In de bomen

Threlfall zag de naweeën van het ongeluk toen hij in verband met de omleiding langzamer ging rijden. Achter de politiewa­gens en de oranjekleurige afzetting gingen rookwolken, door­aderd met vlammen, de grijze lucht in. Hij remde en dacht aan lucifers waarmee een kind aan het spelen was geweest, lucifers die uit hun doosje waren gevallen. Er waren telefoonpalen van een vrachtwagen afgevallen, waardoor beide banen van de hoofdweg in westelijke richting waren geblokkeerd en een auto vernield was. Hij hoopte dat de chauffeur had kunnen uitstap­pen voordat zijn wagen in brand vloog, hoopte dat de politie

zijn eigen snelheid niet had gecontroleerd voordat hij hen had gezien. Hij reed langs hen heen de snelweg af, afwijkend van zijn geplande route.

Hij was al te laat voor de volgende lading onpopulaire boeken in de volgende stad. Hij hield halt op een parkeerterrein met een toilet dat met een hangslot gesloten was, en een vuilnisbak met allemaal rommel er omheen, en haalde tussen de stapels kranten van die week een wegenkaart te voorschijn. Het zag er­naar uit dat de kortste weg door het groene vlekje op de kaart leidde: pijnbomen.

Het grind knarste onder zijn banden toen hij de weg weer op­draaide. De weg ploegde zich voort door het vlakke landschap, langs stoppelige velden met her en der een vervallen boerderij en roestige oude auto's, en het bos leek niet makkelijker te be­reiken dan de bol van de zon in de lucht. Toen hij het bos ein­delijk had bereikt, moest hij er kilometers lang langs rijden, tot hij het vermoeden kreeg dat de weg erdoorheen was afgesloten. Nee, daar was hij. Hij remde krachtig en sloeg af. De bomen schermden het zonlicht meteen af. Hij had zich niet gerealiseerd dat de weg zo somber zou zijn. Vaag had hij het gevoel dat de bomen de gelederen sloten tegen hèm en zijn wa­gen vol boeken, verpulverd hout dat weer verpulverd zou wor­den, boeken die door de boekhandels werden geretourneerd omdat ze te laat waren gearriveerd voor de mensen die voor een bepaald modeverschijnsel belangstelling hadden. Toch meende hij dat slagers zich niet ongemakkelijk voelden als ze met vlees langs dieren reden. Hij deed zijn koplampen aan en verhoogde zijn snelheid op het moment dat er kinderen de weg op kwa­men.

Hij moest alert zijn geraakt door het zien van de bus langs de weg, want hij remde al bijna voordat hij hen zag. Gelukkig voor hen, omdat ze op de weg rondhingen alsof hij er niet was of het recht niet had er te zijn. Het waren jongens, jonge tie­ners, een klas vol, begeleid door een leraar wiens lange benen ervoor gemaakt leken te zijn hem te laten struikelen toen hij snel achter zijn klas aan ging. 'Opschieten!' riep hij. 'Niet pra­ten. Laat hem met rust, Selwyn. Allemaal de bus in, en snel een beetje!'

Hij zag Threlfalls auto en stak een hand op. 'Zou u hen even willen laten oversteken?' schreeuwde hij. Misschien had hij daardoor het gevoel iets minder onbruikbaar als mens te zijn. Hij draaide zich om naar de jongens achter hem. 'Laat liggen, Tak!' riep hij.

Het kon ook 'Laat liggen die tak' zijn geweest, want de drie jongens die aan het debatteren waren over de vraag hoeveel vis en patat ze zouden kunnen kopen, zeulden met iets wat er uit­zag als een tak. Ze staarden hem even aan en lieten de tak toen vallen. 'Niet op de weg, idioot!' schreeuwde hij en smeet de tak in de richting van de bomen.

Het was niet zomaar een tak, hij was bewerkt. Threlfall kon dat al zien voordat hij de auto was uitgestapt. Hij meende er recht op te hebben woedend te zijn op de jongens, die de bus in klommen en ramen opendraaiden om de wikkels van choco­laderepen weg te gooien, en op hun leraar. Helemaal toen hij zag dat het dikste uiteinde van de tak een gezicht was. Iemand moest daar dagenlang heel voorzichtig mee bezig zijn geweest, meer dan je kon zeggen van het merendeel van de boeken ach­ter in zijn wagen. 'Dat kun je hier niet zomaar achterlaten,' protesteerde hij.

