Hellehart

een

Frank wilde zo dolgraag het raadsel van Lemarchands kistje oplossen dat hij de grote klok niet hoorde gaan luiden. Het kistje was geconstrueerd door een uiterst bekwaam vakman en het raadsel was het volgende: hoewel hem was verteld dat het wonderen bevatte, leek hij het op geen enkele manier open te kunnen krijgen. Op geen van de zwartgelakte zijden was een aanwijzing te vinden over de plaats waarop hij moest drukken om een stukje van deze driedimensionale puzzel van zijn soort­genoten los te maken.

Frank had soortgelijke puzzels gezien - voornamelijk in Hongkong, produkten van de Chinese voorliefde om van hard hout iets metafysisch te maken - , maar de Fransman had aan het technische vernuft van de Chinezen een heel eigen, perverse logica toegevoegd. Als er een bepaald systeem in de puzzel zat, slaagde Frank er niet in dat te ontdekken. Pas na verschillende uren worstelen leverde een toevallige stand van duimen, mid­delvingers en pinken een positief resultaat op: een bijna on­merkbare klik en toen - hoera! - kwam er een deel van het kistje vrij.

Er volgden twee openbaringen.

In de eerste plaats zag hij dat de binnenkant glanzend gepoetst was. Frank zag zijn spiegelbeeld, vervormd, gefragmenteerd, in de lak. In de tweede plaats hoorde hij dat Lemarchand, die in zijn tijd zingende vogeltjes had gemaakt, het kistje zodanig had geconstrueerd dat er een muziekmechaniekje in beweging werd gebracht zodra je het kistje opende, dat een kort rondo van een sublieme banaliteit produceerde. Aangemoedigd door dit succes ging Frank vol ijver verder aan de slag met het kistje, vond al snel nieuwe scharnieren die weer iets anders ingewikkelds openbaarden. En zodra hij weer een oplossing had gevonden, werd er een nieuw element aan de mu­ziek toegevoegd, tot het oorspronkelijke capriccio vrijwel ver­loren ging door alle eraan toegevoegde muzikale ornamenten.

Op een gegeven moment was de klok gaan luiden - een voort­durend, somber geluid. Hij had het niet gehoord, in ieder geval niet bewust. Maar toen hij de puzzel bijna had opgelost en het inwendige van het kistje ontvouwd was, werd hij zich ervan be­wust dat zijn maag bij het geluid van de klok zo hevig knorde, dat die een half leven lang aan het luiden kon zijn geweest. Hij keek op van zijn werk. Even veronderstelde hij dat het ge­luid ergens van buiten kwam, maar dat idee liet hij al snel weer varen. Het was bijna middernacht geweest toen hij met het kistje aan de slag was gegaan; er waren sindsdien enige uren verstreken - uren waarvan hij zich niets zou hebben herinnerd als zijn horloge hem niet duidelijk had gemaakt dat ze inder­daad voorbij waren gegaan. Er was geen kerk in de stad die om dit uur de klok zou luiden, hoezeer men ook om gelovigen zat te springen.

Nee. Het geluid kwam van veel verder weg, door dezelfde (nog onzichtbare) deur die het wonderkistje van Lemarchand moest kunnen openen. Alles wat Kircher, die hem het kistje had ver­kocht, erover had beloofd, was waar! Hij stond op de drempel van een nieuwe wereld, een land dat oneindig ver verwijderd was van de kamer waarin hij nu zat. Oneindig ver verwijderd; maar nu opeens dichtbij. Door die gedachte ging hij sneller ademhalen. Hij had zich zo intens op dit moment voorbereid, had al zijn intellectuele ver­mogens ingeschakeld om dit scheuren van de voile te plannen. Over een paar seconden zouden ze hier zijn, degenen die Kir­cher de Cenobieten had genoemd, de theologen van de Orde van de Gapende Wonde. Ze zouden worden weggeroepen van hun experimenten binnen de hogere regionen van genot, om hun leeftijdloze hoofden naar een wereld vol regen en falen te brengen.

