33

1930

Baby staarde betoverd naar de teenringen die ze als bruid had aangedaan. Ze glansden in de zon en de krullen erop verkondigden aan de hele wereld dat ze nu iemands echtgenote was.

‘Sta je ze alweer te bewonderen, kunyi?’ vroeg Devanna geamuseerd.

Baby bloosde en schudde schaapachtig haar hoofd. Devanna grinnikte terwijl hij zich weer tot de bloembedden wendde. Ze gluurde stiekem naar hem en legde toen een vinger tegen de zwarte kralen om haar hals. Getrouwd.

Devanna en zij plukten bloemen voor in huis; dat was hun wekelijkse ritueel geworden. De tuin stond vol in bloei; de kleuren spatten alle kanten uit, alsof er een schilderspalet op de aarde was omgekeerd. Baby zuchtte, een zacht, tevreden geluidje.

De bladeren van de sampigébomen ruisten in de wind en er verschenen rimpeltjes in haar voorhoofd toen ze plotseling aan Nanju moest denken. Drie dagen geleden was hij jarig geweest. Devi had een perfecte sampigébloesem geplukt en in de gebedshoek gezet. ‘Eenendertig,’ had ze aan de ontbijttafel gezegd, starend naar haar bord.‘Nanju is vandaag eenendertig geworden.’Appu noch Devanna had antwoord gegeven.

Het hing boven hun hoofd, de domper van Nanju’s vertrek. ‘Waarom ga je niet gewoon naar Bombay om hem terug te halen?’ had Baby een keer aan Appu gevraagd.

‘Omdat mijn moeder zo koppig als een muilezel kan zijn,’ had Appu geantwoord, ‘en het lijkt erop dat Nanju in elk geval daarin op haar lijkt. Hij zal terugkomen, maar pas als hij er klaar voor is.’

Baby keek weer naar Devanna. Ze was zeer gesteld geraakt op haar rustige, zachtaardige schoonvader en het deed haar pijn om het verdriet te zien dat soms als een lijkwade om hem heen hing. Nanju zou terugkeren, ze wist in haar hart dat hij binnenkort voor altijd terug zou keren. En dan zouden ze allemaal gelukkig zijn.

‘Baby!’ Appu’s stem kwam aandrijven over het gras en haalde haar uit haar gemijmer. ‘Baby, kijk eens hoe laat het is, we moeten gaan!’

‘Kom maar,’ zei Devanna vol genegenheid,‘geef mij de bloemenmand maar. Je kunt maar beter opschieten, je weet hoe hij kan zijn als het om de jacht gaat.’

Baby riep Appu toe dat ze binnen twee minuten klaar zou zijn, meer had ze niet nodig, en ze holde naar het huis; haar teenringen schitterden bij elke stap in het licht.

Toen ze later die ochtend terugkeerden, stoffig en vuil, met een hert en twee fazanten achter in hun jeep, liep Appu over van de lach. ‘Jullie hadden haar moeten zien, ik wou dat jullie het hadden gezien,’ vertelde hij Devi en Devanna.‘Ik had het hert nog niet omgelegd of onze dame hier ging er al vandoor. “Ik ben de bal battékara!” riep ze. Ze joeg de andere vrouwen de stuipen op het lijf en rende naar de jachtbuit. Als mijn kogel er niet was geweest, had ze alleen al met haar geschreeuw het arme beest om zeep geholpen!’

‘Zo ging het helemaal niet,’ protesteerde Baby.‘Ik...’

‘Je schoot er als de bliksem vandoor voordat iemand anders de kans kreeg!’

‘O, stil toch, plaag haar niet zo,’ zei Devi terwijl ze teli-neer over hen heen sprenkelde om de boze geesten te verjagen. ‘Het zit in Baby’s bloed,’ verklaarde ze trots.‘Als klein kind was ik áltijd de bal battékara bij mijn vaders jachtpartijen.’

Het mooie meisje is niet meer zoek
Zij is bij haar dierbaren op bezoek.
Robijnen glinsteren om haar hals
Haar enkelbanden schitteren als de zon,
Onze schone is gekomen
Doorweekt in een stortbui is zij gekomen.

‘Wat?’ vroeg Devi verrast aan Devanna. ‘Wat zit jij daar in een hoekje te mompelen?’

