Deze keer

Toen Crosby bij de tandarts wegging, struikelde hij bijna over een hond, die snel achter de struiken verdween. Toen hij de weg overstak naar het park, keek hij beter uit, want hij voelde zich onwerkelijk, dromerig. Hij streek met zijn tong langs het gat in zijn gevoelloze kaak en trachtte zich te herinneren wat hij had gedroomd.

Mensen waren honden aan het uitlaten in Birkenhead Park, of werden door die dieren voortgetrokken. Een man was een Duitse herder aan het trainen, die Winston heette. In de vijver leken de witte eenden te zijn gevormd uit de weerspiegelingen van wolken. Hij was achteruit aan het tellen geweest vanaf der­tig en was bij veertien gekomen toen de verdoving begon te werken, en toen leek hij heel andere getallen te zijn gaan aftel­len, steeds verder de duisternis in. Hij had het gevoel dat hij uiteindelijk ergens was gearriveerd, maar waar? Vanaf de vijver nam hij de kortste weg naar de straat waar hij woonde. Op het speelveld stonden rugbypalen in de augustus- hitte te hijgen. Toen hij zijn voordeur opende en een paar brie­ven wegduwde, werd hij begroet door verstrekkende echo's. Zijn gezicht was niet langer gevoelloos. Het gat in zijn kaak deed zeer. Hij was blij dat hij zijn werk voor vandaag al had afgemaakt voordat hij naar de tandarts ging, maar toch wilde hij de in de wachtkamer opgedane indrukken niet kwijtraken: een moeder die haar kind vasthield als de pop van een buikspreker waaraan ze vastberaden een dappere glimlach wil­de ontlokken, een tiener die had gedaan alsof de bobbel op zijn wang de moeite van het opmerken niet waard was, slechts een snoepje was. Misschien kon Crosby nog iets schetsen voor zijn tentoonstelling.

Hij keek over zijn tekentafel door het raam, naar de lange tuin, de vijver die glinsterde in het licht van de zon. Het hoofd van het kleine buurmeisje bleef telkens weer boven de hoge heg te voorschijn komen, als een duveltje in een doosje. Het zitplank- je van haar schommel was door de heg niet te zien. Ze gaf hem een nog onwerkelijker gevoel, waardoor hij niet in staat was de impressies te schetsen die hij zo graag wilde vasthouden. Toen hij uiteindelijk toch begon te tekenen, was hij zich er nauwe­lijks van bewust dat hij dat deed.

Tien minuten later was hij klaar. Het gezicht van de man staar­de hem aan, het was haarloos en zag er even glad uit als het ge­zichtje van een baby, die nooit was verwend. Was het een ge­zicht of een masker? Het leek te mooi om waar te zijn, vooral de ogen.

Was het zelfs ook maar de moeite van het bewaren waard? Het zei hem helemaal niets, maar toch was dat de reden waarom hij het opborg, in de hoop dat hij zich zou herinneren waar hij die indruk had opgedaan. Gedachten dwaalden doelloos in zijn hoofd rond, als de echo's van het huis. Het hinderde niet; hij ging op bezoek bij Giulia. Hij had best op haar willen wachten bij de galerie, maar was bang geweest haar tijdens haar werk te storen. In plaats daarvan liep hij door het park rond alvorens de trein te nemen, wandelde toen nog enige tijd door Port Sunlight rond. Bij de Causeway en de Dia­mond waren de bomen donker en fluweelachtig, wierpen hun lange schaduwen op stukken gras. Alles werd door het avond­licht omgeven, de zuilen en koepels van de Lady Lever Gallery, de halfhouten huisjes die in houtskool getekend leken te zijn, de tuinen even keurig als tapijttegels. Zelfs de fabrieken achter het landgoed leken gouden rook uit te stoten, als een lyrische advertentie voor een sigarettenmerk.

Giulia had het schort van haar grootmoeder voor. 'Hoe voel

je je?' zei ze.

'Van alles afgesneden.'

Ze gaf hem een droge glimlach. 'Dat is nauwelijks iets nieuws, nietwaar?'