In de voorafgaande week had hij voortdurend hard gewerkt om de kamer voor hen in gereedheid te brengen. De kale plan­ken op de grond waren zorgvuldig geschrobd en bestrooid met bloemblaadjes. Bij de westelijke muur had hij een soort altaar gebouwd, versierd met de zoenoffers die volgens Kirchers stel­lige bewering in goede aarde zouden vallen: botten, bonbons, naalden. Een kan met zijn urine - het produkt van zeven da­gen verzamelen — stond links naast het altaar, voor het geval ze een spontaan gebaar van zelfbevuiling zouden wensen.

Rechts van het altaar een bord vol duivekoppen, die hij volgens Kircher ook beter bij de hand kon hebben. Hij had aandacht besteed aan ieder detail van het ritueel van het oproepen. Geen kardinaal die graag de schoenen van de vis­ser wilde aantrekken, had ijveriger kunnen zijn. Maar nu het geluid van de klok luider werd en de muziek van het doosje overspoelde, was hij bang.

Te laat, mompelde hij in zichzelf, hopend zijn toenemende angst de kop in te kunnen drukken. Lemarchands puzzel was opgelost; de laatste truc was uitgevoerd. Er was nu geen tijd meer om uitvluchten te zoeken of spijt te hebben. Trouwens: had hij zijn leven en zijn gezonde verstand niet geriskeerd om dit mogelijk te maken? De deur werd geopend naar genoegens waarvan het bestaan slechts aan een paar mensen bekend was geweest, genoegens die de grenzen van sensatie opnieuw zou­den bepalen, die hem zouden verlossen van de saaie kringloop van begeerte, verleiding en teleurstelling die hem al vanaf zijn latere tienerjaren achtervolgde. Door die kennis zou hij worden getransformeerd, nietwaar? Geen mens kon zulke intense ge­voelens ervaren zonder erdoor te veranderen. Het licht van het kale gloeilampje midden in de kamer werd zwakker en weer sterker, sterker en weer zwakker. Het had het ritme van de klok overgenomen en gloeide het felst bij iedere slag. Tussen de slagen in werd het volslagen duister in de ka­mer; het was alsof de wereld waarin hij al negenentwintig jaar leefde, had opgehouden te bestaan. Dan luidde de klok weer en brandde de lamp zo fel dat het leek alsof hij nooit gedimd was geweest. Een paar kostbare seconden lang stond hij dan op een bekende plaats, met een deur die naar de gang en naar bui­ten leidde, en een raam waardoorheen hij - als hij de wil (of de kracht) had om de luiken te openen - een eerste aanwijzing van de naderende dageraad zou kunnen zien. Iedere keer als de klok luidde, openbaarde het licht van de gloeilamp meer. Hij zag de oostelijke muur geleidelijk verdwij­nen, zag de stenen even hun vaste vorm verliezen en worden weggeblazen; zag op datzelfde moment de ruimte achter de ka­mer waarin de klok luidde. Was het een wereld van vogels? Grote, zwarte vogels die in een voortdurend onweer vastzaten? Meer kon hij niet zeggen over de wereld waaruit de opper­priesters kwamen. Hij zag alleen dat het er een rommeltje was, dat veel kapotte dingen omhoog kwamen en vielen en de don­kere lucht vulden met hun angst.

Toen was de muur weer massief en zweeg de klok. De gloei­lamp ging flikkerend uit. Ditmaal ging hij uit zonder een schijn van kans dat hij weer zou gaan gloeien. Hij stond in het donker en zei niets. Zelfs wanneer hij zich de welkomstwoorden die hij had bedacht had kunnen herinneren, zou zijn tong die niet hebben uitgesproken. Die deed in zijn mond net alsof hij dood was. En toen licht.

Het kwam van hen; van het kwartet Cenobieten die nu, met de solide muur achter hen, in de kamer waren. Het licht was blauw, koud, onvriendelijk, als de glans van diepzeevissen. Frank besefte dat hij zich nooit had afgevraagd hoe ze er uit zouden zien. Hij had een grote verbeeldingskracht wanneer het op diefstal of bedrog aankwam, maar in andere opzichten mankeerde er wel het een en ander aan. Hij had zich deze emi­nenties toch niet kunnen voorstellen, wist hij, dus had hij dat niet eens geprobeerd.