De leraar bonsde op het raam waarachter de schuldigen zaten. 'Hoor je dat? Je had opdracht gekregen die dingen met rust te laten. Het was absoluut geen troep.' Toen zei hij verontschul­digend tegen Threlfall: 'Ze laten zich tegenwoordig niets meer zeggen. Ik zou hun best opdracht willen geven hem terug te brengen, maar we zijn al aan de late kant.' 'Inderdaad, verdomme!' De buschauffeur klom de bus uit, zet­te zijn handen op zijn heupen en loerde naar Threlfall. 'Hij is geen boswachter. Hij bemoeit zich er alleen maar mee. Wat doet u? Meegaan? Anders moet u dat ding zelf maar terugbren­gen als u het hier leuk vindt.' Hij duwde de leraar het trapje op. De bus reed met veel lawaai weg. De koplampen beschenen de halfduistere bomen, uit de ramen viel rommel en de drie jon­gens waren nog altijd aan het ruziën over de vis en patat. Twee porties vis en drie porties patat, nee, laten we drie porties patat en twee porties vis nemen... Threlfall liep terug naar de auto, startte de motor, staarde naar het klokje op het dashboard en zette de auto toen opeens langs de kant van de weg, waarna hij de bewerkte tak ging oppakken.

Nu hij die eens goed bekeek, vond hij hem niet zoveel voorstel­len. De ogen puilden uit als knoesten; het gezicht leek gekweld, scheen zijn uiterste best te doen zijn mond te openen. In ieder geval had de maker onder het houtsnijden iets gevoeld, anders dan die broodschrijvers wier boeken achter in zijn wagen la­gen. Het deed er niet toe dat hij er niet zoveel aan vond, het was wel zijn plicht de tak te redden, want anders was er regel­recht sprake van vandalisme.

Opeens kwam er zonlicht door de bomen heen en bescheen het spoor dat de tak had achtergelaten toen hij door de op de grond liggende naalden werd getrokken, voorbij een kaart die naast de weg was geplaatst en waarop boswandelingen stonden , aangegeven, in verschillende kleuren. Hij prentte de diverse wandelingen in zijn geheugen voordat hij de tak optilde en de helling begon af te lopen.

Het dichtstbijzijnde pad werd gemarkeerd door een geel paal­tje. Het spoor van de tak liep dwars over het pad en ging verder tussen de bomen. Hij moest langzamer gaan lopen toen het donker hem weer omsloot, koud als water. Zodra zijn ogen aan de duisternis waren gewend, zag hij dat hij omgeven leek door een netwerk van paden, van open ruimten tussen de bomen. De meeste paden werden doorkruist door greppels vol water. De tak was daar meerdere malen doorheen gesleept en hij moest er overheen springen.

De door hem gekozen weg kruiste een ander gemarkeerd pad. Dat moest met rode paaltjes zijn aangegeven en toen hij even goed keek, langs het felle zonlicht dat door het stenen wegdek werd weerkaatst, zag hij dat dat klopte. Hij kon het spoor van

de tak nu nauwelijks meer zien, zelfs niet toen hij weer tussen de bomen liep, buiten het oogverblindende zonlicht. De geur van de pijnbomen deed hem denken aan een ziekenhuis - lan­ge, vaag verlichte, verlaten gangen die nergens heen leidden. Hij struikelde bijna door het gewicht van de tak en gleed weg in een greppel, waardoor hij tot zijn enkels in de modder be­landde. Hij kon het spoor niet meer zien, noch voor hem, noch achter hem, maar zag hij daar tussen de bomen voor hem niet een stenen pad? Pas toen hij dat wankelend had bereikt, zag hij dat dat klopte.

Het bleek bovendien naar een bouwsel te leiden. Hij kon een hoek van de muur zien, voorbij de verste bocht in het pad. Zelfs als die tak daar niet vandaan was gekomen, kon degene die daar was, hem houden. Threlfall had al te veel tijd in het bos doorgebracht. Welk pad was dit? Het moest het groene zijn, voor zover hij het zich herinnerde, en al spoedig passeerde hij een paaltje dat er groen uitzag, hoewel het wel met mos was bedekt. Degene die in dat bouwsel was, zou hem wel kunnen vertellen hoe hij weer terug moest komen bij de weg. Hij ging de bocht vlak bij het bouwsel door en liet de tak bijna vallen om zijn handen gefrustreerd ten hemel te heffen. De hut was een ruïne. Geen muur was nog heel en een dak ontbrak. Toch leken er talrijke figuren te zijn, die te stil stonden om mensen te kunnen zijn. Hij liep verder, de bomen achter hem fluisterden, het gezicht met de ogen als knoesten bewoog zich in zijn armen.

