vier

1

Kirsty haatte feesten. De glimlach die over de paniek heen moest worden geplakt, de blikken die moesten worden geïnter­preteerd en, het allerergste, de conversatie. Ze had niets te zeg­gen wat ook maar in de verste verte belangrijk was; daar was ze al lange tijd van overtuigd. Ze had te veel ogen glazig naar haar zien gaan kijken om een andere mening toegedaan te kun­nen zijn, had ieder excuus gehoord en gezien, van 'Sorry, ik ge­loof dat ik daar mijn accountant zie,' tot stomdronken be­wusteloos voor haar voeten neervallen. Maar Rory had erop gestaan dat ze naar het feest zou komen waarmee zijn huis werd ingewijd. Alleen een paar goede vrien­den, had hij beloofd. Ze had ja gezegd, maar al te goed wetend welk scenario er op een weigering zou volgen. Dan zou ze thuis zitten kniezen, vervuld van zelfverwijten, haar lafheid vervloe­kend en denkend aan het lieve gezicht van Rory. Het bleek niet zo'n kwelling te zijn. Er waren alles bij elkaar slechts negen gasten, die ze allemaal vaag kende, hetgeen het makkelijker maakte. Ze verwachtten niet van haar dat zij een stralend middelpunt zou zijn. Ze hoefde alleen op de juiste mo­menten te knikken en te lachen. En Rory, wiens hand nog altijd was verbonden, was uiterst innemend, vol onschuldige bonho­mie. Ze vroeg zich zelfs af of Neville, een van Rory's collega's, haar door zijn brilleglazen niet belangstellend bekeek, een ver­moeden dat halverwege de avond werd bevestigd toen hij naast haar kwam staan en vroeg of ze enige interesse had voor het fokken van katten. Ze zei dat dat niet het geval was, maar dat ze altijd belangstelling had voor nieuwe ervaringen. Dat leek hem zeer veel genoegen te doen en inspelend op dat breekbare voorwendsel gaf hij haar de rest van de avond het ene glas na het andere. Om half twaalf was ze een duizelig maar gelukkig wrak, dat door een heel nonchalante opmerking al een pijnlijke giechelbui kon krijgen.

Even na middernacht zei Julia dat ze moe was en naar bed wil­de. Die mededeling werd gezien als een teken om op te stappen, maar Rory wilde daar niets van weten. Hij was al opgestaan om glazen vol te schenken voordat iemand daartegen had kun­nen protesteren. Kirsty was er zeker van dat ze Julia even on­aangenaam verrast zag kijken, maar even later was haar voor­hoofd alweer glad. Ze nam afscheid, werd uitgebreid gecompli­menteerd over haar kookkunsten met kalfslever en ging naar bed.

Vlekkeloos mooie mensen waren vlekkeloos gelukkig, niet­waar? Voor Kirsty was dat altijd iets vanzelfsprekends geweest. Maar deze avond vroeg ze zich af of ze niet verblind was ge­weest door jaloezie. Misschien was vlekkeloos zijn domweg een vorm van triestheid.

Maar haar duizelige hoofd kon dergelijke gedachten niet lang vasthouden en even later was Rory opgestaan om een mop te vertellen over een gorilla en een jezuïet, waardoor ze zich in een slokje verslikte voordat hij bij de climax was gearriveerd. Boven hoorde Julia weer lachen. Ze was inderdaad moe, zoals ze had verklaard, maar niet van het koken. Wel van het onder­drukken van haar minachting voor dat stel dwaze idioten, die ze eens haar vrienden had genoemd en die haar nu dodelijk ver­veelden met hun misselijke grappen en nog misselijker preten­ties. Ze had het spel enige uren meegespeeld en dat was vol­doende. Nu had ze behoefte aan een koelere ruimte, en aan duisternis.

Zodra ze de deur van de vochtige kamer open had gemaakt, wist ze dat het daar anders was geworden. Het licht uit het kale peertje in de gang verlichtte de plek waar Rory's bloed was neergedruppeld, die nu zo brandschoon was dat hij grondig ge­schrobd leek. Buiten de rechthoek van licht boog de kamer zich voor de duisternis. Ze liep naar binnen en deed de deur dicht. Achter haar klikte het slotmechaniek.

Het donker was bijna perfect en daar was ze blij om. Haar ogen rustten tegen de nacht, koelden af. Toen hoorde ze, aan de andere kant van de kamer, een geluid. Het was niet luider dan het geluid van een kakkerlak die achter de plint rende. Na enige seconden hield het op. Ze hield haar adem in. Het begon opnieuw. Ditmaal leek het geluid een of ander patroon te hebben, als een primitieve code. Beneden waren ze als gekken aan het lachen. Het lawaai maak­te haar wanhopig. Waartoe zou ze niet bereid zijn om van der­gelijk gezelschap verschoond te blijven?

