Hij schrok plotseling wakker. Dat moest gekomen zijn door een geluid dat was opgehouden voor hij helemaal bij zijn positieven was, zodat hij nu niet met zekerheid kon zeggen wat het geweest was. Toen hoorde hij haar beneden heen en weer lopen, steeds maar heen en weer, als een gekooid dier. Zijn mond was droog en zijn tong plakte tegen zijn gehemelte waar brokken samengeklonterd speeksel leken te zitten. Hij draaide zich met zijn gezicht naar de deur toe. Hij luisterde naar zijn dochter die heen en weer bleef lopen, steeds maar heen en weer. Als een dier, een tijger in de dierentuin. Toen hield ze op en werd alles stil. Ineens realiseerde hij zich dat hij weer alle besef van tijd kwijt was en dat de tijd eigenlijk altijd zijn enige houvast was geweest. Hij wreef zich in zijn ogen en drukte zijn knokkels tegen de weke kern van zijn oogkassen zodat hij een soort lichtflits in zijn hoofd zag, een zigzaglijn met kleuren die hij niet kon herkennen. Nick. Waar was

Nick toch, verdomme? Zonder Nick had hij geen kans. Het zou vandaag kunnen gebeuren. Op ieder moment van de dag. In de kamer hing de stank van zijn eigen uitwerpselen, die nog steeds in de ondersteek op de vloer stonden. Hij wendde zijn hoofd er vanaf en probeerde niet te kokhalzen, maar dat zou toch geen verschil maken, omdat hij niets in zijn maag had om uit te braken. En hij zweette, hij plakte vast aan de klamme lakens. Wat was het, dag of nacht? Hoe laat was het? Hij drukte zichzelf omhoog tot hij zat. Ze liep weer rond beneden, heen en weer, heen en weer, alsof ze te krankzinnig was om op te houden, alsof ze een vulkaan was die rommelde en op ieder moment kon uitbarsten.

Ze zou het vandaag kunnen doen.

Misschien had ze deze dag uitgekozen. Deze dag om hem te vermoorden.

Dit was misschien de laatste dag van zijn leven!

In paniek duwde hij het laken opzij en probeerde hij zijn zere benen op te tillen. Niets. Toe nou, beweeg nou, verdomme. Niets. Hij hijgde zwaar. Je moet geen medelijden met jezelf krijgen, omdat je hier zo hulpeloos als een baby ligt. Laat haar maar komen, dacht hij. Laat haar maar iets proberen. Ik ben erop voorbereid.

Maar zelfs terwijl hij dit dacht besefte hij dat hij vreselijk bang was, bang om haar voetstappen op de trap te horen en daarna het gepiep van zijn deur, de beklemmende stilte die viel als zij zijn kamer binnenkwam - één en al angst, een angst die zich in zijn hersenen samenbalde, daar vloeibaar werd, en als klam zweet uit alle poriën van zijn lichaam naar buiten stroomde. Hij kon niet langer leven met die angst.

Laat haar komen, dacht hij.

Laat haar iets proberen.

Hij keerde zich weer om en probeerde een comfortabele houding te vinden. De veren van zijn matras kraakten. Hij zou klaar voor haar zijn Op de een of andere manier zou hij klaar voor haar zijn.

Toen viel hij weer in slaap, een onrustige, ondiepe slaap waarin hij droomde dat zijn overleden vrouw haar hand op de zijne legde, zodat hij toen hij wakker werd, haar verwachtte aan te treffen in de kamer. Maar dat was niet zo, natuurlijk was dat niet zo, het was stil in de kamer, het was stil in het huis, overal om hem heen hing de stilte; hij stelde zich voor dat het onder in een groot, donker aquarium net zo moest zijn. Geen geluid. Niets.

Hij hield zijn hoofd schuin, probeerde zijn droge lippen af te likken, en wachtte...

Hij wachtte ...

Wat er ook gebeurde, hij moest een eerlijke kans krijgen. Ergens vond hij dat de omstandigheden gelijk zouden moeten zijn. Hij leefde in de duisternis. Als ze hem wilde vermoorden zou ze dat dus in dezelfde duisternis moeten doen die hem zijn hele leven al omringde.

Hij draaide zich kreunend om. Hij wenste, met een hevigheid die zó groot was dat het pijn deed, dat hij kon zien. Kon hij nu maar zien, al was het maar even.