‘Baby,’ zei Devanna zacht tegen zijn schoondochter terwijl hij een hand tegen haar wang legde, ‘soms doe je me erg denken aan iemand die ik vroeger kende.’

‘Devanna!’ riep Devi een paar dagen later dringend terwijl ze door het huis rende. ‘Een brief, er is een brief!’ In de zeven maanden dat Nanju weg was, kwam er zo nu en dan een brief van hem met wat nieuws uit Bombay. Devi was boven op de brief gedoken zodra ze hem bij de ochtendpost had zien liggen.‘Een brief!’ zei ze toen ze Devanna gevonden had.‘Hier, snel, lees voor.’

Ze hing aan Devanna’s lippen terwijl hij de brief voorlas en de teleurstelling viel van haar gezicht af te lezen toen hij klaar was. Weer werd er niet gerept van een bezoek, van verzoening.

‘Is dat alles?’ vroeg ze. ‘Weet je zeker dat er niet meer staat?’ Zonder op antwoord te wachten nam ze Devanna de brief af, hield hem tegen het licht en draaide hem om en om, alsof ze naar een aanwijzing zocht, een hint over Nanju’s terugkeer die Devanna over het hoofd gezien kon hebben.

‘Maakt niet uit,’ zei ze toen, met een brok in haar keel. ‘Maakt niet uit. Hij was nooit zo goed met woorden.’

Ze liep langzaam de hal door. Ze had gehoopt dat hij in deze brief eindelijk... Een lachsalvo dreef vanuit de eetkamer naar binnen. Baby schikte een armvol bloemen terwijl Appu toekeek, tegen de muur geleund, met zijn handen in zijn broekzakken.

Baby heeft tenminste gelach op Tiger Hills gebracht, dacht Devi lusteloos.

Baby fluisterde iets en Appu lachte weer hardop; Devi draaide zich om, plotseling wanhopig op zoek naar een rustig plekje. Ze ging naar Nanju’s slaapkamer, de oude kinderkamer. Appu had lang geleden een van de grotere kamers op de eerste verdieping in gebruik genomen terwijl Nanju ervoor had gekozen om hier te blijven, in de kamer van zijn kindertijd. Ze staarde ongelukkig naar de muurschildering van de tijger die nog altijd op een van de muren stond. Toen Appu naar Biddies vertrokken was, had ze zich schrapgezet tegen de pijn van zijn afwezigheid. De pijn van een moeder die gescheiden wordt van een kind had gevoeld als een afgerukt ledemaat, een fantoompijn die diep sneed.

Het was anders met Nanju. Een tragere pijn, maar onverwacht verraderlijk. Als een been dat achterblijft in de groei, net iets korter dan de andere, en dat altijd iets achterop blijft. De brief van vandaag... wat had ze gehoopt dat er nu, na al die maanden, een teken was dat Nanju thuis zou komen.

Devi ging daar zitten, op het perfect opgemaakte bed, en piekerde over haar zoon.

‘Dags!’ riep Timmy Bopanna.‘Wie denk je dat hem gaat winnen?’

‘Wat, de Aga Khan-prijs?’ Appu liep naar de goktafel met Baby op sleeptouw.

In de winter van 1929, bijna een jaar na Appu’s en Baby’s bruiloft, stonden de kranten vol van de uitdaging van de Aga Khan. Alle Indiërs waren ervan op de hoogte: de eerste Indiër die erin slaagde een solovlucht tussen Engeland en India te maken ontving een prijs van vijfhonderd pond, had de Aga Khan laten weten. De reis mocht aan beide kanten beginnen, in India of Engeland, maar moest binnen zes weken na de dag van vertrek afgerond zijn. De uitdaging zou vanaf januari 1930 een jaar blijven staan. Er hadden zich drie gegadigden gemeld: Jehangir Tata, amateurvliegenier en telg uit een van de rijkste families in Bombay, Man Mohan Singh, afgestudeerd aan Bristol, en Aspy Engineer, nog een hoopvolle figuur uit Bombay.

In de Madikeri Club werd enthousiast gewed, met een duidelijke voorkeur voor de sikh: ‘Het moet Man Mohan worden, die heeft de meeste ervaring van de drie.’

Appu schudde zijn hoofd.‘Jehangir, gok ik. Ik heb hem ooit ontmoet bij een diner in Madras. Indrukwekkende vent. Als iemand het kan, denk ik dat hij het is.’

