2


De wind die de straten teisterde, was niet warm, te oordelen naar de manier waarop voetgangers hun kragen opzetten en hun gezichten omlaag hielden. Maar Kirsty voelde de koude niet. Hield haar onzichtbare metgezel die koude van haar weg, haar omhullend met het vuur dat de Ouden konden doen ont­branden voor zondaars? Dat, of ze was domweg te bang om ook maar iets te kunnen voelen?

Maar ze was niet bang. Haar gevoelens waren veel tweeslachti- ger. Ze had een deur geopend - dezelfde deur die Rory's broer had geopend - en nu liep ze met duivels naast zich. En op een gegeven moment zou ze wraak kunnen nemen. Ze zou het ding vinden dat haar had verwond en gekweld en hem een zelfde ge­voel van machteloosheid geven als zij had gekend. Ze zou toe­kijken hoe hij zich in allerlei bochten wrong. Meer nog: ze zou ervan genieten. De pijn had een sadiste van haar gemaakt. Terwijl ze door Ludovico Street liep, zocht ze naar een teken van de aanwezigheid van de Cenobiet, maar zag niets. Toch liep ze regelrecht op het huis af. Ze had geen vast plan, want ze kon met allerlei eventualiteiten worden geconfronteerd. Zou Julia er zijn, bijvoorbeeld? En zo ja, in welke mate was zij dan bij dit alles betrokken? Het was onmogelijk te geloven dat ze een onschuldige buitenstaander was, maar misschien had ze ge­handeld uit doodsangst voor Frank. De antwoorden op die vra­gen zou ze de eerstkomende minuten wellicht krijgen. Ze belde aan en wachtte.

Er werd opengedaan door Julia, die in haar hand een reep witte kant hield.

'Kirsty... het is al laat,' zei ze, ogenschijnlijk zonder verba­zing.

'Waar is Rory?' was het eerste dat Kirsty vroeg. Ze had eigen­lijk iets anders willen zeggen, maar deze woorden leken als van­zelf over haar lippen te rollen.

'Die is hier,' antwoordde Julia kalm, alsof ze een maniakaal

kind tot rust moest brengen. 'Is er iets aan de hand?'

'Ik zou hem graag willen zien,' zei Kirsty.

'Rory?'

'Ja...'

Ze liep naar binnen zonder op een uitnodiging te wachten. Ju­lia tekende geen protest aan en deed de deur achter haar dicht. Nu voelde Kirsty de koude wel. Ze stond in de hal en rilde. 'Je ziet er afschuwelijk uit,' constateerde Julia meteen. 'Ik ben vanmiddag hier geweest en ik heb gezien wat er gebeur­de, Julia. Dat heb ik gezien,' zei ze meteen. 'Wat was er dan te zien?' informeerde Julia onverstoorbaar. 'Dat weet je wel.' 'Nee, dat weet ik niet.' 'Ik wil Rory spreken...'

'Natuurlijk,' kwam het antwoord. 'Maar wees alsjeblieft voor­zichtig met hem, want hij voelt zich niet zo lekker.' Ze nam Kirsty mee naar de eetkamer. Rory zat met een glas in zijn hand aan tafel, met een fles naast hem. Op een stoel erbij lag Julia's trouwjurk. Daardoor besefte Kirsty wat Julia in haar hand hield: de sluier.

Rory zag er inderdaad beroerd uit. Op zijn gezicht en bij de haargrens zat bloed. De glimlach die hij haar gaf, was warm maar vermoeid.

'Wat is er gebeurd?' vroeg ze hem.

'Het is nu in orde, Kirsty,' zei hij, vrijwel fluisterend. 'Julia heeft me alles verteld... Het is in orde...' 'Nee,' zei ze, wetend dat hij onmogelijk het hele verhaal kon hebben gehoord.

'Je bent hier vanmiddag geweest.' 'Dat klopt.'

'Dat was heel ongelukkig.'

'Jij... had me gevraagd...' Ze keek even naar Julia, die bij de deur stond, en toen weer naar Rory. 'Ik heb gedaan wat je volgens mij wilde dat ik zou doen.'