Waarom was hij dan zo bang om naar hen te kijken? Kwam het door de littekens op iedere centimeter van hun lichamen, het vlees doorboord en doorsneden en weer vastgespeld, waar­na er as overheen was gestrooid? Kwam het door de geur van vanille die ze met zich meenamen, waarvan de zoetheid de stank eronder nauwelijks verborgen kon houden? Of kwam het omdat hij hen in het toenemende licht beter kon bekijken en niets vreugdevols of menselijks zag in hun verminkte gezichten, alleen wanhoop en een honger die hem ernaar deden verlangen meteen zijn ingewanden te legen?

'Welke stad is dit?' vroeg een van het viertal. Het kostte Frank moeite het geslacht van de spreker met enige zekerheid vast te stellen. De kleren, waarvan sommige aan en door zijn huid wa­ren vastgenaaid, hielden de geslachtsdelen verborgen en niets in de droesem van de stem of het opzettelijk misvormde gezicht gaf ook maar de geringste aanwijzing. Toen het sprak, zorgde een ingewikkeld systeem van schakels door vlees en botten heen ervoor dat de haken die de flappen van de ogen doorboorden, werden verbonden met soortgelijke haken door de onderlip, waardoor het glinsterende vlees eronder zichtbaar werd. 'Ik heb je een vraag gesteld,' zei het. Frank reageerde niet. De naam van zijn stad was wel het allerlaatste waar hij aan dacht. 'Begrijp je het?' vroeg de figuur naast de eerste spreker. Die stem klonk licht, de stem van een opgewonden meisje. Op iede­re centimeter van het hoofd was een ingewikkeld rooster geta­toeëerd, en bij ieder snijpunt van de horizontale en verticale staven was een speld met een juweel als knop door het bot ge­dreven. De tong was op een zelfde manier versierd. 'Weet je wel wie we zijn?' vroeg het. 'Ja,' zei Frank uiteindelijk. 'Dat weet ik.' Natuurlijk wist hij dat. Hij en Kircher hadden lange nachten gesproken over vage aanwijzingen die ze hadden aangetroffen in de dagboeken van Bolingbroke en Gilles de Rais. Hij wist dat de hele mensheid op de hoogte was van het bestaan van de Orde van de Gapende Wonde.

En toch... had hij iets anders verwacht. Had hij een of ander teken verwacht van de onschatbare pracht en praal waartoe zij toegang hadden. Hij had gedacht dat ze minstens vrouwen zou­den meenemen; met olie ingesmeerde vrouwen, met melk inge­smeerde vrouwen; vrouwen die geschoren en gespierd waren voor de liefdesdaad, hun lippen geparfumeerd, hun dijen tril­lend, om te worden gespreid, hun billen zwaar, zoals hij die graag zag. Hij had zuchten verwacht en languissante lichamen, als een levend tapijt op de grond uitgespreid. Hij had maagde­lijke hoeren verwacht van wie iedere opening hem ter beschik­king stond en wier deskundigheid hem tot een ongedroomde extase zou kunnen opstuwen, steeds verder omhoog. In hun ar­men zou de wereld worden vergeten. Hij zou vanwege zijn lust worden verheerlijkt en niet veracht.

Maar nee. Geen vrouwen, geen zuchten. Alleen die seksloze dingen, met hun gerimpelde vlees.

Nu nam de derde het woord. Zijn gezicht was zo sterk ingesne­den, de wonden gevoed tot ze opbolden, dat de ogen onzicht­baar waren en de woorden werden verwrongen door de mis­vormde mond.

'Wat wil je?' vroeg het aan hem.

Hij bekeek deze vragensteller met meer vertrouwen dan de an­dere twee. Zijn angst verdween met iedere seconde die voorbij­ging. Herinneringen aan de angstaanjagende plaats achter de muur vervaagden al. Hij was alleen met deze vervallen, deca­dente figuren, met hun stank, hun eigenaardige misvormingen,

hun breekbaarheid. Het enige waar hij bang voor hoefde te zijn, was een gevoel van misselijkheid. 'Kircher zei dat jullie met z'n vijven zouden zijn,' zei Frank. 'De Ingenieur zal komen als dat de moeite waard is,' luidde het antwoord. 'En nu vragen we je nogmaals: wat wil je?' Waarom zou hij geen rechtstreeks antwoord geven? 'Genot,' zei hij. 'Kircher zegt dat jullie alles van genot afweten.' 'Inderdaad,' zei de eerste. 'Alles wat je ooit hebt willen heb­ben.' 'Ja?'