‘Kom op, nee toch zeker? Mohan Singh zonder twijfel, hij is de beste, hij heeft de meeste vliegervaring...’

Appu grijnsde en nam een trekje van zijn sigaar.‘Ik speel deze door naar mijn vrouw,’ zei hij.‘Lieverd? Op wie zal ik mijn geld inzetten?’

Baby bloosde toen de aandacht van de groep naar haar verschoof, stiekem dolblij dat haar man in het openbaar zo de aandacht op haar vestigde.

‘Ik denk...’ ze keek naar de foto’s van de drie kandidaten op tafel, die uit een krant geknipt en keurig op karton geplakt waren. ‘Hij,’ wees ze, glimlachend.

‘Aspy?! Baby, die jongen is nog geen achttien!’ Maar toen hij zag hoe haar gezicht bij zijn woorden betrok maakte Appu een galante buiging voor haar.‘Zo zij het,’ zei hij tegen de toeschouwers,‘als Aspy de favoriet van mijn bruid is – en hij heeft geluk, die jongen, dat hij zo bij haar in de gunst valt – dan zet ik tweehonderd op Aspy als overwinnaar.’

Baby’s gezicht lichtte van binnenuit op.

De drie kandidaten begonnen in de lente van 1930 aan hun vlucht. Man Mohan vertrok vanuit Croydon, de andere twee vanuit India. Elke kronkel en wending in hun vlucht werd gerapporteerd in de media en daarna tot op het bot ontleed in de Club.

‘Eenmotorig, alle drie die vliegtuigjes.’

‘Gipsy Moths, geen radio-ondersteuning.’

‘Hier, Timmy,’ riep Appu grijnzend, ‘jouw Man Mohan staat er nu niet zo goed op, hè, met zijn Miss India?’

De sikh had zijn vliegmachine Miss India genoemd. Helaas had hij al twee keer na het verlaten van de Engelse kust zijn vliegtuig moeten omkeren om opnieuw aan zijn reis te beginnen. Zijn machine droeg een treffende naam, schreven de kranten. Miss India, heette ze, en dat was precíés wat ze leek te doen.

Maar bij zijn derde poging boekte Man Mohan Singh gestaag vooruitgang. Hij ging naar het oosten via Lympne, Parijs, Rome en Gaza, terwijl Jehangir Tata en de jonge Aspy Engineer geestdriftig in tegenovergestelde richting vlogen. Singh landde op 12 mei 1930 op Drigh Road in Karachi. Victorie! juichten de kranten. De sikh is de winnaar! Aspy, die een dag achterlag bij Singh, landde de volgende ochtend.

Het nieuws over Singhs overwinning was echter prematuur. Een gedwongen noodlanding van zijn Miss India in Frankrijk had hem een dag vertraging opgeleverd, ontdekten de autoriteiten. Zijn vlucht had zes weken en een dag geduurd. Het was toch nog Aspy Engineer, de onwaarschijnlijke kanshebber en Baby’s favoriet, die uiteindelijk tot winnaar werd uitgeroepen.

‘Ik zei het toch!’ zei Appu uitbundig in de Club terwijl hij zijn winst opstreek.‘Die bruid van mij is een topper!’

Hij kocht een diamanten broche met een zonnetje voor Baby om het te vieren, en een bijpassende armband. Het koste veel meer dan hij gewonnen had, maar daar ging het niet om, nietwaar?

Appu maakte Baby zwanger. Of dat dacht Baby ten minste, tweemaal kort achter elkaar, binnen een periode van vijf maanden. Elke keer betrok haar gezicht als haar maandstonde toch nog kwam, wreed genoeg een paar dagen te laat, net lang genoeg om haar hoop te geven.

‘Maak je geen zorgen,’ troostte Devi haar als Baby huilde. ‘Niet piekeren, kunyi, jullie zijn allebei nog zo jong, je hebt nog zo veel tijd voor je.’

Appu zat naast Baby op het bed en nam haar in zijn armen. Hij kuste haar boven op haar hoofd. ‘Ayy, mijn liefj e. Stil nu maar, sst. Zal ik een gedichtje voor je opzeggen?’

Hij begon op plechtige toon voor te dragen:

Er was eens een jong meisje dat
Drie koters kreeg: Nat, Pat en Tat.
Ze genoot van het broeden
Maar ze haatte het voeden
Omdat er geen tiet was voor tat!