'Ja, dat weet ik. Dat weet ik. Het spijt me alleen dat je bij deze afschuwelijke kwestie bent betrokken.' 'Weet je wat je broer heeft gedaan?' zei ze. 'Weet je wat hij heeft opgeroepen?'

'Ik weet genoeg,' zei Rory. 'Het belangrijkste is dat het nu alle­maal voorbij is.' 'Hoe bedoel je dat?'

'Ik zal goedmaken wat hij jou heeft aangedaan...' 'Hoe bedoel je "voorbij"?' 'Hij is dood, Kirsty.'

('.. .Als je me hem levend in handen speelt, zullen we je ziel

wellicht niet aan stukken scheuren.') 'Dood?'

'We hebben hem vernietigd. Julia en ik. Het was niet zo moei­lijk. Hij dacht dat hij me kon vertrouwen, weet je, omdat we broers zijn. Nu, wat dat betreft had hij het mis. Ik kon het niet toestaan dat zo'n man in leven bleef...' Ze voelde iets kriebelen in haar maag. Hadden de Cenobieten hun haken al in haar gezet, trekkend aan het tapijt op haar in­gewanden? 'Kirsty, je bent zo aardig geweest. Je hebt zoveel geriskeerd door weer hierheen te komen...' (Er was iets bij haar schouder. 'Geef me je ziel,' zei het.) 'Als ik me wat sterker voel, ga ik naar de politie. Dan zal ik een manier proberen te vinden om die mensen te doen begrijpen...' 'Heb jij hem gedood?' vroeg ze. 'Ja.'

'Dat geloof ik niet...' mompelde ze.

'Neem haar mee naar boven en laat het haar zien,' zei Rory te­gen Julia.

'Wil je het zien?' vroeg Julia. Kirsty knikte en liep achter haar aan.

Op de overloop boven was het warmer dan beneden, de lucht was vet en grijs, als vuil afwaswater. De deur naar Franks ka­mer stond op een kiertje. Het ding dat op de kale planken lag, te midden van kapot gescheurd verband, stoomde nog. Zijn nek was duidelijk gebroken en zijn hoofd stond scheef op zijn schouders. Van top tot teen was zijn huid weg. Kirsty voelde zich misselijk worden en keek een andere kant op.

'Tevreden?' vroeg Julia.

Kirsty antwoordde niet, maar liep de kamer uit, de overloop op. Bij haar schouder was de lucht rusteloos. ('Je hebt verloren,' zei iets, dicht bij haar in de buurt. 'Dat weet ik,' mompelde ze.)

De klok luidde, zonder enige twijfel voor haar; in de buurt was het geluid van vele vleugels, een feest voor aasgieren. Ze liep snel de trap af, biddend dat ze niet zou worden ingehaald voor­dat ze de deur had bereikt. Als ze haar hart uitrukten, moest het zien daarvan Rory bespaard blijven. Hij moest haar zich herinneren als een sterke vrouw met een lach om haar lippen, geen smeekbeden.

Achter haar zei Julia: 'Waar ga je heen?' Toen er geen ant­woord kwam, sprak ze verder. 'Kirsty, praat hier alsjeblieft met niemand over. Rory en ik kunnen dit wel afhandelen.' Haar stem trok Rory's aandacht en hij verscheen in de gang. De wonden die Frank hem had toegebracht, zagen er ernsti­ger uit dan Kirsty in eerste instantie had gedacht. Zijn gezicht zat onder de blauwe plekken en de huid bij zijn hals was rauw. Toen ze bij hem was, pakte hij haar arm vast. 'Julia heeft gelijk,' zei hij. 'Laat het aan ons over om dit bij de politie te melden, wil je?'

Er waren zoveel dingen die ze hem wilde vertellen, maar daar had ze de tijd niet voor. De klok begon in haar hoofd steeds luider te luiden. Iemand had ingewanden om haar hals geslagen en trok de lus steeds strakker aan.

'Het is te laat...' mompelde ze tegen Rory en duwde zijn hand weg.

'Wat bedoel je?' vroeg hij toen ze de laatste meters naar de deur liep. 'Ga niet weg, Kirsty. Nog niet. Zeg me wat je be­doelt.'

Ze moest wel even naar hem omkijken, hopend dat hij van haar gezicht alle gevoelens van spijt zou kunnen aflezen die haar hadden bevangen.

