van het groepje fungeerde. 'Alleen maar de man van de bibliotheek.' 'Jullie moeten daar onder het viaduct niet spelen, dat is gevaarlijk.' Ik voelde me absurd pompeus, maar kon mezelf geen geweld aandoen. 'Als jullie meegaan naar de bibliotheek, zal ik wat boeken voor jullie opzoeken.'
'Kom eens hier,' siste de tienjarige tegen de anderen, 'dan zal ik jullie eens wat zeggen.' Toen ze klaar was met fluisteren, keek een jongen me met zijn kraaloogjes onderzoekend aan. 'Bent u een flikker?' zei hij.
'Absoluut niet.' Maar ik wist hoe mijn middenklasse-accent, stijf geworden door jarenlange voordrachten, moest klinken.
De betonnen somberheid had iets neerdrukkends, het gedempte gesuis van de auto's op het viaduct deed de palen als bomen klinken en ik was bang dat de kinderen zonder te kijken de weg op zouden rennen als ik hun kant op kwam. 'Als je het niet wilt, ga je maar niet mee naar de bibliotheek,' zei ik en draaide me om.
Natuurlijk hoopte ik dat ze daardoor wel achter me aan zouden komen. De bibliotheek kon beslist wel enige verlevendiging gebruiken. De ramen van spiegelglas waren waarschijnlijk aangebracht met het doel lezers in de richting van de tienduizenden nieuwe boeken te trekken, maar toen ik er arriveerde, was er bijna niemand. De bibliothecaresse blikte even scherp naar mij en naar de klok en ik ging snel mijn jas ophangen in de garderobe voor het personeel, luid genoeg boerend om een oude man wakker te maken die boven de pagina met de paardenraces zat te doezelen.
Toen ik weer te voorschijn kwam, stapten de kinderen als pauwen naar de afdeling jeugdboeken. Een geüniformeerde bewaker ging meteen achter hen aan, even enthousiast als een agent die zijn eerste ronde maakt. Binnen een minuut gingen ze vier verschillende kanten op om hem te ontlopen, onder het rennen tegen de boeken aan tikkend, tot de planken net gebitten vol gaten leken. De bibliothecaresse ging eveneens achter hen aan, terwijl ik een zwangere vrouw hielp die met een armvol boeken zeulde die ze te laat kwam terugbrengen. Ik legde haar geen boete op, want ze had al drie kinderen en ik had haar echtgenoot een paar minuten geleden zijn werkloosheidsuitkering zien opdrinken in de Viscount of Knowsley. Opeens voelde mijn nek naakt en gloeiend heet aan, omdat de bibliothecaresse me fronsend aankeek, maar ze had niet gezien dat ik met de regels brak. 'Brian, heb jij tegen die kinderen gezegd dat ze hierheen konden komen?'
'Ja, mevrouw Smullen. Ze leken nergens anders heen te kunnen.'
'Dat kunnen ze beslist wel. Ze horen op school te zitten. Als ze willen spijbelen, moeten ze niet denken dat dit een veilige vluchthaven is. En los daarvan heb je gezien hoe ze zich gedroegen.'
Als de bewaker hen met rust had gelaten, zouden ze wellicht wel boeken hebben gevonden om te lezen, maar dat zei ik niet.
Ik was de eerste zes maanden op proef in de bibliotheek werkzaam. Die middag stopte ik labels in boeken, hielp een paar klanten, maakte een snurkende, dronken man wakker, las de brief van een hospes aan een oude dame. Het meisje dat in de deuropening van de Viscount had staan lummelen, zat te wachten op haar moeder, een gezette, roze vrouw met de vastgeroeste, gedachtenloze lach van een opblaasbare pop. Eindelijk verscheen de moeder in de hal, naast een man die zijn gezicht afgewend hield, en gebaarde haar dochter mee naar buiten te gaan. Ik probeerde te kijken waar ze heen gingen, maar mevrouw Smullen zei: 'Ik neem aan dat je het van die kinderen nog niet kon weten. Je werkt hier uiteindelijk pas een paar weken. Ik besef dat het een schok is te weten hoe die mensen leven.'