Baby bleef stil, niet-begrijpend wat hij zei, maar begon toen toch te giechelen. Ze bonkte met haar vuisten op Appu’s borst en ze lachten allebei.

Er bleef af en toe een brief van Nanju komen, maar ze werden steeds onbetrouwbaarder, zowel in regelmaat als in inhoud. Een keer was er maar één alinea, geheel gewijd aan het geluid van de zee die tegen Bombays kustlijn sloeg en weer wegtrok. Een andere keer maakte hij zich druk over het ontbreken van de nacht. Er zijn hier altijd lichten aan, schreef hij aan Devanna. Rusten is onmogelijk. Niet één keer repte hij van zijn terugkeer.

Het volgende jaar, toen Appu’s zevenentwintigste verjaardag voor de deur stond, bracht Devi in de Iguthappatempel een off er in naam van haar drie kinderen: Appu, Nanju en Baby. Appu ging op de enorme bak van de weegschaal zitten en trok een blozende Baby op schoot terwijl de priester de andere bak vol laadde met de ene na de andere zak ongepelde rijst. Devi vouwde haar handen in gebed en zag hoe de twee bakken van de weegschaal ten slotte een perfecte balans bereikten. ‘Iguthappa Swami, bescherm mijn kinderen.’

Ze doneerden de rijst aan de tempel en Devi gaf de priester nog honderd roepies extra. ‘Bid voor mijn zonen,’ vroeg ze. ‘Voor allebei... laat hen beiden thuis zijn.’

Ze was in gedachten verzonken op de terugweg naar Tiger Hills en merkte amper hoe de auto over de oneffen weg hobbelde. Appu, die de auto voor hen bestuurde, minderde vaart, zette de auto aan de kant en gebaarde dat ze moesten stoppen. Toen Devi het raampje naar beneden draaide, wees hij naar links. ‘Het Kambeymadadorp, Avvaiah. Ik vertelde onze dame hier dat het aan deze weg ligt, en nu wil ze het oude Kambeymadahuis bezoeken.’

Devi wilde al zeggen dat het al laat werd toen Baby zich met stralende ogen voor Appu langsboog. ‘Mogen we?’ vroeg ze. ‘Alstublieft, heel even maar. Ik beloof dat het niet lang zal duren.’

‘O, goed dan,’ capituleerde Devi. ‘Gaan jullie tweeën maar. Nee, wij niet. Het is laat en we zijn moe.’

Die avond zat Devi aan haar kaptafel haar vochtige haar te kammen. Het was moeilijk te geloven hoe lang het geleden was dat ze het Kambeymadahuis voor het laatst had bezocht. Appu en Devanna gingen elk jaar voor de Puthariceremonie, maar zij weigerde te gaan. Het huis, het terrein... er waren te veel herinneringen.

Ze legde de kam neer en staarde naar haar spiegelbeeld. Ze leg-de een vinger op de holten onder haar ogen. Sinds wanneer had ze die? Ze sloot haar ogen, plotseling moe. De ceremonie in de tempel had haar meer van streek gebracht dan ze had beseft. Nanju had erbij moeten zijn. En daarna nog Appu’s bezoek aan het huis van de Kambeymada’s... Het had direct herinneringen opgeroepen aan het verleden, wat haar toch al kwetsbare stemming nog verder aan het wankelen bracht.

Er zweefde haar een beeld voor ogen van glimmende goudenregen tegen een strakke, zeeblauwe hemel. Ze bleef even stilzitten, probeerde zich weer in de hand te krijgen en pakte toen ongelukkig de broche van tijgerklauw. Hij lag in haar hand, een gladgesleten komma die vaag glansde in de schemering. Vermoeid bevestigde ze hem op haar sari, pakte de kam weer en ging verder met het ontwarren van haar haar.

Ze hoorde een auto toeteren; het licht van de koplampen flitste kort door het raam toen die de oprit op reed. Appu en Baby waren terug. Devi draaide haar haar in een knot en ging langzaam naar beneden. Appu maakte op de veranda zijn veters los en grijnsde, terwijl Baby Devanna opgewonden een grote lijst liet zien.

‘Avvaiah, kijk eens wat we gevonden hebben. Mijn lieftallige echtgenote,’ legde Appu uit, ‘vond dit op zolder. Niemand anders dan zij zou zelfs maar op het idee komen om naar zolder te klauteren, maar daar heb je het.’