'Het is in orde,' zei hij lief, nog altijd hopend haar te genezen. 'Werkelijk waar.' Hij spreidde zijn armen. 'Kom bij pappa,' zei hij.

Die kreet klonk niet juist uit Rory's mond. Sommige jongens worden nooit pappa's, hoeveel kinderen ze ook hebben ver­wekt.

Kirsty drukte een hand tegen de muur om haar evenwicht niet te verliezen.

Rory was niet degene die tegen haar sprak. Het was Frank. Op de een of andere manier was het Frank... Door de toenemende herrie van de klokken heen hield ze die gedachte vast. Rory glimlachte haar nog altijd toe, met uit­gestrekte armen. Hij praatte ook, maar ze kon niet langer ho­ren wat hij zei, want haar schedel leek ieder moment te kunnen openbarsten. Het tere vlees van zijn gezicht vormde de woor­den, maar de klokken maakten die onhoorbaar. Daar was ze dankbaar voor, omdat ze het bewijsmateriaal dat ze met eigen ogen zag, zo makkelijker zou kunnen tarten.

'Ik weet wie je bent...' zei ze opeens, niet wetend of haar woorden hoorbaar waren of niet, maar wel volkomen zeker wetend dat het de waarheid was. Rory's lijk lag boven, te mid­den van Franks verband. De huid van Rory bedekte nu het li­chaam van Frank. Het huwelijk was gesloten door middel van bloedvergieten. Ja, zo moest het zijn gegaan! 'Jij bent het..' zei ze. Het gezicht glimlachte haar rustig toe.

Ze stak een hand naar hem uit en geschrokken deed hij een stap achteruit om een aanraking te voorkomen. Snel was hij niet, maar toch slaagde hij erin haar te ontwijken. De klokken wa­ren onverdraaglijk. Ze maakten moes van haar gedachten, de­den haar hersenweefsel in stof veranderen. Ze kon nog net vasthouden aan haar gezonde verstand en stak weer een hand naar hem uit. Ditmaal kon hij haar niet volledig ontwijken. Haar nagels ratsten over de huid op zijn wangen en schoof die weg, als zijde. Het bloedige vlees eronder werd afzichtelijk zichtbaar.

Achter haar gilde Julia.

Opeens waren de klokken uit Kirsty's hoofd verdwenen. Ze waren in het huis, in de wereld.

De lichten in de gang brandden verblindend fel en doofden toen als gevolg van oververhitting. Even was het volslagen don­ker en hoorde ze een gejammer dat al dan niet over haar eigen lippen kwam. Toen was het alsof er op de muren en de grond vuurwerk werd ontstoken. De gang danste. Het ene moment was hij een abattoir (met knalrode muren); het volgende een boudoir (blauw, kanariegeel); daarna de tunnel van een spook­trein - een en al snelheid en onverwacht vuur. In een lichtflits zag ze Frank op haar af komen, met Rory's ge­zicht aan zijn kaak hangend. Ze ontweek zijn uitgestrekte arm en dook de voorkamer in. Ze besefte dat haar keel niet langer werd dichtgesnoerd. De Cenobieten hadden kennelijk ingezien dat ze een fout hadden gemaakt. Spoedig zouden ze tussenbei­de komen en een einde maken aan deze farce van identiteitswis­seling. Anders dan ze van plan was geweest, zou ze niet blijven toekijken hoe Frank werd opgeëist. Ze had genoeg gezien. In plaats daarvan zou ze via de achterdeur het huis uit vluchten en hen verder aan hun lot overlaten.

Haar optimisme was van korte duur. Het vuurwerk in de gang verlichtte de eetkamer net voldoende om haar in staat te stellen te zien dat die al behekst was. Er bewoog zich iets op de grond, als as voor de wind, en door de lucht zwiepten kettingen. Ze mocht dan onschuldig zijn, maar de krachten die hier losgebro­ken waren, hadden voor zo'n trivialiteit totaal geen belangstel­ling en ze voelde aan dat er vreselijke dingen zouden gebeuren als ze nog één pas verzette.

