Niet in woorden uit te drukken

Het sterft hier in Liverpool van de slogans, denkt Ward. Enige duizenden ambtenaren marcheren door de smerige straten, on­der reclameborden, posters en neonlampen door. Top Man, Burger King, Wimpy Hamburgers, Cascade Amusement. Slechte, knetterende songs klinken uit winkels, onder kapotte neonverlichting door, die woorden in onzin doet veranderen. De liederen van degenen die protesteren en het getik van uit­hangborden hameren in op Wards schedel, verpletteren frag­menten van het verhaal dat hij tracht af te maken. Hij duikt weg tussen stalletjes die in Church Street zijn opgezet en waar goedkope kleren te koop zijn, evenals handdoeken die bedrukt zijn met gezichten van popsterren, en loopt een brillenzaak in. 'Dus u bent schrijver, meneer Smith? Die krijg ik hier niet vaak in mijn stoel.' Het ronde, gladde gezicht van de opticien is iets te groot in verhouding tot de rest van zijn lichaam. Ward moet denken aan een levensgrote foto van de kust, met een gat waar je je hoofd doorheen kunt steken. 'Voor uw baan heb je ogen nodig. Deze zetten we even af,' zegt de opticien en haalt handig Wards bril van zijn neus.

Misschien heeft hij niets anders nodig dan een paar woorden, een oplossing die ergens diep in zijn geest is verborgen, maar het hem telkens weer ontsnappende idee lijkt verder weg dan ooit. Ward stelt zich voor dat de ongeschreven woorden rood worden, de bankdirecteur zijn wenkbrauwen fronst en zijn hoofd schudt, en is doodsbang dat de ontknoping van het ver­haal voor altijd verloren is gegaan - hij is doodsbang het ver­mogen om te schrijven te verliezen nu Tina spoedig met werken zal ophouden om hun kind te baren. Hij denkt wanhopig en in­tens na terwijl de opticien een middeleeuwse, zware, glasloze bril op zijn neus zet, zijn linkeroog afdekt en voor zijn rechter­oog een lens plaatst.

De kaart wordt zichtbaar, de letters loeren zwart vanaf de van achteren verlichte rechthoek. Ward leest meteen alles. De woorden lijken de oplossing voor alles te zijn - de problemen die zich nog moeten aandienen zowel als die waarmee hij al aan het worstelen is. Dan ziet hij dat het helemaal geen woorden zijn. In zijn inwendige oor hoort hij het ritme van de letters, de manier waarop hun groepen volgens hem moeten klinken. Hij begint de letters uit te spreken, tot de onderste regel die bij­na even klein is als zijn handschrift.

'Meneer Smith, het zal u genoegen doen te horen dat u geen nieuwe bril nodig heeft.' Als de opticien ziet dat dat Ward geen absoluut genoegen doet, gaat hij verder. 'U moet in verband met die hoofdpijn maar eens naar uw huisarts toe gaan, of eens een korte vakantie nemen.'

Als ik op vakantie ga, gaat de drang om te schrijven met me mee, denkt Ward, die in het aprilzonnetje bij de bushalte staat te rillen. Een door de wind opgewaaid stuk polyester glijdt pie­pend over de gevlekte stoep, als een nagel over leisteen. De va­ge vorm van een reusachtige ruggengraat verdwijnt uit de lucht, een dikke vrouw stapt delicaat langs hem heen - een bal die probeert een ballerina te worden, denkt Ward, die zich verzet tegen de menigten beelden die in woorden gevangen willen wor­den. De bus neemt hem mee door Toxteth, waar jongeren met bakstenen een politiebureau belegeren, Allerton in. De winkels worden kleiner onder naamborden die voorbeelden van letter­soorten lijken. In Penny Lane, waar Ward woont, is een busla­ding Beatle-fans in het Japans aan het kwekken wanneer hij zijn voordeur openmaakt. Hij rent de trap op, die kleiner is dan de echo's doen vermoeden, de flat in die uitkijkt op de school.

Tina ligt op het schapevel. Haar handen liggen plat op de kale vloer, haar haren lijken over de planken uit te waaieren, weg van haar bleke, delicate gezicht. Haar vier maanden zwangere buik steekt omhoog in de gebloemde positiejurk. 'Hoe is het met je?' vraagt Ward.