De hut had geen vloer. De aarde tussen de muren stond vol met gesneden stokken die er uitzagen alsof ze daar groeiden - geen stokken, maar afgeknotte bomen met wegkwijnende takken. Alle hadden gezichten, sommige meer dan een. Alle gezichten wekten de indruk niet zozeer uit het hout te zijn gesneden, als- wel hun uiterste best te doen zich uit het hout vrij te maken. Hij liep door een gat tussen twee muren. Hoog gras brak af on­der zijn voeten. Als hij de plaats niet kon vinden waar de tak was weggehaald, zou hij hem ergens op een vrij plaatsje moe­ten neerzetten. Hij hield hem boven zijn hoofd en rilde van de koude, die doordringender was dan onder de bomen. Mis­schien rilde hij ook een beetje vanwege die gekwelde gezichten. Natuurlijk moest de houtsnijder zich hebben gebaseerd op vor­men in het bos, en daarom werd de indruk gewekt dat ze groei­den. Geen wonder dat ze zo grotesk waren, vooral de tak die een moeder leek, met het gezicht van een kind dat op haar wang groeide.

Hij draaide zich om en fronste zijn wenkbrauwen, beseffend dat er geen plekje in de hut was waar die gezichten hadden kun­nen zijn gesneden. Er was nog iets eigenaardigs. Van binnen leek de hut niet zozeer een ruïne te zijn als wel een gedeeltelijk gebouwde en vervolgens overwoekerde ruimte. Eén kant van de hut kon wel een struik zijn geweest die de vorm van een muur had aangenomen. Zag hij daar de wortels in het gras niet? Maar hij was tijd aan het verspillen. Net toen hij zijn tak wilde neerleggen, hoorde hij een stem zeggen: 'Wat denk je wel dat je doet?'

In eerste instantie besefte hij niet dat het een stem was. Hij dacht dat het een kraai was die hem aan het schrikken had ge­maakt, of een kettingzaag, of zelfs een kikvors die vlak bij zijn oren aan het kwaken was. 'Waar ben je?' vroeg hij indringend. 'Dat kom je nog wel te weten. Dat beloof ik je.' Misschien meende de spreker dat Threlfall niet had gevraagd waar, maar wie. Kwam de stem van de muur vandaan die er bijna uitzag als een struik? 'Ik zet deze terug,' zei Threlfall. 'O, ben je hem nu aan het terugzetten? Te laat.' 'Ik heb hem niet weggehaald,' zei Threlfall en moest zich ver­zetten tegen een zenuwachtige aandrang om de spreker te zeg­gen dat hij zich moest laten zien. 'Kinderen hadden hem gesto­len, en ik breng hem terug.'

Was het een hij of een zij? Met zo'n stem was dat niet te bepa­len. 'Je kunt ermee door,' zei het.

Threlfall voelde zich om een duistere reden bedreigd. Hij had plotseling het onplezierige gevoel dat iemand van de gesneden gezichten boven de muur uit zou steken, een gezicht met een bewegende kaak. 'Luister, ik laat dit ding hier achter en ga dan weg,' zei hij scherp, rillend. Hij legde de tak voorzichtig neer en vocht zich toen een weg door het gras tussen de bewerkte stokken, naar het gat in de muur.

Niemand was verschenen. Niemand was te zien toen hij bij de bocht in het pad omkeek. Het was de moeite niet waard te pro­beren langs dezelfde weg tussen de bomen door terug te gaan. Het was de moeite van het risico niet waard. Hij zou het spoor toch niet meer kunnen vinden, en in ieder geval zou het groene pad zich snel bij het rode voegen en hem terugbrengen naar de weg. Hij ging voor een derde keer een bocht om en zag dat het groene pad eindigde in laag struikgewas. Op de kaart had het groene pad het rode tweemaal gekruist. Hij kon alleen teruggaan en staarde woest naar de hut toen hij die passeerde, waarbij hij zijn uiterste best deed om het idee van zich af te schudden dat een van de gezichten hem aankeek. Misschien was dat ook wel zo, maar hij had de tijd niet om dat te controleren. Hij was blij toen er weer een bocht kwam. Het verlaten pad liep kronkelend verder. Was er nog iemand in het bos, behalve hij en die onaangename houtsnijder? Het kreunen dat hem deed omkijken, moest de wind in de bomen zijn. Hij liep snel verder, zoekend naar een kruising die de ein­deloze bomenparade zou onderbreken, de ontelbare reeks bo­men aan beide zijden van hem, bomen die zich samenvoegden onder hun bladerdak, dat eindigde in een ondoordringbare, ge­heimzinnige duisternis. Daar zag hij in de verte een paaltje en rende erheen, maar toen hij er hijgend naast stond, markeerde het geen kruising, maar het pad waarop hij liep. Het was oran­je.