Maar ze hadden geen keuze, dacht ik, terwijl ik die avond bij de bibliotheek op de bus stond te wachten. Ze zaten hier in de nieuwe stad gevangen, kilometers van de oude stad vandaan, waar ze eens hadden gewoond. De helft van de bedrijven die banen hadden beloofd, had elders fabrieken neergezet. Daarom was het viaduct nu zo verlaten, zonder de zware vrachtwagens die de stad te eten hadden moeten geven. De aprilschemering daalde neer over de torenblokken. Je kon hier niet constateren dat het lente was, met uitzondering van de groene punten van uitlopende twijgjes van de jonge bomen bij het viaduct, en ik begon me zenuwachtig af te vragen of de bus pech onderweg had gekregen en ik nog een uur zou moeten wachten. Niets bewoog op de smalle, met hekken afgezette trottoirs, de vaalbleke wegen. Hier gingen maar weinig mensen 's avonds de deur uit, want je kon nergens heen. Het viaduct was net een immens groot, grijs, gebocheld insekt waarvan het middenrif door een twaalftal poten werd ondersteund, en ik vond de volkomen bewegingloosheid ervan drukkend. Alleen dat al was voldoende om me zenuwachtig te maken. Tien minuten later werd de duisternis dichter. Nu zag het viaduct er uit als een groepje versteende bomen. Toen ik er lang genoeg naar keek, dacht ik dat de kinderen er weer aan het klauteren waren. Toen ik daar eenmaal zeker van was, zette ik mezelf voor aap door er snel naar toe te lopen. Even dacht ik dat ze naar de bomen waren gerend en daarvandaan naar me loerden, alsof iemand zich daar zou kunnen verbergen; de stammen waren niet dikker dan de stokken die ze in hun juiste houding moesten houden.
Ik keek niet nog eens, want ik had bijna de bus gemist. De chauffeur maakte mopperend de deur open en reed toen snel over de oprit naar het viaduct. Ik kon nooit begrijpen waarom bussen gebruik maakten van het viaduct, zeker niet nu de wegen verlaten waren. Toen de bus boven op het viaduct was, trok de chauffeur een grimas, misschien door het zien van de kilometers lange torenblokken met hun rijen ramen, of omdat de bus door een onverwachte windvlaag schudde, of vanwege de enige andere passagier die tegen niemand in het bijzonder klaagde dat zijn neus weer bloedde. Ik maakte me geen zorgen over hen. Nu ik in de bus zat, voelde ik me veilig. Ik voelde me veilig tot de volgende morgen, toen ik de politiewagens voor de supermarkt zag staan. Het gat naast het slot maakte duidelijk wat er gebeurd moest zijn, maar ik wist dat al. Een agent was met de bedrijfsleider aan het praten, die een donker pak aan had. 'Negen televisies en acht stereotorens,' zei de bedrijfsleider, alsof er après la date nog kerstcadeautjes waren gekocht. Ik liep snel de bibliotheek in, alsof ik de schuldige was, mijn gezicht afwendend.
Ik had ook het gevoel dat ik de schuldige was, maar wat had ik kunnen doen? Ik kon alleen vermoedens uiten en gisteren zou ik nog minder poten hebben gehad om op te staan. Bewijzen had ik zeker niet. Toch wilde ik de politie best wel spreken toen ik de voordeur openmaakte om de oude mannen binnen te laten. Ze liepen meteen en masse door, om ruzie te maken over de vraag wie als eerste de ochtendkranten mocht lezen. Ik was boeken aan het afstempelen toen de politie de waakhond op het eiland onder het viaduct vond. Toen ze hem terug- droegen naar de supermarkt, zag ik de kop met de glazige ogen bengelen, de donkere plekken op de vacht van zijn keel. Ik was boos, maar wel meer bang dan boos. Dus was ik heel blij dat ik iemand kon helpen met het zoeken naar boeken, toen de politie de bibliothecaresse kwam vragen of haar gisteren iets verdachts was opgevallen. Tot ze weggingen, was ik bang dat ze mij hetzelfde zouden vragen.
En zodra ze weg waren, was ik natuurlijk woedend op mezelf. De drie jongemannen zouden nooit hebben geweten dat ik degene was geweest die de politie had ingelicht. Maar toen de lunchpauze naderde, besefte ik dat ze niet tot het type behoorden dat er behoefte aan had iets zeker te weten, en dat maakte me zenuwachtig genoeg om uit de buurt van de Viscount of Owsley te blijven, voor het geval ze de politie in de bibliotheek hadden gezien.
Ik was te gespannen om bij mevrouw Smullen te blijven toen we sloten voor de lunch. In plaats daarvan ging ik wandelen tussen de torenblokken. Overal gapende, tochtige, deurloze ingangen. Gebroken glas glinsterde op de trappen, graffiti maakten de muren kleiner. Hier en daar passeerde ik rijtjeshuizen met slordige gazons en kapotte tuinhekken; het merendeel van de huizen was dichtgespijkerd. Op een van de wat grotere grasvelden zag ik kinderen met grote plastic letters K en N door de modder slepen, hetgeen verklaarde wat er met de Viscount was gebeurd. Om het grasveld heen probeerden gewonde jonge boompjes tegen versplinterde stokken aan te leunen. Ik besefte dat de enige onaangeroerde jonge aanplant bij het viaduct te vinden was.