Haar aarzeling bracht haar weer binnen het bereik van Frank, maar toen hij haar wilde pakken, doofde het vuurwerk in de gang en kon ze in de duisternis wegglippen. Die adempauze duurde maar al te kort. In de gang verschenen alweer nieuwe lichten en hij kwam opnieuw achter haar aan, de weg naar de voordeur blokkerend.

Waarom hadden ze hem in vredesnaam niet opgeëist? Had ze hen niet hierheen meegenomen, zoals ze had beloofd, en hem ontmaskerd?

Frank maakte zijn jasje open. Tussen zijn broekriem stak een mes, ongetwijfeld het mes waarmee hij Rory had gevild. Hij haalde het te voorschijn en richtte het op Kirsty. 'Van nu af aan,' zei hij, 'ben ik Rory.' Ze kon niets anders doen dan van hem vandaan lopen, waardoor de deur (ontsnap­ping, gezond verstand) steeds verder buiten haar bereik kwam. 'Begrijp je me? Ik ben nu Rory. Niemand zal ooit beter weten.' Haar hak raakte de onderste trede van de trap en opeens waren er andere handen, die haar haren vastpakten. Ze draaide haar hoofd en keek omhoog. Het was Julia natuurlijk, met een vlak gezicht, omdat al haar hartstocht was opgebruikt. Ze trok Kirsty's hoofd naar achteren, om Franks glanzende mes bij haar keel te kunnen laten komen.

Op het laatste moment stak Kirsty een hand op en greep Julia's arm vast, trok haar omlaag van de derde of vierde trede af. Ju­lia verloor zowel haar evenwicht als haar greep op het slachtof­fer, gilde en viel, waardoor haar lichaam tussen Kirsty en Frank in kwam. Het mes was te dichtbij om nog te kunnen worden weggehaald. Tot op het heft verdween het in Julia's zij­de. Ze kreunde en rolde toen de gang door, met het mes in haar begraven.

Frank leek dat nauwelijks op te vallen. Hij keek weer naar Kirsty en in zijn ogen lag een afschuwelijke, hongerige blik. Ze kon nu alleen nog naar boven. Terwijl het vuurwerk nog altijd knalde en de klokken luidden, begon ze de trap op te lopen. Haar kweller kwam niet meteen achter haar aan, zag ze. Julia's kreten om hulp leidden hem af. Hij liep naar de plaats waar ze lag, halverwege de trap en de voordeur. Toen trok hij het mes uit haar zij. Ze slaakte een kreet van pijn en hij ging op zijn hurken naast haar zitten, alsof hij haar wilde helpen. Ze hief een arm naar hem op, zoekend naar tederheid. Hij legde zijn hand rond haar achterhoofd en trok haar naar zich toe. Toen hun gezichten nog slechts een paar centimeter van elkaar ver­wijderd waren, leek Julia te beseffen dat Franks bedoelingen verre van eerbaar waren. Ze deed haar mond open om te gillen, maar hij drukte zijn lippen op de hare en begon zichzelf te voe­den. Ze trapte en maaide met haar armen door de lucht. Tever­geefs.

Kirsty wendde haar ogen af en sloop verder naar boven. De eerste verdieping bood geen fatsoenlijk plaatsje waar ze zich zou kunnen verstoppen en een ontsnappingsroute was er al evenmin, tenzij ze uit een van de ramen sprong. Nu ze had gezien op welke manier Frank zijn minnares had getroost, leek dat springen verreweg de meest verkieslijke mogelijkheid te zijn. De val zou ieder bot in haar lichaam kunnen breken, maar in ieder geval zou het monster zich dan verder niet meer kun­nen voeden.

Het vuurwerk leek te doven; op de overloop was het rokerig en donker. Ze strompelde eerder verder dan dat ze liep, waarbij haar vingertoppen langs de muur streken. Beneden hoorde ze Frank weer in beweging komen. Hij was klaar met Julia.

Nu liep hij de trap op en kwam met dezelfde incestueuze uitno­diging.

'Kom bij pappa!'

De gedachte kwam bij haar op dat de Cenobieten deze achter­volging waarschijnlijk uiterst geamuseerd gadesloegen en pas tot handelen zouden overgaan als er nog één speler over was: Frank. Ze zouden zich amuseren, ten koste van haar. 'Rotzakken...' fluisterde ze en hoopte dat ze dat zouden ho­ren.