'Natuurlijk. Natuurlijk.' Het staarde hem aan met de al te naakte ogen. 'Wat heb je gedroomd?' vroeg het. Die zo bot gestelde vraag bracht hem in verwarring. Hoe zou hij de aard van de fantasiebeelden die zijn libido had opgeroe­pen, onder woorden kunnen brengen? Hij was nog altijd naar woorden aan het zoeken toen een van hen zei: 'Stelt deze wereld je teleur?' 'Nogal,' antwoordde hij.

'Je bent niet de eerste die de trivialiteiten hier moe wordt,' kwam het antwoord. 'Er zijn er meer geweest.' 'Niet veel,' zei het gezicht met het rooster. 'Inderdaad. Op z'n best een handvol. Maar een paar hebben het aangedurfd met de Configuratie van Lemarchand aan de slag te gaan. Mannen zoals jij, die sterk verlangden naar nieu­we mogelijkheden, die hadden gehoord dat wij over vaardighe­den beschikken die hier niet bekend zijn.' 'Ik had verwacht...' begon Frank.

'We weten wat je had verwacht,' antwoordde de Cenobiet. 'We begrijpen de aard van je verlangen in alle opzichten, van reik­wijdte tot diepte. Die is ons volkomen bekend.' Frank bromde. 'Dan weten jullie dus waarover ik heb ge­droomd,' zei hij, 'en kunnen jullie me dat genot geven.' Het gezicht van het ding brak open, de lippen krulden zich om - de glimlach van een baviaan. 'Niet in de betekenis die jij er­aan geeft,' luidde het antwoord.

Frank wilde iets zeggen, maar het wezen stak een hand op, om hem tot zwijgen te brengen.

'De uiteinden van zenuwen kunnen een conditie krijgen die je verbeelding, hoe groot dan ook, nooit zou kunnen bedenken.' '...ja?' 'O ja, heel beslist. Jouw meest ontaarde wens is kinderspel ver­geleken bij de ervaringen die wij te bieden hebben.' 'Wil je die ervaren?' vroeg de tweede Cenobiet. Frank keek naar de littekens en de haken. Weer weigerde zijn tong dienst. 'Wil je dat?'

Buiten, ergens dicht in de buurt, zou de wereld spoedig wakker worden. Hij had hem zien ontwaken achter het raam van deze kamer, dag na dag, beginnend aan een nieuwe ronde vruchtelo­ze pogingen, en hij had geweten, geweten, dat daar niets meer was wat hem kon opwinden. Geen hartstocht, alleen plotseling opkomende lustgevoelens, en even plotseling onverschilligheid. Hij had die onvrede zijn rug toegekeerd. Als hij dan nu de teke­nen moest interpreteren die deze wezens hadden meegenomen, was dat de prijs die hij voor zijn ambitie moest betalen. Hij was bereid die te betalen. 'Laat me die maar zien,' zei hij. 'Je begrijpt dat er geen terugweg mogelijk is?' 'Laat me die maar zien!'

Ze hadden geen verdere uitnodiging nodig om de voile weg te trekken. Hij hoorde de deur kraken toen die werd geopend. Hij draaide zich om en zag dat de wereld achter de drempel was verdwenen en vervangen door dezelfde paniekerige duisternis waar de leden van de Orde uit te voorschijn waren gekomen. Hij keek om naar de Cenobieten, om hier de een of andere ver­klaring voor te horen, maar zij waren verdwenen. Ze hadden de bloemen meegenomen, slechts kale planken achterlatend, en de geschenken aan de muren werden zwart, alsof ze werden verschroeid door een krachtige maar onzichtbare vlam. Hij rook een bittere geur, die zijn neusgaten zo prikkelde dat hij voelde dat die dadelijk zouden gaan bloeden. Maar die brandlucht was slechts het begin. Zodra hem die was opgevallen, vulde een zestal andere geuren zijn hoofd. Geuren die hem nauwelijks waren opgevallen, werden nu opeens over­weldigend sterk. De nog vaag aanwezige geur van gestolen bloemen; de geur van de verf op het plafond en het sap in het hout onder zijn voeten - alle vulden zijn hoofd. Hij kon zelfs de duisternis voorbij de deur ruiken, evenals de mest van een honderdduizend vogels.