'Met ons gaat het prima. Luister.' Ze pakt zijn hoofd zacht tus­sen haar handen, terwijl hij een oor tegen haar buik drukt. Hij denkt dat de hartslag die hij hoort de zijne is, racend in een on­grijpbaar, bekend ritme. 'En jij?' vraagt Tina fluisterend. 'Alleen spanning op mijn ogen,' zei hij. 'Je zou niet zo klein moeten schrijven. Het is zinloos papier uit te sparen als je daardoor je gezichtsvermogen verliest. Zelfs ik kon dat laatste verhaal niet lezen.'

'Als een bescherming tegen plagiaat,' zegt Ward en glimlacht. 'Je weet dat ik daarmee niet op jou doel. Wij werken samen.

Dat daar in jouw buik is een eerste voorbeeld van die samen­werking.'

'Ik ben blij dat we dan samen zullen zijn.' Ze doelt op de bevalling, misschien refereert ze aan de manier waarop ze zich uitgesloten voelt van zijn werk. Hij weet niet hoe hij een proces dat in zijn hoofd en op een blanco bladzijde plaatsgrijpt, met iemand kan delen. 'Je uitgever heeft tussen twee haakjes opgebeld,' zei ze. 'Ik heb het allemaal opgeschre­ven.'

Het is Wards uitgever niet. Hij herkent de naam niet, al lijken er weinig mensen te zijn die de zijne kennen, of die van zijn uit­gever. Hij belt en merkt dat hij een nieuwe uitgeverij aan de lijn heeft. 'Wanneer kunnen we elkaar ontmoeten voor een lunch?' vraagt Kendle Holmes hartelijk. 'Ik wil u een voorstel doen.' 'Ik zou morgen naar Londen kunnen gaan?' vraagt Ward aan Tina, die knikt.

'Dan kunnen we elkaar treffen om één uur,' zegt Holmes en vertelt hem waar.

Hij wil dolgraag zijn verhaal afmaken, om klaar te zijn voor welk voorstel Holmes hem ook zal doen. Ward gaat naar de bi­bliotheek. In het verhaal loopt een schrijver alle bibliotheken af, zoekend naar commentaren die lezers in boeken hebben ge­schreven. Hij begint hetzelfde handschrift te vinden in de kant­lijnen van alle boeken die hij onder ogen krijgt, commentaren die steeds directer aan zijn adres zijn gericht. Het vangen van de schuldige wordt een obsessie voor hem, maar wat zal er ge­beuren als dat een feit is? Niets dat volgens Ward de moeite van het opschrijven waard zal zijn. Als schoolkinderen en masse de bibliotheek in komen, zijn gedachten in de war brengen, even­als de toch al slordige boekenplanken, houdt hij op met het lo­pen door de paden en het vage, vergeefse zoeken naar zijn ei­gen werk. Hij loopt naar huis op het moment dat in de winkels de lichten worden ontstoken.

Tina ligt op het bed in de grote kamer, met een computerhand­boek tegen haar buik. Ward maakt gebakken eieren klaar in de kleine keuken met de schuine muren, voordat zij naar haar werk gaat. Later luistert hij naar de radio, rilt van het taalmis- bruik; hij blijft zich ergeren aan de toename van het aantal taalfouten tot hij in een hoekje van zijn gedachten een protest­brief heeft geschreven, hoewel hij die nooit aan het papier toe­vertrouwt. Hij luistert nog altijd in het donker als Tina thuis­komt, te moe om te vrijen.

De volgende morgen gaat hij naar Londen, zo vroeg dat hij al honderdvijftig kilometer van Liverpool vandaan is voordat hij zich wakker voelt. Bomen, onstuitbaar groen, maken ingewik­kelde pirouettes in de verte, terwijl hij luistert naar het ritme van de wielen, dof door de ruimte tussen de dubbele beglazing. Bij dat ritme passende woorden zouden zijn bewustzijn van het geluid misschien doen afnemen en hem in staat stellen erover na te denken waar de schrijver in de bibliotheek mee wordt ge­confronteerd, maar hij kan van het ritme niets anders maken dan wat de woorden zijn wat de woorden zijn wat de woorden zijn. .. Het ritme lijkt bijna bekend, maar hij weet niet wat er ontbreekt, evenmin als hij een einde aan zijn verhaal kan maken.