Ze had bijna het einde van de overloop bereikt. Voor haar was de rommelkamer. Had die een raam dat groot genoeg was om doorheen te klimmen? Zo ja, dan zou ze springen en tijdens haar val iedereen vervloeken, God en de duivel en alles er tus­senin, hen vervloeken en verder slechts hopen dat het beton snel een einde aan haar leven zou maken. Frank riep haar weer en was nu bijna boven aan de trap. Ze draaide de sleutel in het slot om en glipte naar binnen. Ja, er was een raam. Er hing geen gordijn voor en het maan­licht kwam met een onfatsoenlijke schoonheid naar binnen, een chaos van meubels en dozen beschijnend. Ze liep tussen de rommel door naar het raam. Dat stond een klein stukje open om frisse lucht binnen te laten. Ze zette haar vingers eronder en probeerde het verder omhoog te duwen, tot ze naar buiten zou kunnen klimmen. Maar het houtwerk was verrot en ze had geen kracht genoeg in haar armen.

Snel ging ze op zoek naar iets wat als een hefboom zou kunnen dienen en een deel van haar geest berekende koel hoeveel stap­pen haar achtervolger nodig had om van de trap bij deze kamer te komen. Minder dan twintig, concludeerde ze terwijl ze een laken van een kist aftrok en in die kist een dode man zag, die haar met wilde ogen aanstaarde. Zijn lichaam was op een twaalftal plaatsen gebroken, de armen waren verbrijzeld en dubbelgevouwen, de benen zaten onder zijn kin. Toen ze een kreet wilde slaken, hoorde ze Frank bij de deur. 'Waar ben je?' vroeg hij.

Ze drukte haar hand voor haar mond om de kreet van walging te onderdrukken. Toen ze dat deed, werd de deurkruk omge­draaid. Ze dook weg achter een omgevallen fauteuil en slikte haar kreet in. De deur ging open. Ze hoorde Franks ademha­ling, ietwat moeizaam, hoorde zijn holle voetstappen op de plankenvloer. Toen het geluid van de deur, die weer werd ge­sloten. Een klik. Stilte.

Ze wachtte dertien tellen en keek toen om een hoekje, half ver­wachtend dat hij nog altijd in de kamer bij haar was, wachtend tot ze zich zou laten zien. Maar nee, hij was weg. Het inslikken van de kreet had een onwelkom neveneffect ge­kregen: de hik. De eerste, die zo onverwacht kwam dat ze hem niet kon onderdrukken, klonk als een geweerschot. Franks voetstappen maakten echter geen rechtsomkeert. Hij leek al buiten gehoorsafstand te zijn. Toen ze zich naar het raam om­draaide, langs de kist-annex-lijkkist, schrok ze van een tweede hik. Zwijgend gaf ze haar middenrif een reprimande, maar dat hielp niet. Ze hikte een derde en een vierde maal, terwijl ze op­nieuw worstelde om het raam verder open te krijgen. Ook dat was een vruchteloze poging, want het gaf totaal niet mee. Even dacht ze erover de ruit stuk te slaan en om hulp te schreeuwen, maar dat idee liet ze al snel weer varen. Frank zou haar ogen hebben opgegeten voordat de buren ook maar wak­ker waren geworden. Ze liep terug naar de deur en deed die een heel klein stukje open. Voor zover ze in de schaduwen kon kij­ken, was er geen spoor van Frank te bekennen. Voorzichtig deed ze de deur iets verder open en stapte de overloop weer op. De duisternis leek iets levends te zijn; hij smoorde haar met zwarte kussen. Zonder ongelukken zette ze drie passen, toen een vierde. Bij de vijfde stap (haar geluksgetal) kreeg haar li­chaam zelfmoordneigingen. Ze hikte en slaagde er niet in haar hand op tijd naar haar mond te brengen. Ditmaal werd het wel gehoord.

'Daar ben je,' zei een schaduw en Frank glipte de slaapkamer uit om haar de weg te versperren. Door het genuttigde voedsel was hij groter geworden - hij leek even breed als de overloop - en hij stonk naar vlees.