Het moest rood zijn geweest voordat het verweerde. Hij was er zeker van dat er op de kaart geen oranje pad had gestaan. Hij moest nu minstens anderhalve kilometer van de hut vandaan zijn; hij was beslist in de buurt van de weg - en ja, hij kon stemmen horen op een plekje voor hem, waar een hond gedul­dig naast het pad zat. Het kostte hem vijf minuten rennen, af en toe afgewisseld door joggen, voordat hij er dicht genoeg bij was om zeker te kunnen weten wat hij zag. De hond was een boomstronk, met een wortel als staart. Dan had de wind in de bomen de stemmen gesuggereerd. Als hij het zichzelf toestond, kon hij ze nog altijd horen, verderop op het pad, lachend en huilend. Een beweging in de bomen naast hem zorgde ervoor dat hij zich scherp omdraaide, maar hij zag de omgekeerde weerspiegeling van de bomen in een vij­ver, die af en toe werd verlicht als de wolken even voor de zon verdwenen. Hij liep verder, langs het geluid dat niet door stem­men werd veroorzaakt. Hij had geen tijd om te kijken waar­door het geluid in de duisternis achter de bomen werd veroor­zaakt.

De weg kon niet veel verder zijn. Was dat een auto die hij in de verte hoorde passeren, en niet de wind? Hij liep zo snel hij kon, zonder echt te rennen. Zijn voeten klopten op het stenen pad. Het moest het geluid van verkeer zijn en eindelijk zag hij de kruising met het gele pad. Toch aarzelde hij, want het geluid was naar zijn idee van recht voor hem gekomen, voorbij de vol­gende bocht op het oranje pad dat eens rood moest zijn ge­weest.

Hij moest nu niet omdraaien. Hij wist niet alleen zeker waar de weg was, maar hij kon ook schaduwen zien bewegen op het pad, waar dat voorbij de bocht door een volgende draai weer even zichtbaar werd - schaduwen van mensen, tussen de be­wegingloze schaduwen van de bomen. Godzijdank is het alle­maal voorbij, dacht hij vaag, en riep bijna iets naar de mensen om de bocht. Toen hij de bocht doorging, deed hij zijn mond open om iets te zeggen en zag toen dat de schaduwen door struiken werden veroorzaakt, zo grotesk van vorm dat ze wel met opzet zo gebeeldhouwd leken.

Ze hadden niet de vorm van mensen. Hij had de tijd niet om te concluderen welke vorm ze wel hadden, zelfs al had hij dat gewild, noch hoe de schaduwen de indruk hadden gewekt zich te bewegen. Het moest een trucje van het licht zijn geweest, maar het was niet belangrijk, zeker niet toen hij wegkeek van de struiken. Een paar honderd meter verder liep het pad dood. Hij rende ernaar toe, zonder erbij na te denken, en staarde naar het eindeloze netwerk van bomen. Toen haalde hij diep adem en rende terug naar het gele pad. Dat moest de goede kant op zijn, hoewel de paden niets van doen leken te hebben met de kaart. Hij rende, met pijnlijke longen - een bocht om, en nog een. Tussen de bomen kon hij bijna geloven andere ren­nende voetstappen te horen en hield zo plotseling zijn adem in dat hij even niets zag. Toen loosde hij een zucht van opluch­ting. Daar voor hem, waar een auto langs een tankstation een vaag zichtbare bocht naderde, was de weg. Hij dankte God ook voor het tankstation. Daar kon hij vragen hoe hij terug moest komen bij de kaart en zijn auto. Hij ver­trouwde zichzelf onvoldoende om zeker te weten welke kant hij op moest lopen. Hij keek naar links en rechts voordat hij over­stak, hoewel de bocht het hem onmogelijk maakte ver te kij­ken. Hij kon iemand zich achter het smerige raam van het kan­toortje zien bewegen. Even raakte hij bijna in paniek toen hij zag dat de pompen roestig waren en het tankstation duidelijk niet meer werd gebruikt.