Ik voelde me de hele dag gespannen en was blij weg te kunnen gaan. Een docent reserveerde al onze jeugdboeken over het oude Engeland voor een schoolproject, de tiener en haar moeder met het poppegezicht liepen ieder op een trottoir langs de rand van de weg, hielden telkens hun pas in als ze een auto hoorden aankomen. Toen ik die avond op de bus stond te wachten, zag ik de weg boven de plaats waar de hond was gevonden, als een spin die werd gefotografeerd op het moment dat hij zijn prooi greep. Hadden de dieven de hond daar verstopt, of had het dier zich er zelf naar toe gesleept? Ik merkte dat alles me zenuwachtig maakte tot de bus het viaduct over was - de manier waarop de chauffeur in zichzelf grinnikte, de geur van het rauwe vlees dat de vrouw aan de andere kant van de bus bij zich moest hebben, zelfs het gezang in de verte dat van beneden kwam, ongetwijfeld voetballiederen die in de Viscount werden gezongen. Een keer waren ze zulke liederen gaan zingen toen ik in die pub was en daardoor had ik me er slechter op mijn plaats gevoeld dan ooit.
In ieder geval was het morgen donderdag, mijn vrije dag. Die middag ging ik een tijdje in het paviljoen zitten kijken naar mensen die aan het kegelen waren - oude soldaten en gepensioneerde zakenlieden wier snorren even netjes waren als het grasveld. Ik kon bijna geloven dat er niets belangrijkers was dan het ongehaaste tikken van de kegels. Later wandelde ik op mijn gemak door het huis dat het eigendom was van de familie die het landgoed bezat: fraaie, met touwen afgezette kamers, portretten uit een veilig verleden. Als ik daar was, kon ik gewoonlijk net doen alsof ik teruggegaan was in de tijd, maar nu herinnerde het huis me eraan hoe ik mijn best deed morgen te vergeten.
Toen ik in de bibliotheek arriveerde, werd het allemaal nog erger. Die nacht was de helft van de ramen ingegooid. Mevrouw Smullen keek met samengeknepen lippen naar de werklieden die de ramen aan het dichtspijkeren waren. Ze leek woedend te zijn op iedereen - de politie had haar ongetwijfeld uit haar slaap gehaald - en ik durfde haar nauwelijks een goede morgen te wensen. Bovendien probeerde ik een geheime angst te negeren dat de ramen waren ingegooid als een waarschuwing aan mijn adres.
Nu kwam er geen daglicht de bibliotheek in. Ik zat gevangen in het meedogenloze licht van neonlampen, als een laboratori- umdier. Tijdens de lunchpauze zat ik in de personeelskamer, aan de andere kant van de tafel, tegenover mevrouw Smullen, en probeerde de bladzijden van een roman van Vonnegut die ik aan het lezen was, zo geruisloos mogelijk om te slaan. Ik was bang mijn gezicht in de Viscount of Owley te laten zien. Opeens was ik halverwege de middag gespannen genoeg om te zeggen: 'Moeten we niet iets doen aan dat meisje?' Ze zat aan een lege tafel te wachten op haar moeder met het poppegezicht en degene die zij zou meenemen. 'Wat veronderstel je dat we dan kunnen doen?' vroeg mevrouw Smullen.
Ik negeerde de sarcastische nadruk. 'Tsja, dat weet ik niet, maar er moet toch iets zijn,' zei ik smekend en deed mijn uiterste best mijn stem laag te houden. 'Ze kan niet ouder zijn dan zestien en haar moeder lijkt haar aan iedere willekeurige passant te verkopen.'
'Ik weet toevallig dat ze dertien is.' Voordat ik daarop kon reageren, keek ze me aan. 'Wat impliceer je nu eigenlijk precies? Beweer je dat ik het toesta dat mijn bibliotheek daarvoor wordt gebruikt?'
Ik kan te geschokt zijn geweest om voor te wenden dat ik dat niet deed. Haar woorden ergerden me vooral: veronderstellen, impliceren, beweren, de taal van een voorzichtige krant. Ik had nog niet gereageerd toen een vrouw binnenkwam met een armvol boeken. 'Ga alsjeblieft naar de balie,' zei mevrouw Smullen.
De boeken werden te laat ingeleverd en ik was gefrustreerd genoeg om er een sadistisch genoegen in te scheppen de boeten op te tellen. Toen ik het totaalbedrag noemde, staarde de vrouw me aan zonder met haar ogen te knipperen. 'Mijn vriendin was laatst een hogere boete verschuldigd en u heeft haar niets in rekening gebracht,' zei ze.
Mevrouw Smullen kwam meteen tussenbeide. 'We mogen geen boeten kwijtschelden. Als uw vriendin geen boete heeft gekregen, is dat per ongeluk over het hoofd gezien en mag ze zichzelf gelukkig prijzen.'
Toen de vrouw weg was, nadat ze haar kaart en de onbetaalde boete had achtergelaten, mompelend dat ze toch veel liever naar de televisie keek, zei mevrouw Smullen: 'Is dat waar? Heb je boeten kwijtgescholden?'