Ze gilde zo hard ze kon toen hij op haar afkwam, want nu had ze helemaal niets meer te verliezen. Hij trok zich van haar doodsangst niets aan. Toen het mes vrijwel bij haar was, gooi­de ze zich opzij en zag dat ze met de vijfde stap ter hoogte van Franks kamer was gekomen. Ze wankelde de open deur door en hij kwam meteen achter haar aan, kraaiend van genoegen. Ze wist dat die kamer een raam had, dat ze zelf slechts enige uren daarvoor stuk had gegooid. Maar het was er zo donker dat ze net zo goed geblinddoekt had kunnen zijn. Er was niet eens een beetje maanlicht. Frank leek zich evenzeer verloren te voelen. Hij riep haar in dit pikdonker en ze hoorde hoe hij met zijn mes door de lucht zwiepte. Heen en weer, heen en weer. Ze liep van het geluid vandaan en haar voet raakte verstrikt in de windsels op de grond. Een seconde later viel ze. Echter niet op de houten planken, maar op het vette lijk van Rory. Ze slaakte een gil van afschuw en doodsangst. 'Daar ben je,' zei Frank. Het mes leek opeens dichterbij te zijn, enige centimeters van haar hoofd vandaan. Maar ze was doof voor het geluid ervan. Ze hield haar armen om het lijk onder zich heen en de naderende dood was niets vergeleken bij het verdriet dat haar deel was nu ze hem aanraakte. 'Rory!' kreunde ze, blij dat zijn naam op haar lippen zou lig­gen als Frank toesloeg. 'Inderdaad,' zei Frank. 'Rory.'

Om de een of andere reden was de diefstal van Rory's naam even onvergeeflijk als het stelen van zijn huid; dat hield haar verdriet haar in ieder geval voor. Een huid was niets. Varkens hadden huiden; slangen hadden huiden. Ze waren samen­gesteld uit dode cellen, die werden afgeworpen, weer aangroei­den en opnieuw werden afgeworpen. Maar een naam? Dat was een toverwoord, dat herinneringen opriep. Ze zou die niet door Frank laten usurperen.

'Rory is dood,' zei ze. Die woorden troffen haar hoogst onaan­genaam en toen kreeg ze opeens vaag een gedachte... 'Houd je mond, schatje...' zei hij.

- stel dat de Cenobieten wachtten tot Frank zijn eigen naam noemde. Had de bezoeker in het ziekenhuis niet iets gezegd over een bekentenis? 'Je bent Rory niet...' zei ze.

'Dat weten wij,' luidde het antwoord, 'maar verder nie­mand . ..' 'Wie ben je dan?'

'Arme schat. Ben je gek aan het worden? Dat is maar goed

ook...'

'Wie?'

'.. .dat is veiliger.' 

'Wie?'

'Stil, schatje.' In het donker boog hij zich naar haar toe, tot

zijn gezicht vlak bij het hare was. 'Alles zal helemaal in orde

komen...'

'Ja?'                      

'Ja. Frank is er toch, schatje.'

'Frank?'

'Dat klopt. Ik ben Frank.'

Toen hij dat zei, wilde hij toeslaan, maar ze hoorde het mes in het donker aankomen en dook onder de zegening ervan van­daan. Een seconde later begon de klok weer te luiden en kwam het kale peertje midden in de kamer flikkerend tot leven. Ze zag Frank naast zijn broer, met het mes in de bil van de dode man gestoken. Toen hij die uit de wonde trok, keek hij haar weer aan.

De klok luidde nogmaals en hij zou op haar afgekomen zijn, als de stem toen niet zijn naam genoemd had, licht, alsof een kind moest worden geroepen voor een spelletje. 'Frank.'

Even keek hij verbaasd, toen doodsbang. Langzaam draaide hij zich naar de spreker om. Het was de Ce­nobiet, wiens haken glansden. Erachter zag Kirsty drie andere gestalten, evenzeer misvormd. Frank keek even om naar Kirsty. 'Dit is jouw werk,' zei hij. Ze knikte.

'Ga weg,' zei een van de nieuwkomers. 'Jij hebt hier verder niets meer mee te maken.'