Tientallen taxi's rijden de oprit van Euston af; Ward denkt aan een kolenschacht. Eén brengt hem naar het zonovergoten ver- keersdoolhof, langs trottoirs stampvol voetgangers en woor­den. Het is de eerste keer dat hij in Londen is, en de wereldse straten overweldigen hem, net als de kosten van het ritje. Als hij Greek Court heeft bereikt, waar Hercules Books kantoor houdt, bonzen zijn oren ritmisch.

Zodra Ward zijn komst kenbaar heeft gemaakt aan de kwieke jonge vrouw achter het glanzende witte bureau in de vorm van een hoefijzer, komt Holmes met grote passen zijn kantoor uit, als iemand die ongeduldig heeft staan wachten tot de deuren van een lift opengingen. Hij is magerder dan hij over de tele­foon klonk, en gekleed in een groen kostuum. Wanneer hij naar voren zwaait om Ward even een handdruk te geven, denkt Ward aan een buigend twijgje.

Hij neemt Ward snel mee een hoek om, een Italiaans restaurant in, waar hij iets te drinken bestelt en Wards bestelling voor de lunch aan de ober doorgeeft. 'Tsja, wordt u de volgende Tol­kien?'

Ward weet niet wat hij zeggen moet. 'Tsja...' 'Natuurlijk wordt u dat niet. U bent de eerste Ward Smith, de stem van de moderne Britse fantasyverhalen. Dat zal het pu­bliek zeggen als het eenmaal van u heeft gehoord, en ik zeg het nu.'

'Dat is heel aardig van u.' 'Absoluut niet aardig, het is de waarheid.' Holmes knippert met zijn felblauwe ogen en wrijft over zijn lange, gladde kin. 'Ik vind uw verhaal over de scenarioschrijver die wordt achter­volgd door de figuur die hij heeft geschapen en die hij niet kwijt kan raken omdat hij vergeten is waar hij de naam van­daan heeft gehaald, werkelijk leuk.' 'Gnikomson.'

'Inderdaad, de Zweedse detective. Ik vind het einde prachtig, wanneer de schrijver van plan is zijn eerste sigaret sinds jaren op te steken tot hij het bordje met niet roken in het raam van de trein weerspiegeld ziet. "En toen stond Gnikomson na­tuurlijk op zijn kop en verdween." Hoe heeft die verzamelbun­del van u het gedaan?'

'Redelijk goed voor een bundel korte verhalen, hebben ze me verteld,' zegt Ward en schudt zijn hoofd. 'Ik neem aan dat uw vrouw ook werkt?' 'Tot onze baby komt.'

'Goed, maar kostbaar, kostbaar. En zal Clarion Press dan al weer iets anders van u hebben uitgegeven?' 'Ik probeer een verhaal af te maken, als afronding van een nieuw boek,' zegt Ward en schudt weer zijn hoofd alsof het kloppen daardoor kan ophouden.

Holmes wrijft over zijn kin alsof die een toverlamp is. 'Ik heb de indruk dat ze niet voor u zorgen zoals er voor u gezorgd zou moeten worden. Als zij u nog niet hebben verzocht een roman te schrijven, wil ik dat doen.'

Het ritme in Wards oren raakt verward met zijn gedachten. 'Bedoelt u dat u me wilt zeggen wat ik moet schrijven?' 'Heeft u zelf al een roman in gedachten?' 'Ik heb er af en toe wel eens over gedacht.' Het is niet Wards bedoeling om te schreeuwen, maar hij moet luid spreken om zeker te weten wat hij zegt. 'Ik had het idee om een verhaal vanuit twee gezichtspunten te schrijven, maar dan is het wel zo dat je altijd het tegenovergestelde standpunt leest van wat je denkt te lezen. Dat ga je beseffen als er telkens verkeerde woor­den opduiken en daardoor zou de betekenis van het verhaal volledig veranderen.'