'Bij een dame, kennelijk de vriendin van die vrouw.' In feite had ik het al meerdere malen gedaan. 'Ze is voor de zoveelste maal zwanger en haar man is werkloos.' 'Ik betaal meer dan voldoende belasting om mensen als zij te onderhouden zonder hen tot dergelijke dingen aan te moedigen. Omdat je hier nieuw bent, zal ik dit door de vingers zien, maar als het nogmaals gebeurt, zal ik er in mijn verslag over jou melding van maken,' zei ze en draaide zich om. Ik had kunnen zeggen dat haar salaris ook uit de staatskas werd betaald, maar natuurlijk durfde ik dat niet. In plaats daarvan probeerde ik volledig op te gaan in mijn werk, hoewel ik me neurotisch bewust was van iedere beweging van haar, waar ze ook was in de bibliotheek. De lucht werd donkerder en het neonlicht leek sterker te worden. De glanzende ruggen van de boeken leken niet met elkaar overeen te stemmen. Toen mevrouw Smullen haar middagpauze nam, stroomde de regen buiten met bakken neer.
Zodra de deur van de personeelskamer achter haar was gesloten, keek ik om me heen. Afgezien van oude mannen die aan de tafels zaten te doezelen of te mompelen, zag de bibliotheek er verlaten uit en ik meende dat er wel niemand binnen zou komen totdat het minder hard was gaan regenen. Ik liep meteen snel naar de telefoon en belde de politie. Zodra ik een stem hoorde, vertelde ik over het jonge meisje en haar moeder. Ik hoopte dat me dat het gevoel zou geven dat ik eindelijk iets had gepresteerd, maar ik voelde me alleen ongemakkelijk, even schuldig alsof ik iemand had opgebeld om een grap met hem uit te halen. Natuurlijk noemde ik mijn naam niet en liet ik me door degene met wie ik sprak, ook niet doorverbinden met iemand anders. Ik legde snel de hoorn weer op de haak en maakte me vijf minuten lang zorgen over het feit dat mevrouw Smullen het rinkelen kon hebben gehoord. Het meisje aan de tafel had een platenboek over Spanje gevonden en bladerde dat nogal droefgeestig door, maar ik had niet veel tijd om op haar te letten, want ik had het te druk met kijken waar de politie bleef. Iedere keer als de deur openging, verkrampte mijn maag zich. Ik had degene kunnen zijn naar wie ze op zoek waren, niet zij.
Ik was blij toen mevrouw Smullen weer verscheen. Nu kon ik in ieder geval wegvluchten naar de personeelskamer. Ik kon echter niet lezen; ik kon alleen naar buiten, naar de donkere middag kijken, de kletsnatte weg, een paar auto's die het viaduct opreden, hun koplampen gezwollen door de regen. Ik was zo zenuwachtig dat ik onder het viaduct iemand met messen zag steken. Het moest de schaduw van een jong boompje zijn geweest, messen van regen en koplampen. De regen deed de graffiti op de palen op grote, vlekkerige gezichten lijken. Toen ik weer uit de personeelskamer te voorschijn kwam, was het meisje weg. Even voelde ik me opgelucht, toen besefte ik dat het niet betekende dat de politie weg zou blijven. Stel dat ze aannamen dat het telefoontje een grap was geweest? Stel dat ze mijn stem herkenden? Ik was bang om op te kijken als de deur werd geopend en tegen de tijd dat de bibliotheek werd gesloten, verkeerde ik op de rand van paniek. Het was bijna een opluchting om in de laatste regen op de bus te staan wachten, ook al keek ik mijns ondanks naar het viaduct. Ik zag niets ongewoons, ook niet toen ik in de bus snel naar een raam liep en vanaf het viaduct naar beneden keek. Ik zag alleen de jonge bomen, die donker glansden.
Die nacht sliep ik niet goed. Ik droomde dat ik in de personeelskamer was en mijn ogen niet van het viaduct kon afhouden, terwijl iemand achter me de kamer in kwam. Ik schrok wakker toen ik een ijskoude aanraking op mijn keel voelde. Daarna kon ik helemaal niet meer slapen en dat was er wellicht de oorzaak van dat ik de volgende ochtend de indruk had dat het ronken van de motor van de bus in eentonig gezang veranderde toen de bus het viaduct naderde. In ieder geval was er gelukkig geen spoor van het jonge meisje te bekennen. Misschien had ze zaterdags haar vrije dag. Ik slaagde erin net te doen alsof alles normaal was; ik vroeg mensen niet te hard te praten, deelde lezers mee dat ik de geretourneerde boeken zo in de rekken zou zetten en zei: 'Alleen het personeel mag achter de balie komen' toen ze probeerden de geretourneerde boeken van het wagentje te pakken. Mevrouw Smullen kan geen enkele reden hebben gehad om te veronderstellen dat er iets mis was, tot ik na de ochtendpauze de personeelskamer uit kwam en haar met de politie zag staan praten. Mijn reactie verried me. Ik aarzelde zo lang in de deuropening dat ze zag wat ik verborgen had willen houden. Ik pakte een handvol kaartjes waarop gereserveerde boeken stonden genoteerd en probeerde net te doen alsof ik op de planken die boeken aan het zoeken was, maar zodra de politie was vertrokken, ging ze naar mij op zoek. 'Heb jij de politie gebeld?' 'Tsja, iemand moest iets doen...' Ik hield mijn stem laag en wenste dat zij hetzelfde zou doen. Mensen keken haar kant op. 'U zei dat ze pas dertien was...'