Hij pakte de gammele deurkruk van het kantoortje vast en vloekte. Het kantoor was leeg en verlaten. Een half loshangen­de poster had hij voor een mens gehouden, in feite verschillen­de lagen posters, die rusteloos tegen de muur aan wapperden. Op de wiebelende tafel, het enige meubelstuk dat er nog was, zag hij een telefoon staan. Hij deed zijn uiterste best de deur open te maken voor het geval de telefoon op de een of andere wonderbaarlijke manier nog functioneerde. Toen zag hij dat het niets anders was dan een knoestige stok. Waren dat posters aan de muur? Nu hij aandachtig door het raam keek, leken het eerder laagjes bast. Meteen liep Threlfall weg, de bocht in de weg door, die leidde naar een paar afgezaagde houtblokken en de helm van een boswachter. De afgezaagde blokken zouden de weg hebben geblokkeerd als er een weg was geweest, maar er­achter waren alleen bomen en een toenemende duisternis, geen paden.

Toch was het een weg, hield hij zichzelf wanhopig voor. Het moest een boswachtersweggetje zijn. Dat verklaarde het voer­tuig dat hij had zien passeren. Het moest ergens heen leiden; het was te verkiezen boven het pad, want het was breder. Hij rende terug langs het niet langer in gebruik zijnde tankstation en daar zag hij beslist een boswachter, waarschijnlijk degene die zijn helm had laten liggen. Er stond daar beslist iemand bij de struiken langs de weg tussen de donkergroene bladeren door naar Threlfall te kijken.

Threlfall draaide de man zijn rug toe, wachtend tot die klaar zou zijn met plassen. Hij dankte God voor iemand die hem de weg uit het bos zou kunnen wijzen. Hij wachtte, tot hij zich be­gon af te vragen of de man wel naar hem had staan kijken. Misschien had hij Threlfall niet gezien, maar waarom bleef hij daar dan zo lang? Was hij zwaar aan het ademhalen, of was het de wind in de bomen?

Threlfall schraapte luid zijn keel voordat hij zich omdraaide. De man had zich niet bewogen. 'Sorry,' zei Threlfall; nog geen reactie. Hij liep om de struiken heen, maakte op het bed van naalden zoveel lawaai als mogelijk was, zonder het gezicht van de man te kunnen zien. 'Sorry, maar is alles met u in orde?' Het uitblijven van een reactie irriteerde hem zo erg dat het moeilijker was door te lopen dan het struikgewas in te gaan. Twijgjes schraapten langs zijn huid, de aanraking van vochtige bladeren op zijn gezicht deed hem rillen. Takjes hinderden hem toen hij naar adem snakkend en moeizaam achterwaarts het struikgewas weer uit liep, dat opeens een val leek. Hij had het lichaam van de gestalte niet gezien, alleen het gezicht, dat hem toegrijnsde, de uitpuilende ogen. Voordat hij achteruit liep, had hij de tijd niet om met zekerheid vast te stellen - en hij kon zichzelf niet dwingen terug te gaan - dat het gesneden ge­zicht een verwrongen, bijna spottende gelijkenis vertoonde met het zijne.

Hij rende struikelend verder langs de weg, die na een paar hon­derd meter ophield. Hij staarde wild voor zich uit naar de lange rijen bomen, tot ze naar voren leken te stappen. Toen vluchtte hij terug langs het figuur in het struikgewas, langs het tanksta­tion waar het figuur op de muur nog steeds bewoog, naar het gele pad. Waarom hij? dacht hij afwezig, telkens weer. Waar­om niet de schooljongens, de leraar, de pulpschrijvers, de uit­gevers, de boekhandelaars, de boekhandelaar die hem een boek over Engelse bossen had teruggegeven met de mededeling: 'Ik dacht dat dit anders zou zijn dan al die andere mystieke troep!' Had Threlfall dat boek nu maar, met al die kaarten van wande­lingen erin! Maar dat lag in zijn wagen, waar die dan ook was. Hij moest op het gele pad blijven, dat was het enige dat hij ken­de. Er moest een kruising zijn die hij had gemist, er moest een route zijn die niet terugleidde naar de hut en de gekwelde ge­zichten en, waarschijnlijk, degene die hen martelde. De bomen leken dichter op elkaar te staan, of de duisternis ertussen werd dichter, waardoor hij zich geroepen voelde steeds sneller over het pad te lopen, en toch had hij het gevoel dat hij zich nog al­tijd in het donker wordende struikgewas bevond, dat hij niet rende, dat hij zich helemaal niet bewoog. Hij had al verschil­lende bomen of wortels ten onrechte voor markeringspaaltjes aangezien, of voor figuren die op hem wachtten, toen een ver­frommeld stukje papier door een bocht in het pad op hem af kwam.

