Ze trof Adrienne in de keuken aan. Ze hoorde zichzelf zeggen: 'De kinderen, waar zijn de kinderen?' En Adrienne probeerde haar duidelijk te maken dat ze met Susan in de auto waren weggegaan, dat ze naar buiten waren gerend en er als gekken vandoor waren gegaan in de duisternis. Emily ging even aan de keukentafel zitten om een sigaret op te steken en naar Adrienne te luisteren die nu troostende geluiden maakte, sussende woorden sprak. Maar ze drongen niet tot haar door. Ze begreep ze niet. Adrienne had net zo goed in een vreemde taal kunnen spreken. Ze zijn dood, dacht Emily. Mijn kinderen zijn dood. Mijn lieve kinderen zijn dood. Toen wilde ze de telefoon opnemen om de politie te bellen, maar ze zag dat de draad was doorgesneden, dat de koperdraden er ontbloot en glimmend uitstaken. Denk na, zei ze tegen zichzelf. Denk na over wat er aan de hand kan zijn. Iets normaals. Ze zijn ijs gaan halen. Ze zijn even naar een winkel gegaan, voor snoep, voor frisdrank, wat dan ook. Bedenk iets dat in die richting ligt. Maar ze geloofde er zelf niet in.
En toen keek ze Adrienne aan en vroeg: 'Wat doe jij hier?'
'Ik kwam ...' Adrienne stopte. Ze streek met een vermoeid gebaar over haar gezicht. 'Ik kwam hierheen om met je te praten en ...' Ze maakte haar zin niet af.
Emily drukte met een heftig gebaar haar sigaret uit. 'Hoe weet ik dat jij hier niets mee te maken hebt... hoe weet ik dat?'
Adrienne stak haar hand uit en raakte Emily's arm even aan. 'Ik zag ze weggaan....'
'Je was er toevallig net toen ze weggingen?'
'Nee,' zei de andere vrouw. 'Zo was het niet precies. Ik keek naar binnen en ...'
Maar Emily luisterde al niet meer. Ze ijsbeerde door de keuken. Er was geen gewone verklaring te vinden voor wat er gebeurd was.
Elke verklaring die ze bedacht leek zinloos. De kinderen waren weg. Voor dat feit, dat keiharde feit, waren geen redenen en verklaringen te vinden. De kinderen zijn weg ... Ze bedekte haar gezicht met haar handen en wilde in huilen uitbarsten, wilde zich overgeven aan een meedogenloze wanhoop, maar ze deed het niet.
'weet je waar Susan woont?' vroeg Adrienne.
'Ergens in de buurt. Ik kan het me niet herinneren.'
'Waar heb je haar adres ?'
Emily wees vaag naar een la. Adrienne vond het puntenboek en zocht er Susans adres in op.
'Misschien heeft ze ze om de een of andere reden mee naar huis genomen,' zei Adrienne.
'Wat voor een reden?'
'Dat weet ik niet. Misschien is haar man plotseling ziek geworden. Of een van haar eigen kinderen. Ik weet het niet.'
Emily voelde hoe de hysterie in haar opwelde, als een scherp mes ergens achter in haar hoofd. 'Nee,' zei ze. 'Zoiets is er niet gebeurd. Zoiets is er niet gebeurd.' En ze hield de doorgesneden telefoondraad omhoog, alsof ze daarmee iets wilde zeggen.
'Dat heb ik niet gedaan,' zei Adrienne. 'Als je dat soms denkt. Dat heb ik niet gedaan.'
'Goed. Dan heeft Susan het gedaan. Goed, Susan heeft de telefoondraad doorgesneden. En niemand doet zoiets, tenzij...' Tenzij wat? dacht Emily. Tenzij ze iets kwaads in de zin hebben. Tenzij ze iets heel verschrikkelijks van plan zijn. Ze staarde naar Adrienne, terwijl ze nog steeds de telefoondraad in haar handen hield, zonder haar echt te zien. In plaats daarvan zag ze een afschuwelijk beeld voor zich van twee kleine kinderen die dood in een inktzwart veld lagen, hoorde ze hun angstkreten op het moment waarop ze vermoord werden, hoorde ze hen een God aanroepen die niet naar hen luisterde, die hen niet beschermde, hoorde ze hen om hun ouders roepen die er niet waren om hen te redden. Haar hoofd gonsde van al die afschuwelijke kreten.
'Ik heb er niets mee te maken,' zei Adrienne. 'Echt niet. Ik kwam hier alleen maar heen om met je te praten ...'
Emily liet de doorgesneden draad uit haar vingers glijden. Ze bleef Adrienne aanstaren. Ted, dacht ze. Ted zou weten wat er moet gebeuren. Als ze maar wist waar hij was. Als. Ze liep naar het raam en deed de gordijnen open, daarna opende ze de achterdeur en staarde de achtertuin in. Wat was het donker buiten. De
kinderen. Lieve God, de kinderen konden overal zijn in die duisternis, en dat was nog het ergste; te weten dat ze ergens in die duisternis konden zijn. Ze voelde dat er iets in haar knapte, en wat er overbleef was een verschrikkelijk gevoel van machteloosheid.
Susans huis.
Misschien was er nog wel een redelijke verklaring.
Vast wel. Als je de doorgesneden draad buiten beschouwing liet waren er allerlei mogelijkheden. En toen dacht ze; ze heeft mijn kinderen meegenomen. Ze heeft mijn kinderen gestolen.
En dat was de meest afschrikwekkende gedachte die ze in haar hele leven ooit had gehad.
Voor zo'n diepe afgrond had ze nog nooit gestaan.
'Hoor eens, misschien kan ik je helpen,' zei Adrienne. 'Ik ga naar de buren om te bellen. Ik zal de politie bellen. Vind je het goed dat ik je help?'
Emily voelde hoe ze begon te beven, het begon in haar benen en kwam schoksgewijs omhoog, tot haar hele lichaam trilde. Ze had het idee dat ze omringd was door duisternis, dat alle stoppen in haar waren doorgeslagen. Ze keerde zich naar Adrienne toe en knikte en keek de andere vrouw na terwijl ze de kamer uitliep. Stiltes. Stiltes zo diep als een bodemloze put. Ik ga naar boven. Ik ga in hun kamers kijken. Ze liggen gewoon in bed. Zo zal het zijn.
En dan word ik wakker.
Ted zal op de rand van het bed naar me zitten kijken.
Zo zal het zijn.
Maar de stiltes slopen door het huis. Ze kropen, gleden en golfden als slangen door het huis, en vulden iedere opening, ieder gat, de hele ruimte. Ze zijn niet boven. Ze zijn niet in het huis.
En ik kan hier niet blijven wachten tot de politie komt. Ik kan niet afwachten. Ze pakte het puntenboek en keek naar Susans adres, terwijl ze zich probeerde te herinneren hoe ze daar de vorige keer was heengereden.
Ik kan niet afwachten.
Ze liep de keuken uit, de voorkamer door en daarna door de regen naar haar auto.