'Hoer!' schreeuwde Frank haar toe. 'Hoer! Gemene, bedrie­gende rothoer!'

De stroom scheldwoorden volgde haar naar de deur. Toen ze haar handpalm om de deurkruk sloot, hoorde ze hem achter haar aan komen en draaide zich om. Ze zag dat hij slechts een klein stukje van haar vandaan stond, dat het mes een haar­breedte van haar lichaam was verwijderd. Maar hij leek als aan de grond genageld te staan, alsof hij geen millimeter verder kon komen.

Ze hadden hun haken in hem geslagen, in het vlees van zijn ar­men en benen, door dat van zijn gezicht. Aan de haken zaten kettingen vast, die strak gespannen werden gehouden. Er kwam een zacht geluid toen zijn verzet de haken door spierbun­dels heen trok. Zijn mond was wijd opengetrokken, zijn nek en borstkas werden opengeploegd.

Het mes viel uit zijn vingers. Hij uitte een laatste, onsamenhan­gende vloek aan haar adres en zijn lichaam trilde nu hij het ge­vecht aan het verliezen was. Centimeter voor centimeter werd hij teruggetrokken naar het midden van de kamer. 'Ga!' zei de stem van de Cenobiet. Ze kon hen niet langer zien. Ze waren al verdwenen achter de met bloedspetters dooraderde lucht. Ze nam hun uitnodiging aan en deed de deur open, ter­wijl Frank achter haar begon te gillen.

Toen ze de overloop opstapte, kwam er kalk van het plafond omlaag; het huis gromde, van kelder tot dak. Ze moest maken dat ze wegkwam, wist ze, voordat de duivels die hier waren los­gelaten, niets meer van het huis heel lieten.

Maar hoewel ze weinig tijd had, kon ze niet voorkomen dat ze nog eenmaal naar Frank keek, om er zeker van te zijn dat hij beslist niet meer achter haar aan zou komen. Hij verkeerde op het randje van de ondergang. Op twaalf of meer plaatsen zaten er haken in zijn lichaam vast en terwijl ze keek, zag ze nieuwe wonden ontstaan. Nu hij met gespreide be­nen onder het kale peertje lag en zijn lichaam tot de grens van het draaglijke en daar voorbij werd uitgerekt, slaakte hij kreten die haar medelijden zouden hebben opgewekt als ze niet beter had geweten.

Opeens hielden zijn kreten op. Er volgde een pauze. Toen hief hij als een laatste uitdaging zijn zware hoofd op en staarde haar aan met ogen waaruit iedere boosaardigheid was verdwenen. Ze glinsterden toen ze naar haar keken, parels in bedorven vlees.

De kettingen werden nog iets strakker getrokken, maar de Ce- nobieten konden hem geen kreet meer ontlokken. In plaats daarvan stak hij zijn tong uit en streek ermee over zijn tanden, een geil gebaar voor Kirsty, waar totaal geen spijt aan te pas kwam.

Toen viel hij uit elkaar.

Zijn armen en benen werden van zijn romp gescheiden en zijn hoofd van zijn schouders, met een regen van botsplinters en een grote hitte. Ze smeet de deur dicht en toen viel er aan de andere kant iets tegenaan. Zijn hoofd, vermoedde ze. Toen liep ze wankelend de trap af, terwijl wolven in de muren huilden, de klokken als gekken luidden en overal de geesten van gewonde vogels te zien waren, met de vleugelpunten aan elkaar vastgenaaid.

Ze bereikte de onderste trede en liep door de gang naar de voordeur, maar toen ze vlak bij de vrijheid was, hoorde ze ie­mand haar naam roepen.

Het was Julia. Er lag bloed op de grond, een spoor vormend van de plaats waar Frank haar in de steek had gelaten, verder naar de eetkamer.

'Kirsty...' riep ze nogmaals. Het was een meelijwekkend ge­luid en ondanks de lucht vol verstikkende vleugels moest ze er wel naar toe gaan, de eetkamer in.

De meubels waren veranderd in smeulende houtskool; als tapijt diende smerig ruikende as. En te midden van dat huiselijke nie­mandsland zat de bruid.