'Laat ik je één ding dan maar eens volstrekt duidelijk maken.' Haar gezicht werd rood, haar stem hoger. 'Ik heb de leiding over deze bibliotheek. Van nu af aan zul je precies doen wat ik zeg, niet meer, niet minder. Als dat meisje hier weer binnenkomt, zeg je haar dat ze meteen weer moet vertrekken.' 'Maar daar bereiken we niets mee,' siste ik. 'Dan gaat ze ergens anders heen. Wat gaat de politie met haar doen?' 'Wil je teruggaan naar de balie en je werk doen?' Meteen draaide ze me haar rug toe en liep met grote passen naar haar bureau.
Toen ik een lezer zijn kaartjes moest geven, liet ik die bijna uit mijn handen vallen. Mijn vingers waren opgezwollen en mijn gezicht gloeide. Het was niet alleen zo dat alle mensen mevrouw Smullen hadden gehoord, maar ook dat sommigen instemmend naar haar hadden geglimlacht. Toen ze voor haar pauze naar de personeelskamer ging, fluisterde ik haar vloekwoorden toe, maar daardoor werd ik niet minder kwaad. Ik stond nog steeds bij de balie, met mijn vingers woedend tussen de kaarten in de kaartenbak, toen de drie jongeren met de scherpgesneden gezichten binnenkwamen. Ze keken me nauwelijks aan, maar een van hen mompelde iets. Grinnikend gingen ze aan de tafel zitten die het verst van de balie verwijderd was. Ze begonnen te mompelen, met hun hoofden dicht bij elkaar, een laag, vaag geluid als dat van een vlieg die in een kamer gevangen zat. Zelfs als ze drie andere mensen waren geweest, zou ik het zenuwslopend hebben gevonden. Zodra een oude man nijdig naar hen omkeek, liep ik met grote passen op hen af. 'Wilt u alstublieft zachtjes praten?' zei ik met trillende lippen.
Het duurde even voordat ze naar me keken. 'Oké, baas,' zei een van hen. 'Je zult niet eens merken dat we hier zijn.' Zodra ik me had omgedraaid, barstten ze in lachen uit en begonnen weer te praten. Opeens voelde ik me veilig; ze waren hier op mijn terrein, ik had de leiding over de bibliotheek wanneer mevrouw Smullen er niet was, hoe zij daar ook over dacht. 'Zo is het welletjes,' zei ik met alle woede die ik voelde. 'Ik heb gezegd dat jullie stil moesten zijn. Ga weg, om ergens anders plannen te smeden.'
'En wat ben je van plan te doen? Ons met een boek slaan?' zei een van hen. Toen ze opstonden, krasten de stoelpoten over het zeil. Ze grijnsden niet meer, omdat ik had geopenbaard wat ik wist. Een van hen stak een hand in zijn borstzak en mijn gezicht en keel voelden al rauw aan.
Voordat hij zijn hand kon terugtrekken, kwam de bewaker terug van een clandestien bezoekje aan de Viscout of Owl. Hij zag wat er gebeurde en kwam meteen tussenbeide. 'Maak dat je wegkomt,' snauwde hij, de jongeren en mij in een wolk van bier hullend. 'Als je probeert wat uit te halen, haal ik de politie erbij.' Even bleef de jongen als een soort Napoleon staan, toen liepen ze alledrie weg, tegen alle stoelen trappend die ze onderweg tegenkwamen.
Ik was opgelucht dat de man tussenbeide was gekomen, niet alleen omdat hij daarmee had voorkomen dat ze mij iets aandeden, maar ook omdat hij hun vijandigheid van mij had afgeleid. In ieder geval hoopte ik dat. Zeker was dat mevrouw
Smullen aannam dat ik hem had geholpen een paar lastposten de deur uit te werken. Pas toen de bibliotheek was gesloten en ik op de bus wachtte, besefte ik hoe blind mijn hoop was. De jongemannen hadden alle reden om me open te snijden, net als de hond, en nu hadden ze daar de gelegenheid voor. Ik verborg me onder het viaduct en keek uit naar de bus, maar voelde me geenszins veilig. Door wolken aan de hemel veranderde de schemering snel in duisternis en tussen de palen was het heel erg donker. Ik werd omgeven door graffiti, even onbegrijpelijk als runen. Ze vertroebelden de randen van mijn gezichtsveld, want er leken veel te veel palen te zijn, met grote, misvormde gezichten. Ik wilde niet omhoog kijken, alhoewel ik bleef denken dat de kinderen boven mijn hoofd aan het klauteren waren. Ik wist dat het een illusie moest zijn die door de graffiti werd geschapen - kinderen hadden nooit van die felrode monden. Het kostte me al moeite genoeg mezelf ervan te overtuigen dat de spinachtige jonge bomen niet dik en donker en glanzend waren.