Hij liep achter haar aan naar de keuken van het huisje, omdat hij merkte dat hij wilde praten. 'Ik hoop dat je zult kunnen eten,' zei ze bezorgd.

'Reken maar!' Ze was een aantal van zijn lievelingsgerechten aan het klaarmaken. Ze waren te oud en kenden elkaar te lang om hun affectie voor elkaar onder woorden te brengen. Ze kwam uit de bijkeuken te voorschijn, met wat kruiden. 'Mag ik aannemen dat de somberheid die je uitstraalt, een na­wee van de behandeling is?'

'Nee, niet werkelijk. Mijn boek is al een maand uit en het is nog niet éénmaal gerecenseerd. Erger is nog wel dat troep wel wordt gerecenseerd. Driemaal deze week heb ik een artikel ge­lezen over een verzamelbundel pornografische strips.' 'Dat is nu precies de reden waarom je het niet erg moet vinden dat ze jou niet waarderen. Er zijn maar weinig waardevolle din­gen die in hun eigen tijd worden gewaardeerd, zoals ik je al eer­der heb gezegd.' Ze keek hem met een overdreven frons aan. 'Tom, jij geniet er gewoon van om depressief te zijn. Een deel van je werk schenkt je toch bevrediging? Op meer mag een kunstenaar niet hopen.'

'Dat zal wel.' Hij zuchtte, zodat ze hem nog meer zou berispen. 'Ik wou dat ik meer tijd had om iets bijzonders te maken voor de tentoonstelling. In plaats daarvan moet ik een hele dag ver­spillen aan dat ellendige televisieprogramma.' 'Daarmee zul je rechtstreeks een nieuw publiek kunnen berei­ken. Dat kan toch geen tijdverspilling zijn? Als ik een televisie had, zou ik naar je kijken.'

Ze aten in de keuken en namen de rest van de wijn mee naar de zitkamer, om te schaken. Een van Crosby's schetsen hing boven de schoorsteenmantel - een enorm grote man wiens ronde hoofd op een pudding leek, en die een pudding aan het verslinden was die op hem leek. Diep in zijn binnenste had hij het gevoel dat de waardering van Giulia al het overdreven ge­doe van recensenten waard was.

Toen ze ieder een spel hadden gewonnen, gingen ze op de smal­le veranda dicht bij elkaar staan zonder elkaar werkelijk aan te raken, hun afscheid rekkend. Het wiegen van de vaag ver­lichte trein maakte hem rustig, gaf hem het gevoel dat hij al zijn afspraken toch zou kunnen nakomen. Toen hij tegen mid­dernacht thuiskwam, liet iemand een crèmekleurige hond in het park uit.

Hij werd wakker in de overtuiging dat hij achteruit aan het tel­len was geweest. De reeks getallen had heel lang geleken. Hij voelde zich gefrustreerd door zijn onvermogen zich te concen­treren of op zijn intuïtie te vertrouwen; hij had nu de tijd niet om nog iets aan zijn tentoonstelling toe te voegen, nu de onof­ficiële opening voor genodigden al over twee dagen zou plaats­vinden.

Maar misschien... Hij pakte de schets van de man met het gladde gezicht uit de tekenportefeuille en bekeek die heel aan­dachtig. Had hij dat gezicht ook gedroomd? Het raadsel erger­de hem, maar er was ook een ander gevoel dat hem zou kunnen helpen het beeld af te maken, mits hij dat maar nader kon defi­niëren. Gewoonlijk bekeek hij zijn modellen met een afstande­lijke, maar toch liefhebbende humor, als een vader of een his­toricus, maar hij was er zeker van dat hij voor dat gladde ge­zicht geen affectie voelde.

Hij werd uit zijn overpeinzingen gehaald door applaus, een ge­luid dat hij in eerste instantie hield voor een zwerm vogels die uit een boom waren opgevlogen. Bij de visvijver leken vissers elkaar prijzen aan het overhandigen te zijn. Crosby zag hen niet duidelijk, omdat zijn raam nat was, hoewel het die nacht niet geregend leek te hebben. Het park was droog, geen spoor­tje van regen te bekennen.

