3

Als de witte muren er niet waren geweest, zou ze het kistje wel­licht nooit hebben opgepakt. Als ze naar een schilderij had kunnen kijken, of een vaas met bloemen, als de kamer op de een of andere manier minder monotoon was geweest, zou ze er tevreden mee zijn geweest daarnaar te staren en na te denken. Maar die witte muren werden haar te gortig. Dus pakte ze het kistje.

Het was zwaarder dan ze zich herinnerde. Ze bekeek het. Geen deksel, geen sleutelgat, geen scharnieren. Ze draaide het hon­derden keren rond, maar zag absoluut niet hoe ze het zou kun­nen openen. Toch was ze er zeker van dat het niet massief was. Dus moest het op de een of andere manier geopend kunnen worden. Maar hoe?

Ze tikte ertegen, schudde het heen en weer, trok eraan en druk­te erop, zonder resultaat. Pas toen ze zich omdraaide om het in het volle licht van de lamp te bekijken, vond ze een aanwij­zing voor de constructie. In de zijkanten zaten heel kleine spleetjes, waar een deel van de puzzel tegen het volgende aan­grensde. Als er niet een beetje bloed in was achtergebleven, zouden ze onzichtbaar zijn geweest.

Systematisch streek ze met haar vingers langs de zijkanten, haar stelling beproevend door weer te duwen en te trekken. Het werd haar al snel duidelijk dat het kistje slechts op een beperkt aantal manieren kon worden geopend.

Na een tijdje werd haar geduld beloond. Een klik en een van de compartimentjes kwam los van zijn buren. Daar binnenin was schoonheid. Gepoetste oppervlakken die glansden als pa­relmoer, waarin zich gekleurde schaduwen leken te bewegen. En er was ook muziek. Een eenvoudig wijsje kwam, voortge­bracht door een mechaniekje dat ze nog niet kon zien. Beto­verd zocht ze verder. Hoewel een deel nu was verwijderd, was de rest nog niet makkelijk los te halen. Ieder segment leverde een nieuwe uitdaging aan vingers en geest, een overwinning werd beloond met een toevoeging aan de melodie. Net toen ze het vierde deel loskreeg door een reeks ingewikkel­de draaien en tegendraaien, hoorde ze de klok. Ze hield op en keek op.

Er was iets mis. Haar vermoeide ogen namen een loopje met haar, of de spierwitte muren waren iets vervormd. Ze zette het kistje neer en gleed het bed uit om naar het raam te lopen. De klok luidde nog, plechtig. Ze trok het gordijn iets open. Het was avond en het waaide. Bladeren zweefden over het gazon van het ziekenhuis; motten verzamelden zich in het licht van straatlantarens. Hoe onwaarschijnlijk het ook leek... het ge­luid van de klok kwam niet van buiten. Wel van een plek ergens achter haar. Ze liet het gordijn vallen en draaide zich weer om. Toen ze dat deed, leek de gloeilamp op haar nachtkastje een le­vende vlam. Instinctief pakte ze de onderdelen van het kistje. Die hadden op de een of andere manier iets te maken met deze vreemde gebeurtenissen. Toen ze de onderdelen pakte, ging het licht uit.

Ze bleef echter niet door duisternis omgeven, en ze was ook niet alleen. Achter aan het bed zag ze een licht en in de plooien daarvan een gestalte. De conditie van het vlees daarvan tartte alles - de haken, de littekens. Toch was de stem niet van ie­mand die pijn leed.

'Het wordt de Configuratie van Lemarchand genoemd,' zei de gestalte en wees op het kistje. Ze keek omlaag en zag dat de on­derdelen boven haar hand zweefden. Op een wonderbaarlijke manier maakte het kistje zichzelf weer compleet, telkens rond­draaiend. Ze ving glimpen op van het gepolijste interieur en zo te zien van gezichten van geesten - verwrongen, als door ver­driet of een slechte kwaliteit glas. Toen was er nog slechts één segment over en eiste de bezoeker haar aandacht weer op. 'Dat kistje is een middel om het oppervlak van de werkelijk­heid te breken,' zei hij. 'Een soort van aanroep, waardoor wij Cenobieten gesommeerd kunnen worden.' 'Wie?' zei ze.