Holmes kijkt hem aan, om zeker te weten dat hij klaar is. 'Klinkt fascinerend. Maar een beetje duister voor een eerste ro­man, vindt u ook niet? We willen uw naam in zoveel mogelijk hoofden prenten. Ik denk dat een schrijver die zoveel van woorden houdt als u, een trilogie zou kunnen schrijven. Laten we zeggen een trilogie over magie, de kracht van woorden. La­ten we zeggen een leraar talen, die tot de ontdekking komt dat hij een magiër is en nodig is om de mensheid te redden. Zet u dat aan het denken?'

Ward trekt zich terug in zijn schulp. Hij vindt een poging om zijn ideeën vorm te geven zo bedreigend. 'Ik weet niet of de mensen van Clarion Press zouden willen dat ik voor een andere uitgeverij ging schrijven.'

'Als u het gevoel heeft dat ze uw trouw zozeer hebben ver­diend, moet u mij niet tussenbeide laten komen. Kijk voordat u naar huis gaat, in de winkels maar eens hoe ze het doen.' Holmes verandert van gespreksonderwerp, zo abrupt dat Ward het gevoel heeft dat de wereld onder hem vandaan is getrok­ken. Als ze na de lunch afscheid nemen, zegt Holmes: 'Denkt u eens na over wat ik heb gezegd, als u dat wilt, en laat het me weten als u van gedachten mocht zijn veranderd.' Ward voelt zich meteen weer kwetsbaar. Het vooruitzicht het idee van iemand anders op te schrijven, lijkt bedreigend en be­tekenisloos, even betekenisloos als de cadans die zich voortdu­rend in zijn oor blijft herhalen, als een verre, gedempte stem die hij nog nooit heeft gehoord, maar toch meent te moeten herkennen. Het gaat tussen hem en de wereld. Hij gaat in Cha- ring Cross Road op zoek naar zijn boek, om de wereld dichter­bij te brengen.

De eerste twee winkels verkopen alleen tweedehands boeken. De stoffige rijen vergeten namen, boeken als even zovele on­verzorgde grafstenen, ergeren hem. Hij gaat naar Foyle's, de felgekleurde ruggen, de opvallende, in reliëf aangebrachte titel. Maar de ingehouden kaft van zijn boek is er niet bij, evenmin als in alle andere boekwinkels. Whispers and Titters (Gefluister en gegiechel), mompelt hij fel boven het gezoem in zijn oren, alsof het boek door het uitspreken van de titel op de planken zou verschijnen.

Hij heeft geen tijd om naar Clarion Press te gaan. Hij jogt naar Euston, om geld uit te sparen, en tracht dan Clarion te bellen voordat hij is opgehouden met hijgen. Maar er komt geen reac­tie, anders dan het geluid in zijn oren. In de trein probeert hij te doezelen en uiteindelijk brengt het gezang van de wielen hem tot rust: gefluister en gegiechel, fluisterend gegiechel, nijdig ge­giechel, nijdig gefluister... Maar als hij wakker schrikt wan­neer de voorsteden van Liverpool voorbijschieten, vult de ca­dans die hij bij zich draagt, zijn oren als water en heeft hij het gevoel dat hij aan het verdrinken is.

Tina wacht op hem, kijkt hem verwachtingsvol en stralend aan boven de opengeslagen computerhandboeken op de tafel. 'Hoe is het gegaan? Was het de moeite waard?' 'Dat kan ik nog niet zeggen. Ik bedoel... Ik weet het niet.' Hij heeft het gevoel dat hij niets zal weten tot zijn oren weer schoon zijn. Hij kan niet eens de chili con carne proeven die ze voor hem heeft klaarstaan. Hij kan ook niet vrijen. Zijn sen­saties zijn aan de andere kant van het geluid in zijn oren en hij heeft het gevoel dat ze bij iemand anders horen. Een floppy is een disc, geen impotente pik, zingt zijn geest, op de maat van het lawaai.

Hij kan niet meer dan een paar minuten slapen. Telkens als hij wakker schrikt, denkt hij dat er een indringer in de kamer is, die zich in het donker mompelend naar hem toe buigt. Hij houdt zich stil; er is op dit moment erg weinig voor nodig om Tina wakker te maken. Urenlang heeft hij het gevoel dat het nooit dag zal worden, alsof hij de arts nooit zal zien. 'Tinnitus,' zegt de arts.