Op de dekken van de Liverpoolse pont stonden veel mensen die gingen winkelen. Uit gaten in de blauwe hemel kwam wit mate­riaal. Een duif op de mast van een jacht leek model te hebben gestaan voor de metalen vogel op de toren van het Liver Buil­ding. Een naakte baby kroop rond achter de benen van de men­senmenigte. Natuurlijk moest dat een hond zijn geweest. Toen hij de supervisie had gehouden op het opzetten van zijn tentoonstelling in de Bluecoat Gallery, ging hij op een bankje in Church Street zitten en keek naar de mensen. Een man met een bolhoed en een paraplu danste langs, alsof hij op zoek was naar de rest van zijn troupe. Een magere man in een gestreept kostuum zat tegenover Crosby, zijn benen als stokken van steen. Een witachtige hond, die onbehaard leek, verdween in de mensenmenigte.

Toen hij thuis was, wist hij wat hij ging tekenen. Een uur later was dat klaar; een rij zakenlieden, in alle vormen en maten, die naar kantoor gingen. Hij vond de tekening aardig genoeg om er een kopie van te maken voordat hij hem opstuurde naar het persbureau.

Toch had hij het gevoel dat hij een belangrijker taak over het hoofd had gezien. Hij liep door het huis en voelde zich als een vreemde die toevallig een galerie vol ingelijste tekeningen was binnengelopen, terwijl die voor het publiek was gesloten. 'Dit is de Michelangelo-zaal,' mompelde hij droog. 'Dit is de Cruik- shank-zaal. En dit is de Crosby-zaal, de kleinste zaal, natuur­lijk.' De echo's waren het met hem eens, al was hij dan ook niet eerlijk jegens zichzelf.

Een wandelingetje in het park zou hem misschien in staat stel­len helder na te denken. Wellicht hield dit probleem verband met de schets van het gladde gezicht, maar hij had het gevoel dat hij zich meer zou moeten kunnen herinneren. Toen hij naar buiten liep, werd het al vrij donker; het ingewikkelde latwerk van grassprietjes kreeg een smeulende, impressionistische gloed; de vijver zag er massief uit, en donker als aarde. Hij liep over het pad rond de vijver, op het moment dat de laatste rest­jes licht uit de lucht verdwenen.

Het duurde niet lang voordat hij zich onrustig voelde. Het pad werd aan weerszijden omgeven door hekken, bomen en strui­ken op de met gras begroeide oevers. Het pad kronkelde voort­durend voor- en achterwaarts, door een reeks scherpe bochten. Stel dat hij een bocht om ging en dan in het donker tegen ie­mand opbotste?

Waarom zat dat idee hem dwars? Een verontschuldiging zou in dat geval toch voldoende zijn? Natuurlijk zou het onaange­naam zijn om zonder waarschuwing een vreemd gezicht aan te raken, maar hoe zou hij dat kunnen doen als zijn armen langs zijn lichaam hingen? Het had geen zin daarover te broeden, vooral niet omdat hij wist dat hij de weg zou kwijtraken als hij van het pad afweek, zo dat al mogelijk zou zijn. Struikelend liep hij verder. De lippen van het betonnen pad wa­ren opengebroken door boomwortels. Een witte vlek op de vij­ver werd, klapperend, plotseling groter. De grijze massa die op Crosby's gezicht afkwam en de afmetingen had van diens hoofd, was een wolk muggen.

Hoewel de weg door het park niet lichter was, loosde hij een voorzichtige zucht van opluchting toen hij het pad kon verla­ten. Hij liep de weg over, naar het punt bij het rugbyveld waar hij kort naar huis kon doorsteken. Toen hij dat donkere gat bijna had bereikt, aarzelde hij en viel zijn mond open. Een plat wit gezicht had hem aangestaard, over de heg vlak naast hem heen.