'U heeft het onopzettelijk gedaan,' zei de bezoeker. 'Dat klopt

toch?'

'Ja.'

'Dat is al eens eerder gebeurd,' luidde de reactie. 'Maar daar is niets aan te doen. Het schisma kan op geen enkele manier worden gedicht tot we hebben genomen wat van ons is...' 'Dit is een vergissing,' zei ze.

'Probeert u maar niet u ertegen te verzetten, want u heeft dit

toch niet in eigen hand. U moet met me mee.'

Ze schudde haar hoofd. Ze had genoeg bevelende nachtmerries

gehad voor de rest van haar leven.

'Ik ga niet met u mee,' zei ze. 'Ik zal verdomme niet...'

Toen ze dat zei, ging de deur open. Een verpleegster die ze niet

kende, waarschijnlijk iemand van de nachtploeg, stond in de

deuropening.

'Heeft u geroepen?' vroeg ze.

Kirsty keek naar de Cenobiet, toen weer naar de verpleegster.

Ze stonden niet meer dan een meter van elkaar.

'Ze ziet me niet,' zei de gestalte. 'En ze hoort me ook niet. Ik

hoor bij jou, Kirsty, en jij bij mij.'

'Nee,' zei ze.

'Weet u dat zeker?' vroeg de verpleegster. 'Ik meende...' Kirsty schudde haar hoofd. Dit was krankzinnig. Volkomen krankzinnig.

'U moet in bed liggen,' berispte de verpleegster haar. 'Dit wordt anders nog uw dood.' De Cenobiet grinnikte.

'Ik kom over vijf minuten terug,' zei de verpleegster. 'Gaat u alstublieft slapen.' En ze was weer weg.

'We kunnen maar beter gaan,' zei de gestalte. 'Laten zij verder maar andere mensen opknappen. Ziekenhuizen zijn zulke ver­velende oorden.'

'Dit kunt u niet doen,' hield ze vol.

Toch bewoog de gestalte zich naar haar toe. Een rij kleine bel­letjes, die aan de huidplooien van zijn nek hingen, tinkelden. De stank die hij afscheidde, deed haar ernaar verlangen over te geven. 'Wacht!' zei ze.

'Geen tranen, alsjeblieft. Dat is zonde.'

'Het kistje,' zei ze wanhopig. 'Wilt u niet weten waar ik dat

vandaan heb?'

'Niet in het bijzonder.'

'Frank Cotton,' zei ze. 'Zegt die naam u iets? Frank Cotton?' De Cenobiet glimlachte. 'O ja. Frank kennen we.' 'Hij heeft ook een oplossing gevonden voor het kistje, niet­waar?'

'Hij wilde genot hebben, tot wij hem dat gaven. Toen wilde hij

zich terugtrekken.'

'Als ik u naar hem toe bracht...'

'Leeft hij dan nog?'

'Reken maar!'

'En wat wil je dan voorstellen? Dat ik hem mee terug neem, in

plaats van jou?'

'Ja, ja. Waarom niet? Ja!'

De Cenobiet liep van haar vandaan. De kamer zuchtte. 'Ik kom in de verleiding,' zei hij. Toen: 'Maar misschien be­drieg je me. Misschien is het een leugen, zodat je voor jezelf tijd kunt winnen.'

'Verdorie, ik weet waar hij is.' zei ze. 'Dit heeft hij me aange­daan." Ze stak hem haar gewonde armen toe, zodat hij die kon bekijken.

'Als je liegt...' - zei de gedaante - 'als je probeert hier on­deruit te draaien...' 'Ik lieg niet.'

'Geef hem dan aan ons in handen...' Ze wilde huilen van opluchting.

'.. .zorg dat hij zich kenbaar maakt en bekent. Misschien dat we jouw ziel dan niet aan stukken zullen scheuren.'