Hij had niet kunnen zeggen waarom hij het oppakte; zeker niet uit een gevoel voor netheid. Misschien omdat het oneindig veel menselijker leek dan al het overige in het bos. Hij vouwde het open en staarde ernaar, even zonder het te begrijpen. Het was een kaart, een overgetrokken kaart van die bij zijn auto. Het leek een misselijke grap, omdat hij niet kon bepalen waar hij op dat moment was. Dof wilde hij het weggooien toen hij een bocht omging en schrok toen hij zag waar de kaart vandaan was gekomen. Naast het pad stond een man, leunend op een stok.

Hij had een lang, bruin en verweerd gezicht dat zich nauwelijks bewoog, een scheve neus en grote oren. Threlfall liep struike­lend naar hem toe en gaf hem de kaart, terwijl hij moeite deed om te kunnen spreken, om naar de weg te vragen. De man pak­te het velletje papier en liet het hem zien. Met zijn rimpelige bruine duim wees hij de plaats aan waar ze waren, gaf toen een route aan. Hier rechtsom, daar linksom, daar omdraaien... Hij gaf de kaart terug aan Threlfall, knikte stijfjes, had geen woord gezegd.

Iets aan zijn ogen noopte Threlfall ertoe snel een woord van dank te mompelen en weg te lopen — iets aan de manier waar­op de man door de stok werd gesteund. De route had heel veel weg van een puzzel en Threlfall was er niet eens zeker van dat hij het zich allemaal juist herinnerde toen het duister uit de bo­men te voorschijn leek te komen en de wind aan de kaart trok tot het papier scheurde. Een geknars in de bomen achter hem begon als woorden te klinken toen hij dichterbij kwam. Eerst: 'Geef dat hier' en toen, bijna tegen zijn rug: 'Kijk me aan.' Dat was wel het allerlaatste dat hij zou doen. Hij had niet eens kun­nen omkijken naar de man met de scheve neus toen hij besefte hoeveel de stok en de verweerde huid van de man op elkaar hadden geleken.

Hier was een kruising waar hij geen gekleurde paaltjes kon zien, en hij had er geen idee van welke kant hij op moest. Een wind trof hem onverwacht en nam de kaart mee een pad over. Een laatste instinct deed hem besluiten verder te rennen over het andere pad, een helling op die steeds steiler leek te worden, naar de verkeerde kant leek over te hellen. Toen zag hij de weg en iets verderop zijn wagen. Hij liet zijn sleutels bijna vallen toen hij de auto had bereikt en bijna nog eens toen hij op de voorbank zat en het portier afsloot. Toen hij de motor startte, meende hij iets als stokken snel de weg te zien opklauteren, naast de kaart, kreunend.

Toch zette hij de auto stil zodra hij het bos uit was. De boek­handels die hij vandaag had moeten bezoeken, zouden tot mor­gen moeten wachten. Hij maakte de achterklep open en rom­melde in de dozen, tot hij uiteindelijk het boek over de Engelse bossen had gevonden, dat postuum was gepubliceerd, zag hij nu. Er stond weinig in over het bos waaruit hij net was ont­snapt, behalve dat het de moeite van een bezoek niet waard was. Misschien had de schrijver het gevoel gehad dat verdere opmerkingen nieuwsgierige mensen zouden kunnen aantrek­ken. Threlfall deed de kartonnen dozen weer dicht, sloot de achterklep af en stopte het boek in zijn zak. Toen liet hij de adem ontsnappen die hij in zijn longen had gezogen voordat hij de foto van de schrijver had durven bekijken. Dit boek zou hij niet laten vernietigen, dit zou hij altijd bij zich houden. Hij ging weer achter het stuur zitten en reed weg, waarbij hij nog altijd de foto zag die hij had verwacht te zien: het lange, ver­weerde gezicht, de grote oren, de scheve neus.