Hij keek met samengeknepen ogen naar de ruim twee meter ho­ge heg. Hij meende een gezicht als dat van een buldog te heb­ben gezien, maar het was niet meer dan een glimp geweest, op­gevangen vanuit zijn ooghoeken. Misschien was het helemaal geen gezicht geweest, alleen een papiertje, dat wapperde in de bovenste takken van de heg. Maar hoorde hij daar niet de ket­tingen van de schommel vaag piepend tot stilstand komen? Zijn buren zouden hun kind toch niet zo laat buiten laten spe­len? Misschien was er een onbekend kind door de heg gekro­pen. Hun tuin was gehuld in een ondoordringbare duisternis. Crosby dook het zwarte gat door en werd daarna even door het licht van de straatlantarens verblind.

Die nacht droomde hij over vuur, waar hij zich van afwendde, maar toen zag hij dat hij werd omgeven door ogen die hem met wrede wellust opnamen. Meer dan dat kon hij zich de volgende ochtend niet meer herinneren en hij had de tijd ook niet om dat te proberen. Hij was al aan de late kant voor de trein naar Manchester.

Toen hij hijgend bij de televisiestudio's arriveerde, moest hij wachten tot de oude, dove portier, die zijn naam verkeerd ver­stond, zijn komst via de intercom had gemeld. Even hoopte Crosby dat het programma zonder hem was begonnen, maar zo'n show was het niet. Uiteindelijk verscheen de producer, wiens glimlach eerder een tic leek. Iemand van de make-up af­deling depte zijn gezicht met watten, alsof ze een stoffig wassen beeld schoonmaakte, en toen werd hij snel meegenomen naar de studio.

Het publiek applaudisseerde, geïnspireerd door een kartonnen bord dat omhoog werd gehouden, toen de gastheer het podium opkwam, een stralende jongeman met de vrolijke kwiekheid van een discjockey. Crosby bestudeerde zijn opponenten. De vrouw die cartoons tekende, leek wel aardig te zijn, al was ze zijns inziens niet afstandelijk genoeg, maar hoe zat het met haar partner in het team, 'de intelligente pestkop van Welwyn Garden City'? Zijn haren leken op een scheerkwast, zijn glim­lach was even dun als zijn stem; zijn geestige opmerkingen de­den Crosby denken aan een wreed kind dat in wonden zit te wroeten.

Crosby's partner was een gezette man die grapjes maakte op de toon van een patiënt die zijn symptomen beschrijft. En Crosby zelf? 'Hij tekent als een kunstenaar die de wereld van vandaag bekijkt vanuit een Victoriaanse tijdmachine,' zei de gastheer, citerend. 'Vriendelijk doch kritisch, geamuseerd, maar nooit haatdragend.' Dat moest het enige citaat zijn dat ze hadden kunnen vinden, maar het was waar; Crosby voelde zich buiten de tijd staan waarin hij leefde - een op bezoek zijnde waarne­mer. Vandaag had hij dat gevoel meer dan ooit. Dat vervreemdingseffect werd niet alleen veroorzaakt door het spel, hoewel hij dat op zich al walgelijk genoeg vond. Het team dat als eerste een cartoon had gemaakt over een onderwerp dat door het publiek werd opgegeven, kreeg een punt, net als het team dat het luidste applaus in ontvangst mocht nemen. Het hele programma was even vulgair als de naam ervan, 'Topcar- toon' - een slecht circus met tekenaars van cartoons in plaats van clowns.

Hij werd echter nog meer van de wijs gebracht door het niets­zeggende staren van de camera's, omdat die hem bijna aan iets anders deden denken. Wanneer was hij blootgesteld geweest aan het oordeel van uitdrukkingsloze blikken die hem kippenvel van angst bezorgden? Misschien een keer tijdens zijn jeugd, iets wat hij nu was vergeten? Hij trachtte het zich nog steeds te herinneren toen het programma al was afgelopen. Het ande­re team had gewonnen.