Toen ik de bus zag aankomen, voelde ik me eindelijk veilig, maar niet voor lang. Zodra ik was gaan zitten, zag ik het gezicht van de chauffeur in de achteruitkijkspiegel. De bus reed snel over het viaduct en hij grinnikte vreugdeloos, als een houten masker. Hij zag er krankzinnig uit. Toen de bus boven was, draaide hij. Even was ik er zeker van dat hij regelrecht door de betonnen rand zou rijden. Toen ik mijn ogen weer opende, waren we het viaduct al honderd meter voorbij en zag hij er volkomen normaal uit, met een vrijwel uitdrukkingsloos gezicht. Misschien was mijn nasmeulende zenuwachtigheid er de reden van geweest dat hij er in mijn ogen anders had uitgezien.
Ik bleef zenuwachtig. De hele zondag had ik er last van terwijl ik trachtte te genieten van de lente, te midden van de grote huizen in de buurt van mijn huis. De volgende morgen dacht ik erover mevrouw Smullen op te bellen met de mededeling dat ik ziek was, maar ik wist dat ze me niet zou geloven. Mijn rapport zou er toch al niet al te best uitzien.
Veel slapen deed ik niet. Die maandag was ik allang voordat ik bij de bibliotheek was, gespannen. Alles maakte me van slag, zelfs een kind dat bij het viaduct was gevallen en huilde om zijn bloedende knieën. Maar er wachtte me een verrassing.
Er was iemand van een andere bibliotheek naar ons toe gestuurd, om de staf tot drie mensen aan te vullen. Mevrouw Smullen moest dit al eerder hebben geweten, maar het was niet belangrijk dat ze het niet tegen mij had gezegd. Ik voelde me veel te opgelucht dat ik niet meer alleen met haar was. Jack, de nieuwe man, was spraakzaam en vroeg de mensen die boeken kwamen terugbrengen wat ze ervan hadden gevonden, iets wat mevrouw Smullen nooit deed. Hij maakte grapjes met iedereen, zelfs met mevrouw Smullen, tot haar gezichtsuitdrukking hem duidelijk maakte dat grapjes maken tegen de regels was. Ik voelde me voor het eerst sinds dagen op mijn gemak. Halverwege de ochtend liet ze me een kranteartikel zien. De vrouw die ik geen boete in rekening had gebracht, was gearresteerd wegens winkeldiefstal. Haar flat had vol gestaan met gestolen goederen. 'Ik hoop dat je daardoor een beetje aan het denken wordt gezet,' zei mevrouw Smullen, maar het artikel deprimeerde me minder dan haar triomfantelijkheid. Toen Jack zag dat ik neerslachtig was, gaf hij me een knipoog; ik voelde me beter.
'Ga je mee om een glas te drinken, ouwe makker?' vroeg hij rond lunchtijd. Ik vond het niet erg naar de Cunt of Owl te gaan nu we met z'n tweeën waren. Jack daagde me uit tot een partijtje biljarten, dat ik schaterlachend verloor. Hij stond op een derde rondje bier en toen we dat snel opdronken, nauwelijks een minuut voordat de bibliotheek weer zou opengaan, verschenen de drie jongemannen aan de andere kant van de bar.
Ik stikte bijna in mijn bier en stond te hoesten en te sputteren, terwijl Jack me tussen mijn schouders sloeg. Een van de jongemannen liep langs de bar dreigend op me af, maar ik had helemaal niet het gevoel met een scène uit een western te maken te hebben. Toen pakte een van zijn metgezellen zijn elleboog vast en mompelde iets waardoor hij zich omdraaide. Meteen vond ik mezelf even indrukwekkend als John Wayne. Ik was niet bang van hen, noch van mevrouw Smullen. Ik nam de tijd om mijn bier op te drinken, want ik was niet van plan nog eens te gaan hoesten.
Toen we bij de bibliotheek kwamen, was die al open en kwam de vrouw met het poppegezicht met haar dochter naar buiten. 'Jij gaat pakken. Ik ga Reg zeggen dat we bij hem moeten intrekken,' zei de moeder. Dus hadden de politie en mevrouw Smullen ervoor gezorgd dat ze gingen verhuizen, maar wat was daarmee bereikt? Toch legde ik me neer bij het onvermijdelijke, dank zij het bier.