Ze slikte en sprak in de duisternis.

'Ik hoor je wel,' zei ze, zonder zeker te weten waarom die woorden kwamen of tegen wie ze waren gericht. Het gekrabbel van de kakkerlak hield even op en begon toen weer, dwingender. Ze deed een stap van de deur vandaan en liep in de richting van het geluid. Het bleef doorgaan, alsof ze werd geroepen.

In het donker schatte je afstanden makkelijk verkeerd in en ze was eerder bij de muur dan ze had verwacht. Ze hief haar ar­men op en streek met haar handen over het geschilderde pleisterwerk. Het oppervlak was niet overal koud. Er was een plek, halverwege de deur en het raam, schatte ze, waar de kou­de zo intens was dat ze haar hand moest terugtrekken. De kak­kerlak hield op met krabben.

Er was een moment waarop ze totaal gedesoriënteerd rond­zwom in de ruimte en de duisternis. Toen bewoog zich iets voor haar. Gezichtsbedrog, meende ze, want licht op die plaats kon ze zich alleen maar verbeelden. Maar meteen daarna zag ze dat ze zich had vergist.

De muur was verlicht, of liever gezegd er brandde iets achter wat fel, koud licht uitstraalde en de koude stenen doorschij­nend leek te maken. Meer nog. De muur leek te desintegreren, delen ervan verschoven, als de attributen van een goochelaar, ingeoliede panelen maakten verborgen kistjes zichtbaar, waar­van de zijden weer inklapten om andere verborgen plekjes te laten zien. Ze keek er strak naar en durfde niet eens met haar ogen te knipperen, bang dat ze iets zou missen van het ver­schijnsel dat delen van de wereld voor haar ogen leken te ver­dwijnen.

Toen zag ze opeens ergens in het geheel weer een beweging, of leek die te zien. Pas toen besefte ze dat ze al die tijd haar adem had ingehouden en duizelig werd. Ze probeerde de muffe lucht uit haar longen te stoten en verse lucht in te ademen, maar haar lichaam weigerde aan dat eenvoudige bevel gehoor te geven. Ergens in haar binnenste raakte ze een beetje in paniek. Er was nu een einde gekomen aan de hocus-pocus, waardoor een deel van haar rustig de tinkelende muziek kon bewonderen die van de muur vandaan kwam, terwijl een ander deel van haar vocht tegen de angst die haar keel geleidelijk leek dicht te knijpen. Weer trachtte ze adem te halen, maar het was alsof haar li­chaam dood was en zij naar buiten staarde, zonder in staat te zijn te ademen, met haar ogen te knipperen of te slikken. De muur was nu helemaal ontvouwd en ze zag iets flikkeren, te substantieel om een schaduw te kunnen zijn. Het was menselijk, zag ze, of was dat in ieder geval geweest. Maar het lichaam was aan stukken gescheurd en weer aan el­kaar genaaid, waarbij veel ontbrak, of verwrongen of zwart ge­worden was, alsof er een oven aan te pas was gekomen. Een oog keek haar aan, verder zag ze de ladder van de rugwervels, ontdaan van spieren, een paar onherkenbare anatomische on­derdelen. Dat was alles. Het was onbegrijpelijk dat zo'n wezen nog kon leven, toch deed het dat wel. Hoewel het oog in rot­tend vlees zat, bekeek het iedere centimeter, naar omhoog en naar omlaag.

In aanwezigheid ervan voelde ze geen angst. Het ding was veel zwakker dan zij. Het bewoog zich in zijn kleine cel, zoekend naar een of andere vorm van comfort. Dat was echter niet te vinden, niet voor een wezen waarvan de zenuwen open en bloot in bloed lagen. Als het zijn lichaam neerlegde, hoe dan ook, zou het pijn lijden; dat wist ze absoluut zeker. Ze had er mede­lijden mee. En door dat medelijden kwam ze vrij. Haar li­chaam blies de dode lucht uit en zoog levende lucht naar bin­nen. Haar hersenen, die zo lang van zuurstof beroofd waren geweest, leken even hun draai niet te kunnen vinden. Terwijl ze dat deed, sprak het. Er verscheen een gat in de bal die het hoofd van het monster vormde, en er kwam een ge­wichtloos woord. Het woord luidde:'Julia.'