In ieder geval waren er door de camera's opnamen gemaakt van zijn werk en had de gastheer zijn tentoonstelling genoemd, hoewel Crosby betwijfelde of dit publiek er belangstelling voor had. Toen hij die avond thuiskwam, werd er een rugby­wedstrijd gespeeld en regende het. Het gebrul van de toeschou­wers leek hem vaag ergens aan te doen denken, maar waarom had hij het idee dat het niet woest genoeg was? Hij schudde zijn hoofd, om zijn gedachten te ordenen of ze geheel uit zijn hoofd te zetten, en liep zijn huis in.

Net toen hij de gordijnen in zijn slaapkamer dicht deed en klaar was om te genieten van de vergeefse aanval van de regen op zijn huis, zag hij de vlek op het raam. Even zorgden de schijnwerpers bij het rugby veld en zijn gezichtshoek ervoor dat de plek net de afdruk van een plat, neusloos gezicht leek. Dat zou wel door de regen komen, die nu neerstroomde. Een paar minuten later kon hij niet eens meer de vage omtrekken van die vlek zien. Waarom had hij dan het gevoel dat hij zo'n vlek al eens eerder had gezien?

Hij werd afgeleid door een beweging in het park. De bomen achter de heg werden vaag verlicht. Toen hij er zolang naar keek dat ze opzwollen en vaneenweken, zag hij de man die er­tussen stond en naar het park keek. Het duurde wat langer voordat hij de metgezel van de man kon onderscheiden, want die stond op vier poten. Hoe kon iemand nu in zo'n stromende regen zijn hond gaan uitlaten? Crosby lag in bed en luisterde onrustig naar de regen. Soms klonk het als krabben tegen de ruiten; soms zorgden de echo's ervoor dat het geluid ergens binnen leek te worden voortgebracht.

Hij sliep onrustig en droomde dat hij met zijn vrouw in bed lag, hoewel hij er in werkelijkheid nooit over had gedacht om te trouwen. Toen was hij iemand aan het verraden tegenover strak kijkende rechters en zag hij het vuur weer. De hele vol­gende dag dacht hij daar geïrriteerd over na en leek hij het maar niet te kunnen begrijpen, terwijl hij een laatste schets voor de Bluecoat Gallery trachtte te maken. Hij had niets klaar gekregen toen het tijd was om naar de onofficiële opening te gaan.

Het was nauwelijks bemoedigend. De gasten dronken sherry, glimlachten beleefd naar zijn werk of leken bang dat ze zouden gaan lachen, praatten over andere dingen. Hij meende dat hier geen honden zouden worden toegelaten, maar keek toch tel­kens om zich heen om te zien of er niet zo'n dier was. Als zijn blik die van anderen kruiste, keken ze snel neutraal. Weer dacht hij aan die strak kijkende rechters. In ieder geval was Giulia er, hetgeen een aangename verrassing was. Natuurlijk was er een uitnodiging gestuurd naar de Lady Lever Gallery! 'Je moet je niets aantrekken van de manier waarop ze naar je kijken als ze weten dat je naar hen kijkt,' zei ze na afloop. 'Uit wat ik heb gehoord, werd je gewaardeerd. Ze waren alleen geremd.' Ze voelde wellicht dat hij niet over­tuigd was en zei: 'Kom morgen naar me toe en dan kunnen we als je dat wilt tijdens het avondeten de recensies doorlezen.' Kon hij zijn problemen maar met haar bespreken! Hoe kon hij dat doen, als hij er geen idee van had wat die behelsden? Die avond probeerde hij er in het donker, in bed, vat op te krijgen. Hoewel hij zich er niet van bewust was dat hij droomde, bleef hij wakker schrikken en vroeg zich dan niet alleen af waar hij was, maar ook wie hij was. Enige malen kostte het hem erg veel moeite om niet op te staan en uit het raam te kijken. De volgende morgen voelde hij zich uitgeput, maar de recensies beurden hem weer op. Ze waren gunstiger dan hij had durven hopen, '...een indrukwekkende, consistente tentoonstel­ling. ..' '.. .heel geestig en stijlvol...' '.. .geciviliseerde hu­mor van een soort waarop je niet meer durfde te hopen.. Misschien dat hij, nu hij zo opgetogen was, de rest van zijn problemen duidelijk voor ogen zou kunnen krijgen. Hij legde de schets voor zich neer op zijn bureau. Een achter­grond moest het gladde gezicht iets zinnigs geven, als hij die zou kunnen tekenen. Dan zou hij deze schets nog aan de ten­toonstelling kunnen toevoegen. Maar waarom leek het zo drin­gend te zijn dat hij de tekening afmaakte? De geschetste ogen hielden het staren langer vol dan hij, daag­den hem uit vast te stellen of ze een geheim verborgen hielden. Hij had er geen flauw benul van wat hij zou moeten tekenen. Buiten, in de wind en de regen, schudden bomen heen en weer, maakten lawaai als een waterval. Nam de wind telkens even af, of was dat zijn bewustzijn? Zijn potlood en zijn hoofd knikten, schrokken wakker. Misschien staarde hij wel urenlang naar het gladde gezicht.