Door een uitzonderlijke wilskracht was Julia in staat geweest haar trouwjurk aan te trekken en de sluier op haar hoofd vast te zetten. Nu zat ze in de viezigheid, met een witte jurk die sme­rig was geworden. Toch zag ze er stralend uit, mooier zelfs dan ooit, door de puinhopen die haar omgaven. 'Help me,' zei ze en nu pas besefte Kirsty dat de stem niet on­der de weelderige sluier vandaan kwam, maar uit de schoot van de bruid.

Nu weken de brede plooien van de jurk vaneen en daar was Ju­lia's hoofd, op een kussen van roodgespikkelde zijde, omgeven door kastanjebruin, halflang haar. Hoe kon het spreken zon­der longen? Toch sprak het.

'Kirsty,' zei het, het smeekte... en zuchtte en rolde heen en weer in de schoot van de bruid, alsof het hoopte daardoor het verstand van zijn plaats te kunnen krijgen. Kirsty had misschien geholpen, had wellicht het hoofd opge­pakt en de hersenen eruit geslagen, als de bruidssluier niet was gaan draaien en nu omhoog kwam, alsof hij door onzichtbare vingers werd opgetild. Eronder flikkerde een lichtje, dat feller en feller werd, en met het licht kwam een stem. 'Ik ben de Ingenieur,' zuchtte die. Niet meer dan dat. Toen kwamen de plooien nog verder omhoog en kreeg het hoofd eronder de stralende glans van een kleine zon. Ze wachtte niet totdat ze door het felle licht zou worden ver­blind. In plaats daarvan liep ze achteruit naar de gang - waar de vogels nu bijna vaste vorm hadden gekregen, de wolven krankzinnig waren geworden - en gooide zichzelf richting voordeur, op het moment dat het plafond het begon te bege­ven.

De nacht kwam haar tegemoet, een schone duisternis. Die ademde ze hebzuchtig in toen ze het huis uit rende. Dat was de tweede maal dat ze op die manier vertrok. God verhoede dat er ooit een derde keer zou komen.

Bij de hoek van Ludovico Street keek ze om. Het huis was niet gecapituleerd voor de krachten die daarbinnen waren losgela­ten. Het stond daar nu, even rustig als een graf. Nee, nog rusti­ger.

Toen ze zich weer omdraaide, botste iemand tegen haar op. Ze slaakte een gilletje, maar de ineengedoken voetganger liep al verder in het spookachtige duister dat aan het ochtendgloren voorafgaat. Toen de gestalte nog net zichtbaar was, draaide hij zich om en lichtte zijn hoofd fel op, een kegel van wit vuur. Het was de Ingenieur. Ze had geen tijd om een andere kant op te kijken, want binnen een seconde was hij verdwenen, zijn stra­lende glans in haar ogen achterlatend.

Pas toen besefte ze het doel van die botsing. Lemarchands kist­je was aan haar teruggegeven. Ze hield het weer in haar hand. Het oppervlak was weer onberispelijk glad en glanzend ge­poetst. Hoewel ze het niet onderzocht, was ze er zeker van dat er geen aanwijzing meer voor de oplossing te vinden zou zijn. De volgende ontdekkingsreiziger zou zonder kaart te werk moeten gaan. En was zij tot dat moment degene die was uitge­kozen om het kistje te bewaren? Kennelijk wel. Ze draaide het om in haar handen. Heel even leek ze geesten in de lak te zien. Julia's gezicht, en dat van Frank. Ze draaide het weer, om te zien of Rory er was, maar nee. Waar hij ook was, hij was in ieder geval niet hier. Er waren wellicht andere puzzels die bij oplossing toegang gaven tot de plaats waar hij was. Een kruiswoord wellicht, waarvan de oplossing de grendel kon verschuiven van een hek naar een paradijselijke tuin, of een legpuzzel waarin bij voltooiing de toegang tot een Wonder­land te vinden was.

Ze zou wachten en haar ogen openhouden, zoals ze altijd haar ogen open had gehouden en had gewacht, hopend dat zij op een gegeven moment zo'n puzzel in handen zou krijgen. Maar als dat niet gebeurde, zou ze daar niet al te zeer om rouwen, uit angst dat het repareren van gebroken harten een puzzel was die noch door het verstand noch door de tijd kon worden opge­lost.