Ward heeft meer dan een uur gewacht, maar opeens is hij blij dat hij dat heeft gedaan: er bestaat een woord voor zijn kwaal, en dat moet een antwoord, een geneeswijze betekenen. 'Waar­door wordt dat veroorzaakt?' vraagt Ward enthousiast. 'Doofheid, mogelijkerwijze. Heeft u last van doofheid? An­ders wellicht een prop in de oren, of een catarre.' Als hij geen van beide aandoeningen kan vinden, controleert hij Wards bloeddruk en fronst zijn wenkbrauwen. 'Natuurlijk doen zich gevallen voor waarbij er geen enkel symptoom valt te ontdek­ken.'

'Ben ik zo'n geval? Wat kunnen we doen?'

'Om bot te zijn: niets, behalve hopen dat het op een gegeven

moment weer over zal gaan.'

'Maar ik verdien mijn brood als schrijver,' smeekt Ward. 'Hoe kan ik nu zo werken?'

'Vele lijders aan tinnitus hebben nog moeilijker banen.' De arts laat zijn gezicht een zachtere uitdrukking krijgen. 'Als u merkt dat u niet kunt slapen, zou u een radio kunnen laten aanstaan. Soms helpt dat.'

Ward koopt een koptelefoon, waarvan de prijs hem ergert. Als hij de flat in loopt, is hij bang voor Tina's medeleven, haar ge­voel niet in staat te zijn hem te helpen. Hij had vermeden haar te vertellen dat hij naar de arts toe ging, in de hoop dat hij ge­nezen en wel zou terugkeren. Als hij haar vertelt waarom hij de koptelefoon heeft gekocht, pakt ze zijn handen in de hare, maar zelfs dat contact lijkt plaats te vinden in de verte, voorbij het onophoudelijke lawaai. Is er iets dat ik kan doen?' fluis­tert ze.

'Nee, tenzij je in mijn hoofd kunt komen.' 'Ik wou dat ik dat kon, geloof me.'

Hij zet de koptelefoon op en gaat op het bed liggen, terwijl zij aan tafel werkt. Zijn enige kans om de tinnitus even te negeren, is de radio keihard aanzetten.

Hij moet eraan gewend raken, zegt hij tegen zichzelf terwijl hij slapeloos naast Tina ligt. Mensen die naast hoofdwegen of bij vliegvelden wonen, raken eraan gewend. Mensen kunnen aan tinnitus gewend raken, dat had de arts zelf gezegd. Toch maakt het idee een van de velen te zijn het voor Ward niet makkelij­ker. In feite is het zelfs zo dat hij het naar zijn idee beter had kunnen verwerken als hij de enige was geweest die aan die kwaal leed. Als hij de knop van de radio verder opendraait, in een poging zijn hoofd te vullen met nachtelijk geklep, beweegt Tina zich naast hem.

Als de nacht op zijn donkerst is, overmant de uitputting hem. Een stilte tussen de radioprogramma's maakt hem wakker. Een paar seconden lang is hij alleen met het lawaai in zijn oren en terwijl hij tussen slapen en waken in hangt, hoort hij precies wat het heeft getracht te zeggen, ziet hij de gloeiende letters waarvan de boodschap door de vele herhalingen onduidelijk was geworden. De eenvoud en diepte van de boodschap, zo'n geheim, gevat in zo weinig woorden, geeft hem het gevoel even groot te zijn als de nacht, ontzettend betekenisvol, volkomen vredig. Voor hij het weet is die vrede weer veranderd in slaap. Hij wordt pas wakker als het daglicht de kamer in komt en hij kan zich geen woord herinneren van het geheim dat hij in het donker heeft gehoord.