Het bier hielp me ook het eerstvolgende uur door. Ik praatte met klanten en toen het tijd was voor mijn middagpauze, voelde ik me slaperig. Ik zat met knipperende ogen te kijken naar de regen, die strepen trok op het raam van de personeelskamer. Het duurde niet lang voordat ik zat te knikkebollen. Ik meende dat er te veel palen waren in de sombere ruimte onder het viaduct, maar toen zag ik dat hetgeen ik voor een reeks palen had gehouden, iets anders was: een glinsterende wirwar van wortels of takken of ingewanden, die zich naar mij uitstrekte. Ze hadden me wellicht kunnen pakken als ik niet was gewekt door glasgerinkel.
Ik zat, staarde en kon me niet bewegen. Vlak bij me was het raam van de personeelskamer ingegooid. Ik hoorde wegrennende voetstappen en het gekletter van een metalen staaf op het trottoir, maar ik kon alleen staren naar mijn spiegelbeeld in een deel van het glas dat nog in de sponningen was blijven zitten. Ik kon glas in mijn keel voelen, die nat was en nog natter werd. Op het spiegelbeeld van mijn borstkas op het kletsnatte viaduct verscheen een donkere vlek.
Mevrouw Smullen kwam vrijwel meteen naar binnen. Het lukte me op te staan, waarbij mijn voeten gebroken glas versplinterden, zodat ze kon zien wat er met me was gebeurd, maar ze keurde me nauwelijks een blik waardig. Ze leek mij bijna de schuld van de schade te geven. Misschien had ze gelijk - de kapotte ruit zou wel de wraak zijn van de jongemannen met de scherpgesneden gezichten - maar kon ze dan niet zien dat er een snee in mijn keel zat? Ik dwong mezelf naar de spiegel boven het aanrecht te lopen en te kijken. Onder mijn kin zat een klein glassplintertje, maar er was geen bloed. Mijn borstkas was doorweekt van de regen.
Misschien had ik in staat moeten zijn om mijn paniek te lachen, maar de anticlimax maakte me alleen bezorgd; het leek alsof het ergste nog moest komen. Ik zou uiteindelijk alleen op de bus moeten wachten. Er kwamen werklieden om het raam dicht te timmeren en al spoedig had ik het gevoel dat ze op mijn oren hamerden.
Ik hoefde niet op de bus te wachten, want Jack bood me een lift aan, hoewel hij niet bij me in de buurt woonde. Ik voelde me slap van opluchting, zelfs toen hij, onnodig, naar het viaduct reed. 'Hier begint de achtbaan!' riep hij. Toen de wagen boven was, zwalkte hij angstaanjagend. Ik meende dat er een zijwind moest staan, al voelde ik die niet. Ik keek naar Jack om daar een opmerking over te maken, maar durfde opeens niets meer te zeggen. Hij grijnsde stijf en liet zijn tanden zien. Zijn ogen waren even gefixeerd als glas. Ik keek naar hem, omdat ik niet anders kon, tot we het viaduct over waren. Meteen veranderde zijn gezicht en honderd meter verder keek hij me aan. 'Wat is er?' Hij leek weer normaal. 'Waar dacht je aan toen je dat gezicht trok?' vroeg ik en trachtte me te ontspannen. 'Welk gezicht?'
'Dat van daarnet, op het viaduct.'
'O ja? Ik zal je maar op je woord geloven, ouwe makker. Ik kan me niet herinneren dat ik ergens aan heb gedacht. Zal wel door deze bloedstollende stad komen, neem ik aan.' Hij dacht kennelijk dat hij me niets had verteld, maar naar mijn gevoel had hij dat wel gedaan. Ik kon alleen niet definiëren wat, vooral omdat zijn hand mijn been bleef aanraken als hij schakelde. Al spoedig liet hij zijn hand op de versnellingspook en mijn dijbeen rusten, tot ik mijn been weghaalde. Toen ik eenmaal alleen was, trachtte ik vast te stellen wat me had moeten opvallen, maar mijn geest leek verdoofd. Die nacht bleef ik wakker, ervan overtuigd dat het prikken in mijn keel betekende dat die was doorgesneden. De volgende morgen viel ik in de bus bijna in slaap, maar ik stapte uit voordat die bij het viaduct was. Hoewel ik het gezicht van de chauffeur niet kon zien, was ik er bijna zeker van dat hij boven even de macht over zijn stuur verloor. Ik voelde me niet rustiger nu ik aan de bus was ontsnapt. Toen ik het kruispunt passeerde, zagen de knoppen aan de jonge bomen er te groen uit, fel als neon.
Jack gaf me een schouderklopje toen hij
arriveerde. 'Hoe is het
vandaag met je, ouwe makker?' Ik
probeerde bij hem en mevrouw Smullen uit de buurt te blijven,
omdat ik me bij beiden
niet op mijn gemak voelde. Oude dames
duwden elkaar weg bij
de plank vol romannetjes, de bewaker
zette een paar kinderen
buiten de deur die giechelend
platenboeken hadden bekeken. Ik ging op zoek naar boeken over het
oude Engeland, voor een klas die later zou komen. Door een van de
resterende ramen kon ik het viaduct zien, dat omhoog leek te komen,
alsof het wilde slaan.