Hij drukte een hand tegen zijn mond en neus, om te voorko­men dat hij volslagen overweldigd zou worden, maar de stank van het zweet op zijn vingers maakte hem duizelig. Hij had wellicht moeten overgeven als er geen nieuwe sensaties waren gekomen, die al zijn zenuwen en smaakpapillen beroerden. Hij had het idee dat hij opeens kon voelen dat stofjes tegen zijn gezicht opbotsten. Iedere ademhaling leek zijn lippen te schu­ren; iedere knippering zijn ogen. Achter in zijn keel brandde gal en een stukje van het rundvlees van de dag ervoor dat tus­sen zijn kiezen was blijven zitten, zorgde voor spastische bewe­gingen van zijn lichaam toen het een druppeltje jus op zijn tong liet vallen.

Zijn oren waren niet minder gevoelig. Hij hoorde een duizend­tal harde geluiden, waarvan hij er sommige zelf veroorzaakte. De lucht die tegen zijn trommelvliezen aankwam, was een or­kaan; het gerommel van zijn darmen was de donder. Maar er waren andere geluiden, ontelbaar vele geluiden, die hem aan­vielen van buitenaf. Stemmen die luid en boos klonken, ge­fluisterde woorden van liefde, gebrul en geratel, flarden van een liedje, tranen.

Hoorde hij de wereld, de ochtend die in duizend huizen begon? Hij had de kans niet om er aandachtig naar te luisteren, de ka­kofonie maakte een analyse onmogelijk. Maar er was nog iets ergers. De ogen! O god in de hemel, hij had nooit kunnen vermoeden dat die zo kwellend konden zijn; hij die had gedacht dat niets ter wereld hem nog aan het schrik­ken zou kunnen maken. Bijna duizelde het hem. Overal, dat zien!

Het gladde pleisterwerk op het plafond was een indrukwekken­de geografische kaart van penseelstreken. Het weefsel van zijn overhemd een ondraaglijk netwerk van draden. In de hoek zag hij een mijt op de kop van een dode duif lopen en naar hem knipogen, omdat die zag dat hij het zag. Te veel! Te veel! Dodelijk geschrokken deed hij zijn ogen dicht. Maar van bin­nen was er nog meer. Herinneringen waarvan de gewelddadig­heid hem op de grens van bewusteloosheid bracht. Hij zoog de melk van zijn moeder op en stikte erin. Hij voelde de armen van zijn jonge broertje om zich heen. (Was het een gevecht of een broederlijke omhelzing? In ieder geval was het verstik­kend.) En meer, veel meer. Een kort leven van sensaties, alle met een perfect handschrift op zijn huid geschreven, hem bre­kend door hun aandringen op het feit dat ze in zijn herinnering moesten blijven voortbestaan.

Hij had het gevoel dat hij vrijwel op het punt van exploderen stond. De wereld buiten zijn hoofd - de kamer en de vogels aan de andere kant van de deur - konden ondanks hun inten­siteit niet zo overweldigend zijn als zijn herinneringen. Dat was verkieslijker, dacht hij, en hij probeerde zijn ogen open te doen. Dat lukte niet. Tranen of pus of een naald en draad had­den ze stevig gesloten.

Hij dacht aan de gezichten van de Cenobieten; de haken, de schakels. Hadden ze bij hem een dergelijke operatie verricht, hem opgesloten achter zijn ogen, met de parade van zijn le­vensgeschiedenis?

Uit angst dat hij zijn gezonde verstand zou verliezen, begon hij tegen hen te praten, hoewel hij er niet langer zeker van was dat ze binnen gehoorsafstand waren.

'Waarom?' vroeg hij. 'Waarom doen jullie me dit aan?' De echo van zijn woorden raasde in zijn oren, maar daar besteedde hij nauwelijks enige aandacht aan. Er kwamen nog meer impressies uit het verleden terug om hem te kwellen. Zijn jeugd was nog vaag aanwezig op zijn tong (melk en frustratie), maar daar werden nu volwassen gevoelens aan toegevoegd. Hij was gegroeid. Hij had een snor en grote handen. Ervaringen die hij in zijn jeugd had opgedaan, waren nieuw geweest, maar bij het verstrijken van de jaren waren er steeds sterkere ervarin­gen nodig geweest om zijn zintuigen nog te kunnen prikkelen. Nu kwamen ze weer, scherper, nu ze in de duisternis achter in zijn hoofd opdoemden.