Zijn oren blijven mompelen als hij de koptelefoon afzet. De boodschap is er nog, mits hij die voor zichzelf maar helder kan maken. Zodra Tina naar kantoor gaat, nadat ze even bezorgd naar hem heeft omgekeken alsof ze voelt dat haar medeleven hem niet heeft bereikt, begint hij te schrijven. Hij schrijft iede­re frase op die hij op het ritme van het gemompel kan beden­ken. In eerste instantie alleen die frasen die voor hem iets bete­kenen, daarna dwingt hij zichzelf zich te ontspannen en krab­belt alles neer wat in zijn gedachten opkomt, krabbelt met gro­tere letters, om zijn ogen niet al te erg in te spannen. Voor de lunch moet hij de deur uit om nieuwe schriften te halen. Als hij Tina's sleutel in het slot hoort, doet hij het laatste schrift met een klap dicht en verstopt de stapel onder het bed. Zijn hoofd doet zeer van het idee dat hij op het punt stond de boodschap te vinden. Het zou haar niet zijn opgevallen, want ze rent regelrecht door naar de badkamer. Hij streelt haar hoofd en mompelt troostende woordjes en probeert de emoties waarvan hij blijk geeft, ook echt te voelen. 'Maak je geen zor­gen over mij,' mompelt hij als ze in staat is hem te vragen hoe het met hem is. Het enige dat hij nu wil horen, is het gemom­pel.

Maar hij moet slapen. In de donkerste uren geeft hij de pogin­gen om woorden te horen op, maar merkt als hij zijn hand uit­steekt om de radio aan te zetten, dat Tina nog wakker is. 'Sor­ry,' fluistert hij. 'Ga maar slapen.' 'Dat probeer ik ook.' 'Je hebt niet veel aan me, nietwaar?' 'Toch houd ik van je.'

'Ik meen het serieus.' Hij zet de koptelefoon af en gaat rechtop tegen het kussen zitten, dat niet zachter aanvoelt dan de rest van de werkelijkheid. 'Je hebt meer steun nodig dan ik je kan geven nu ik zo ben. Denk je dat het verstandig zou zijn als je een tijdje bij je familie ging wonen? Dan zou je normaal kun­nen slapen.'

'Zou dat het leven voor jou makkelijker maken?' 'Misschien wel.'

'Dan zal ik morgenochtend opbellen.'

Hij kan de toon van haar stem niet interpreteren, daar voorbij de tinnitus. Hij zal de radio uitlaten en omwille van haar een slapeloze nacht doorbrengen. Telkens als hij bijna in slaap valt, voelt hij dat hij de woorden bijna weet. Iedere keer schrikt hij wakker voordat hij ze echt heeft ontdekt, en beseft dat Tina naast hem nog altijd wakker is.

Die ochtend, als ze haar ouders opbelt, zijn haar ogen rood en vochtig. Door gebrek aan slaap, neemt hij aan. Beneden in de hal haalt hij de post op, twee rekeningen en een brief van Clari­on Press. Terwijl hij de brief openscheurt, spreekt Tina met haar ouders af dat ze na haar werk naar hen toe zal komen. Terwijl hij de fotokopieën doorleest, lijkt de tinnitus erger te worden. Clarion Press is bankroet verklaard. Ze geven niets meer uit en zelfs de onverkochte exemplaren van zijn boek zijn in handen gekomen van de schuldeisers. Tina knippert met haar ogen als ze de brief leest, alsof ze niet zeker is van haar gevoelens daaromtrent. 'Wat wil je dat ik doe?' mompelt ze.

'Wat je van plan was te doen. Wat anders?'

'Ik dacht dat je blij zou zijn met mijn steun, dat is alles. Ik

dacht dat je dat ook was.'

'Ja,' zegt Ward, met alle overtuigingskracht die hij kan op­brengen. Hij trekt haar dicht tegen zich aan, wensend dat ze weggaat, zodat hij kan nadenken. Alles wat ze zegt, leidt hem nu af - alles wat ze zegt wordt de vorm van de tinnitus inge­trokken.