Toen ik wegging voor mijn ochtendpauze, was ik me er niet van bewust dat ik een handvol geschiedenisboeken meenam. Ik zat in de dichtgetimmerde personeelskamer en probeerde me te ontspannen. Flats in de torenblokken moesten net zo aanvoelen - als cellen. Erger dan het felle licht vond ik het feit dat ik het viaduct niet kon zien. Ik deed mijn ogen dicht en trachtte een reden te bedenken voor alle spanning en frustratie waaraan ik ten prooi was. Als ik die gevoelens kon begrijpen, zouden ze wellicht verdwijnen. Als ze bleven bestaan, zouden ze erger worden en ik kon me niet voorstellen wat daar de gevolgen van zouden zijn.
Mijn handen grepen de boeken heel stevig vast en toen besefte ik pas dat ik ze had meegenomen. Opeens wist ik wat ik over het hoofd had gezien.
Ik staarde een tijdje naar de ongeopende boeken. Ik móést het weten en toch was ik er bang voor. Uiteindelijk sloeg ik de inhoudsopgave van het eerste boek op. Daar was niet veel te vinden; het merendeel van Engeland was in de vierde eeuw Keltisch geweest, de Druïden hadden op geheime plaatsen in bossen mensenoffers gebracht. Misschien had ik het mis en hadden mijn indrukken geen historische basis. Trouwens: hoe lang kon een bepaald gebied zijn eigen karakter behouden? Zou een invloed, welke dan ook, zo lang kunnen blijven doorwerken? Ik maakte het tweede boek open en daar was het: een Romeinse beschrijving van zo'n heilige open plek in een bos. Barbaarse riten — barbara ritu sacra deorum — iedere boom glansde van menselijk bloed, altaren lagen vol ingewanden. Bomen waren zo gesneden dat ze goden voorstelden - simulacra maesta deorum - en ik wist wat de Romeinen moesten hebben gevoeld als ze ingesloten waren door de immens grote, dreigende gezichten, want dat gevoel had ik zelf gekend. Nu was ik zeker van mezelf. Jack had meer gezegd dan hij wist toen hij over een bloedstollende stad had gesproken.
Ik was zeker van mezelf, maar niet van wat ik moest doen. Aan wie zou ik het kunnen vertellen? Wat kon ik zeggen? Ik liep snel de personeelskamer uit, probeerde te bedenken of er iets bij die kruising was wat mensen van mijn verhaal zou kunnen overtuigen, en zag toen de schoolbus vol kinderen in de verte aankomen. Hij was onderweg naar de bibliotheek - naar het viaduct.
Meteen was mijn angst voor gevaar zo intens dat ik begon te trillen. Er was geen tijd om het aan iemand uit te leggen. Ik moest iets doen en niet nogmaals falen. Mijn hele lichaam tintelde van spanning en toch voelde ik me diep in mijn binnenste opgelucht, in staat af te rekenen met de kilometers beton en alles wat daarbinnen viel. Opeens leek alles helder en eenvoudig. De bus kwam snel over de lange, rechte weg aangereden, terwijl ik hijgend naar het kruispunt rende. Voordat ik dat had bereikt, voelden mijn longen al rauw aan. Toen ik bij de verste oprit naar het viaduct was gearriveerd, was de bus nog maar een paar meter van me vandaan. Ik zwaaide woest met mijn armen, om de chauffeur duidelijk te maken dat hij moest omrijden. Zodra ik langzaam de grijns op zijn gezicht zag verschijnen, wist ik waarop ik niet had geanticipeerd, maar het was al te laat. Toen hij recht op me afreed, kon ik nog slechts vaag zien en leken de jonge bomen zich naar me toe te buigen, als de takken van een vleesetende plant. Op het moment dat de bus me raakte, meende ik de kinderen te horen zingen.
Maar misschien had ik het mis. Misschien had ik het mis ten aanzien van alles. Toen de chauffeur me in het ziekenhuis kwam opzoeken, zei hij dat zijn stuur geblokkeerd was geraakt. Hij had wel kunnen remmen, maar niet op tijd om te voorkomen dat hij me raakte en drie ribben van me daardoor braken. Misschien had hij een grimas getrokken toen hij met het stuur worstelde, en helemaal niet gegrijnsd. Ja, ik denk dat ik het mis had. Nu ik overlees wat ik heb geschreven, denk ik dat ik alles verwrongen heb gezien omdat het zo onbekend was, en dan met name het kruispunt. Ik kan de vogels in de bomen voor het raam horen zingen met hun felrode snavels en ik heb de indruk dat de jonge bomen bij het kruispunt nog wel eens het allerbelangrijkste kunnen zijn in het leven van al die mensen. Als ze tot bomen zijn uitgegroeid, moet hun groene kleur het leven van al die mensen opvrolijken. Als ik het ziekenhuis eenmaal uit ben, zal ik alles doen om die jonge bomen te helpen groeien zoals het moet.