Hij proefde ongekende smaken op zijn tong; bitter, zoet, zuur, zout; hij rook kruiden en stront en de haren van zijn moeder; hij zag steden en luchten; zag snelheid, zag diepten; brak brood met mannen die nu dood waren en voelde dat het spuug op zijn wang zijn huid verschroeide. En natuurlijk waren er vrouwen.

Altijd kwamen er te midden van de verwarring herinneringen aan vrouwen boven, die hem aanvielen met hun geuren, hun huid, hun smaak.

De nabijheid van deze harem wond hem op, ondanks de om­standigheden. Hij ritste zijn gulp open en streelde zijn pik om een zaadlozing te bewerkstelligen. Eerder omdat hij vrij wilde zijn van deze wezens, dan vanwege een verlangen naar genot. Onder het aftrekken was hij zich er vaag van bewust dat hij een deerniswekkende aanblik moest bieden: een blinde man in een lege kamer, opgewonden door een droom. Maar het vreugdelo­ze orgasme vertraagde de meedogenloos opdoemende beelden niet eens. Zijn knieën knikten en zijn lichaam viel op de plan­ken, bij zijn zaad. Toen hij de grond raakte, ging er een pijn­scheut door hem heen, maar even later voelde hij die al niet meer door een nieuwe reeks herinneringen. Hij liet zich op zijn rug rollen en schreeuwde; schreeuwde en smeekte dat er een einde aan zou komen, maar de sensaties werden alleen maar sterker, gevoed door ieder gebed om ver­lossing dat hij omhoog zond.

De smeekbeden werden één enkel geluid, woorden en verstand werden weggeduwd door paniek. Krankzinnigheid leek het enig mogelijke einde van dit alles te zijn. Er leek geen hoop meer te bestaan.

Toen hij die laatste gedachte formuleerde, hield de kwelling op.

Opeens; helemaal. Weg. Gezichtsvermogen, gehoor, tastzin, smaak, reukvermogen. Opeens had hij die zintuigen geen van alle meer. Enige seconden lang twijfelde hij daadwerkelijk aan zijn bestaan. Twee hartslagen, drie, vier. Bij de vijfde hartslag deed hij zijn ogen open. De kamer was leeg, de duiven en de pot met pis waren weg. De deur was dicht. Aarzelend ging hij rechtop zitten. Zijn armen en benen tintel­den; zijn hoofd, pols en blaas deden zeer. Toen werd zijn aandacht getrokken door een beweging aan de andere kant van de kamer.

Waar enige ogenblikken geleden nog leegte was geweest, zag hij nu een figuur. Het was de vierde Cenobiet, die niets had ge­zegd en zijn gezicht niet had laten zien. Geen het, zag hij nu, maar een zij. De kap die zij had gedragen, was afgezet. De kle­ren waren uitgetrokken. De vrouw eronder was grijs, maar glansde toch, haar lippen waren bedekt met bloed, haar benen stonden uit elkaar, zodat haar schaamheuvel duidelijk zicht­baar was. Ze zat op een berg rottende mensenhoofden en glim­lachte hem verwelkomend toe.

Dit samengaan van sensualiteit en dood maakte hem hevig aan het schrikken. Kon hij er ook maar even aan twijfelen dat zij die mensen persoonlijk had gedood? Hun rottend vlees zat on­der haar nagels en hun tongen - twintig of meer - lagen in rijen op haar met olie ingesmeerde dijbenen, alsof ze wachtten tot ze naar binnen mochten gaan. Hij twijfelde er ook niet aan dat de hersenen die nu uit hun oren en neusgaten drupten, krankzinnig waren gemaakt voordat een slag of een kus hun hart had doen stilstaan.

Kircher had tegen hem gelogen. Dat moest zo zijn, of anders was hij op een afschuwelijke manier bedrogen. Van genot was geen sprake, of in ieder geval niet van genot zoals het mensdom dat kende.

Het was een vergissing geweest om het kistje van Lemarchand

open te maken. Een heel afschuwelijke vergissing.

'O, je bent dus opgehouden met dromen,' zei de Cenobiet en

keek toe hoe hij op de grond lag te hijgen. 'Goed.'

Ze stond op. De tongen vielen op de grond, als een regen van

naakte slakken.

'Nu kunnen we beginnen,' zei ze.