'Ik bel je wel,' zegt hij als hij haar naar de bus brengt. 'Ik kom je opzoeken.' Maar hij denkt dat ze zijn overweldigende opluchting over haar op handen zijnde vertrek kan aanvoelen. Hij zit aan tafel en probeert te denken. Hercules Books is het antwoord voor je, bonst zijn geest; de kinderen die op school de tafels aan het opzeggen zijn, lijken hetzelfde te zeggen. Hij heeft geen schijn van kans een andere baan te vinden om in zijn en Tina's levensonderhoud te voorzien, niet met die herrie in zijn oren; hij kan zich zelfs niet voorstellen dat hij een sollicita­tiegesprek zou aankunnen. Hercules Books is echter een moge­lijkheid, Holmes' voorstel voor het schrijven van een trilogie, en als Ward het bibliotheekverhaal kan afmaken, kan Holmes een bundel uitgeven terwijl Ward probeert aan de romans te beginnen. Hij neemt de telefoon zover mee als het koord reikt. 'Hercules Books? Kendle Holmes graag, als die er is. Sorry, wilt u wat harder spreken, want ik kan niets verstaan. U spreekt met Ward Smith. Hij heeft me gevraagd te bellen.' Het ritme is oorverdovend. Zijn spraak wordt erdoor aange­tast. Zelfs als hij met Holmes wordt verbonden, zal hij hem niet kunnen horen. Ze moeten elkaar zien. 'Ik kom naar de stad, verwacht geen lunch,' schreeuwt hij en legt de hoorn heel zacht op de haak, als om de hysterie te compenseren. Maar als hij de telefoon terugbrengt naar zijn donkere vierkantje naast het bed, merkt hij dat hij op een moment de stekker uit de muur moet hebben getrokken.

Dat moest er niets toe doen. Hij kan alleen maar naar Londen gaan. Hij pakt de typoscripten van alle verhalen die hij af heeft en stopt die in een Safeway-tas. Een bus neemt hem mee door beroete straten, naar een trein die over vijf minuten naar Londen vertrekt. Even na lunchtijd moet hij er zijn. Hij probeert te doezelen, gewiegd door de trein. Die gaat lang­zamer rijden en daardoor wordt hij wakker. De mompelende landbouwgrond komt omlaag, stopt voor zijn raam. Met uit­zondering van een timide optrekken, om een paar tientallen centimeters verder te rijden, blijft de trein bijna twee uur lang stilstaan.

Hij vermijdt het te kijken naar de stoïcijnse ouderen van dagen die tegenover hem zitten en lijken te zingen, hoewel ze hun lip­pen stevig op elkaar geklemd houden, en bladert de typoscrip­ten door. Phosphorescent Montmorency, Cave Maria, titels die hij met zoveel moeite heeft bedacht, zeggen hem niets meer en van de verhalen kan hij niet meer dan een paar woorden le­zen. Er zijn enige computeruitdraaien tussen de stapels beland en de verhalen zeggen hem even weinig als die uitdraaien. Hij stopt alles weer in de tas en kruipt weg in zichzelf, weg van het woordeloze lawaai.

Uiteindelijk schiet de trein weer naar voren en racet naar Euston. Een zware stem geeft een verklaring voor de vertraging wanneer Ward over het perron rent, maar zelfs die stem kan hem niet bereiken. Hij moet geen taxi nemen. Als hij rent, haalt hij het nog. Euston Road, Tottenham Court Road, Cha- ring Cross Road - hij rent langs kilometers uithangborden, slaat zijn armen om zichzelf heen. Horden boeken en forensen en voertuigen passeren hem, maken plaats voor Greek Court. Ward duikt de menigte uit, het lawaai achter zich latend, en baant zich met zijn schouders een weg Hercules Books in. De receptioniste achter het hoefijzer zegt iets tegen hem, maar hij hoort een ander ritme. 'Het spijt me dat ik zo laat ben, maar mijn trein had vertraging,' schreeuwt Ward. 'Ward Smith, de schrijver. Ik kom voor Holmes.' Hij houdt voet bij stuk als ze om het hoefijzer heen stapt, haar hoofd schudt en op haar horloge wijst. Opeens rent hij langs haar en smijt de deur van het kantoor open. Holmes is alleen, leunt achterover in zijn stoel, leest een manuscript dat op zijn bureau ligt. Hij kijkt eerder verbaasd dan verheugd als hij Ward ziet. 'Kendle, ik ben het,' zegt Ward en probeert niet te brullen. 'Ik heb iets voor je.'