Toen hij uiteindelijk in slaap viel, leek de pen een kras op het papier te zullen maken, maar hij was te moe om daar iets aan te doen. Weer droomde hij dat hij met zijn vrouw in bed lag. Naast haar, in het donker, was hij wakker geworden. Ze moest een nachtmerrie hebben, want ze was aan het hijgen, hoewel nu alles in orde was. Hij had de man met het gladde gezicht verra­den om zichzelf te redden, de man verraden die hem had gecor­rumpeerd. Dit alles was een droom, want hij was nooit ge­trouwd geweest, en dus kon hij wakker worden; alsjeblieft wakker worden voordat hij de kaars aansteekt. Maar het vlam­metje brandde en hij moest zich wel omdraaien om te kijken. Zijn vrouw lag op haar rug naast hem, met wijdopen mond. Ze kon in haar slaap aan het hijgen zijn geweest, maar nu bewoog haar borstkas zich totaal niet. Nee, het geluid kwam van het ge­zicht dat boven het hare trilde, een gezicht met zware kaken en een grijze tong, met de kleur van slijm, met kleine roze ogen, als puistjes verzonken in het witte vlees. Hij dacht aan het ge­zicht van een buldog, maar het was meer dat van een neusloze, oude man; de poten op haar borst zagen er uit als kinderhan­den.

Crosby werd wakker, want het potlood was tussen zijn vingers gebroken. De bomen in het park bewogen zich nu niet meer en waren in het donker nauwelijks te zien. Toen hij zijn bureau­lamp aandeed, kroop de weerspiegeling van zijn hand tussen de bomen door. Het viel hem nauwelijks op, want hij had de schets gezien. Voordat hij in slaap was gevallen, of terwijl hij droomde, had hij eindelijk de achtergrond ingevuld. Achtergrond was niet precies het juiste woord. De man met het gladde gezicht had nu een lichaam, hoewel dat hem niet ten goede kwam; het was vastgebonden aan een paal en brandde. Toen Crosby ernaar staarde zonder er zeker van te zijn dat hij dit wilde begrijpen, herinnerde hij zich de verdoving bij de tandarts. Toen hij aan het wegzakken was, had hij achteruit ge­teld, niet zomaar getallen, maar jaren, eeuwen. Opeens stikte hij vrijwel van angst, maar toch wist hij niet ze­ker waar hij bang voor was. Als hij eenmaal bij Giulia was, zou hij kunnen nadenken. Hij deed de bureaulamp uit en liep snel naar buiten, zich in zijn jas wringend. Waarom leek het of een vaag spiegelbeeld van zijn hand in het park achterbleef? Met grote passen liep hij naar het station en bleef dicht in de buurt van de straatlantarens. Het regende niet meer, maar on­der de bomen drupte het nog. In en voor cafeetjes schreeuwden dokwerkers. De perrons van het station waren verlaten, maar nauwelijks rustig genoeg; hij wenste dat de geluiden te voor­schijn zouden komen en zich duidelijk zouden laten horen. Het landschap, vaag en glinsterend, snelde voort langs de trein. Vuurvliegjes van huizen en straatlantarens kwamen in zwer­men langs.