Hij geeft Holmes de Safeway-tas en wacht terwijl de man met gefronste wenkbrauwen de inhoud bekijkt. 'Die zul je toch pu­bliceren, nietwaar, terwijl ik iets nieuws ga schrijven. Een trilo­gie, een fantasy, zoals je zelf hebt gezegd. Het wordt tijd dat ik mijn terrein eens wat ga uitbreiden.' Als Holmes opkijkt, hoeft hij van Ward nauwelijks meer iets te zeggen, want zijn ogen zeggen al zoveel. 'Ik kan romans schrijven. Geef me een kans,' smeekt Ward. Dan zegt Holmes iets, maar Ward kan hem niet verstaan. Hij wijst op het manuscript dat hij aan het lezen is geweest. Nie­mand had toch zeker een trilogie zo snel kunnen schrijven, maar misschien beweert hij dat het manuscript, of de schrijver, nog verder ontwikkeld moeten worden. Een gevoel van beteke­nisloosheid, dieper dan hij het tot dan toe ooit heeft ervaren, doortrekt Ward, zo diep dat het opluchting nabij komt. Hij kan voor niemand iets doen en zoals hij nu is, kan niemand hem nodig hebben. Hij draait zich duizelig om en loopt naar buiten, met een gevoel dat hij kan vliegen. De gedachte aan Tina doet hem zijn pas vertragen. Hij zou haar moeten opbellen, niet in de laatste plaats om haar te ver­tellen dat Kendle Holmes de typoscripten naar alle waarschijn­lijkheid wel terug zal sturen en zij mag gaan proberen ze te ver­kopen. Hij duikt de eerste de beste telefooncel in wanneer de horden boeken om hem heen onmerkbaar in verval raken, net als de forensen en het verkeer, stof van de toekomst. Alle gelui­den om hem heen vergaan eveneens, voegen zich samen tot één enkel ritme. Als iemand de telefoon opneemt, zal hij niet weten of het haar stem is, laat staan wat ze zegt. In de avond loopt hij naar Euston, tussen de uitdunnende men­senmenigte door. Hij is blij dat hij hier de weg kent en niet hoeft te proberen de straatnamen te lezen. Maar naar Tina toe gaan zal de situatie voor hen beiden alleen maar erger maken. Onderweg naar Euston herhaalt hij telkens weer het nummer van haar ouders. God zij dank past dat bij het ritme. In Euston Station draait hij het en telt dan tot tien. 'Ik kom niet terug,' zegt hij. 'Daar moet je mij de schuld van geven en niet jezelf. Al mijn geld is voor jou, net als al mijn manuscripten. Zorg goed voor de baby. Ik houd...' Hij kan niet zeggen dat hij van haar houdt, want dat past niet bij het ritme. Misschien geldt dat voor alle emoties. Hij herhaalt alles wat hij heeft gezegd nog een keer en loopt dan naar het loket. Schotland is het verst en het dunst bevolkt, denkt hij. Tinnitus raast in zijn oren en in zijn hersenen. Borden overal om hem heen zingen het lied mee. Hij moet voorbij die borden komen, het ondraaglijke lawaai, het onstabiele veranderen. Tien uur naar Inverness, het allerverste weg... details die hij kende door een ongeschreven verhaal. De nacht maakt Engeland on­zichtbaar, de trein racet verder, wiegt hem in slaap. Ochtend in Inverness, de borden worden erdoor opgelicht. Ward verlaat de stad zo snel hij kan. Hij aarzelt bij winkels van opticiens, maar rent dan snel verder. Hij gaat naar de bergen, naar de lege wegen en kale bergtoppen, naar de troost van na­men in een taal die hij niet kent.

Wind en regen geselen hem, mist isoleert hem. Eten haalt hij soms uit de natuur, soms uit vuilnisbakken. Hij herinnert zich niet langer zijn leven of zijn naam, hij wast zich niet meer en het kan hem niets meer schelen hoe hij ruikt. Zijn lichaam is iets wat hem voortdraagt; hij is niets anders dan het lied. Wat er van zijn stem over is, zingt dat nu voortdurend. Misschien zingt hij woorden die hij niet kan horen. Misschien moet hij blijven lopen tot hij begrepen wordt. Moet hij dat vooruitzicht verwelkomen of er angstig voor terugdeinzen? Het ritme moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet door­gaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet door­gaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet door­gaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet

doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet door­gaan, moet doorgaan, moet doorgaan, moet doorgaan.