Net toen hij op het perron van Port Sunlight was gestapt en blij was het mistige licht en de vaalbruine zitplaatsen van het lege rijtuig achter zich te kunnen laten, racete iets de trein uit, door de tunnel, naar de straat.

Meteen was hij niet bang meer voor zichzelf. Hij rende de tun­nel door, die verlaten was. Er was zelfs geen kruier te beken­nen. Ook de straten en laantjes waren leeg. De zwart-witte ge­bouwen zagen er even dood uit als een bot. Schaduwen, of re­gen, gaven de trottoirs onder de bomen een blauwzwarte kleur. In de verte de straal van een koplamp, reikend van de ene rij bomen tot de andere. Toen verdween die weer. Giulia's huisje wiegde heen en weer, als een voor anker liggend bootje, want hij rende er struikelend heen. Op de veranda lag iets bleeks op hem te wachten - een verfrommeld pamflet, nat van de regen. Nee, niet eens een pamflet, gewoon een balletje papier. Maar misschien was het niet nat geworden van de re­gen, want er was ook op gekauwd. Het was zijn schets, die aan de muur in de salon van Giulia had gehangen. Die moest door de voordeur naar buiten zijn gekomen, want die stond open. Had ze die deur wellicht voor hem open laten staan? Toen hij zichzelf dwong naar binnen te gaan, kon hij het toch niet op­brengen haar te roepen. In de badkamer rechts van de kleine hal tikte een druppende kraan, als een insekt. Aan de andere kant van de hal stond de deur naar de keuken open. Er brandde licht, dat in strepen op de trap viel. Naast de geur van gerech­ten die werden gekookt, rook hij ook een stank die zowel aan een dierentuin als aan verrotting deed denken. Hij had bijna de eerste deur bereikt, die van de salon, toen iets langs hem heen die kamer uit schoot, de donkere hal door. Hij dacht aan een kwijlend kind op handen en voeten. Hij trapte ernaar, maar miste. Instinctief wist hij dat er geen enkele nood­zaak meer was om snel de salon in te lopen, en het duurde lange tijd voordat hij daartoe in staat was.

Giulia lag op haar rug op de grond, in een omgevallen stoel. Haar benen bengelden vanaf de zitting omlaag. Haar mond en haar ogen stonden wagenwijd open, haar lippen waren nat. Hij boog zich voorover om een mogelijke hartslag te voelen. Ein­delijk raakte hij haar aan, maar daardoor werd alleen be­vestigd dat ze dood was. Na een tijdje sleepte hij zich naar de keuken en zette de elektrische ketel aan. Uiteindelijk ging hij terug naar het station. Hij kon dit nie­mand vertellen, kon niets doen. In het lege rijtuig keek een wie­belend gezicht hem telkens even aan, vanonder de zitplaats te­genover hem, en trok zich terug zodra hij trapte. Het waagde zich dichter bij hem in de buurt, net als zijn herinneringen, maar het kon hem nu helemaal niets meer schelen. Zijn straat was verlaten. Onder de straatlantarens licht, als gloeiende metalen ronde schijven. Iets als een onbehaarde hond verdween via het donkere gangetje naar het park. Als Crosby uit zijn raam keek, zou hij het dier en zijn baas onge­twijfeld tussen de bomen zien staan wachten. Toen hij de deur van zijn lege huis opende, dacht hij aan Giu­lia. De schok en het idee van zinloosheid waren minder gewor­den en hij begon droog te snikken. Opeens trok hij de voordeur dicht, waardoor echo's het hele huis door vluchtten, en liep met grote passen naar het park.

Zijn herinneringen kwamen nu heel snel terug. Misschien zou­den ze hem helpen. Hij rende nu bijna, naar de duisternis on­der de bomen, waar de man met het gladde gezicht en diens metgezel wachtten. Als ze eenmaal tegenover elkaar stonden, zou Crosby zich de naam van de man, en zijn eigen naam, her­inneren. Hij was de man met het gladde gezicht al eens eerder te slim af geweest en ditmaal zou hij verdomme zijn werk af­maken, zelfs al werd dat zijn dood.