‘Ik ging naar boven, alleen om even te kijken, en daar stond dit tegen een muur,’ legde Baby uit. ‘Helemaal achterin, onder het stof. Een van de oude mannen in het huis wist nog dat het daar jaren geleden neergelegd was. Het zou opnieuw ingelijst worden, zei hij, kort nadat Kambeymada Nayak overleed. Maar met het verdelen van de grond en zo is iedereen het op een of andere manier vergeten.’

‘Het is een familiefoto, Avvaiah,’ zei Appu.‘Hier, kijk zelf maar.’

‘Een foto...?’ Devi’s hart sloeg een slag over. Ze ging op de bank naast Devanna zitten en duwde haar bril op haar neusbrug. Het was een oude sepia-afdruk. Witte mieren en termieten hadden gangen in de gammele zwarte lijst gegraven. Vanonder het troebele glas staarden gezichten uit het verleden haar ernstig aan.

‘Mysore,’ zei ze, met verstikte stem. ‘Kambeymada Nayak had een fotograaf uit Mysore laten komen.’

Zoveel jaar geleden, Machu. Ze legde een hand op de lijst; haar vingers trilden licht terwijl ze over de gedaanten streek die stil onder het glas lagen. Een voor een, het gezicht waarnaar ze het meest verlangde voor het laatst bewarend.

‘Kijk.’ Baby was minder geduldig.‘Hier sta jij, met Nanju anna.’

Hij was zo gemakkelijk uit haar gegleden. Een keer persen, toen nog een keer en daar lag hij al, aan de rand van het stromatras. Zulke kleine vingertjes, zulke perfect gevormde voetjes. ‘Wat een lief kind,’ zeiden ze over hem, ‘hij huilt bijna niet, wil zijn moeder helemaal geen last bezorgen.’

Devi stak haar hand uit naar de slanke jonge vrouw en de peuter met de bolle toet op haar schoot. Wat was ze jong geweest. ‘Hij was zo’n lief kind,’ zei ze tegen Baby. ‘Huilde bijna niet, glimlachte altijd...’ Devanna zei niets; zelfs zonder naar hem te kijken wist ze dat hij ook moeite had om zijn tranen in te houden.

Devi begon de anderen aan Appu en Baby aan te wijzen, verstikt van emotie. ‘Hier. Kambeymada Nayak. Je overgrootvader, Appu. Wat een snor had hij!’

‘En hij?’ Baby wees naar een man die op de allerlaatste rij stond. ‘Wat is hij lang... dat is Appu’s vader, toch? Dat moet wel, Appu lijkt zo veel op hem.’

Devi hief haar ogen op naar de plek die Baby aanwees.

Je gezicht. Mijn ogen nog een keer op je gezicht te laten rusten.

‘Hij...’ ze viel stil en probeerde haar zelfbeheersing te herwinnen.‘Kijk, monae,’ zei ze toen tegen Appu, wanhopig proberend om luchtig te klinken, ‘heb ik niet altijd gezegd dat je precies op hem lijkt?’

Baby draaide de foto naar zich toe. Alleen Devanna zag de onwillekeurige beweging van protest toen Devi de lijst probeerde vast te houden.

Baby staarde naar de foto. ‘Wat vreemd.’ Ze draaide hem weer om zodat de anderen konden zien wat ze bedoelde. ‘Appu’s vader. O, hij kijkt helemaal niet naar de camera,’ ging ze verder terwijl ze naar Machu’s gezicht keek. Toen lachte ze en keek op naar Devi.

‘Zoals de foto genomen is lijkt het bijna alsof hij jou recht aanstaart!’

Toen begon Devi te huilen; de tranen rolden over haar wangen. Appu keek haar verrast aan en schuifelde met zijn voeten terwijl Devanna zijn hand in zijn zak stak en haar zwijgend zijn zakdoek overhandigde.

Ze lieten de foto opnieuw inlijsten achter nieuw glas en hingen hem in de salon. Elke ochtend, op weg naar de tuin, stond Devi er nu even bij stil om Machu’s gezicht aan te raken met haar vingers. De barse, vermoeide trekken; zijn ogen die tegelijkertijd donker van woede en hol van leed stonden en die niet naar de fotograaf staarden, maar naar haar achterhoofd.

‘De dingen die ik die dag tegen je gezegd heb. Een halve man. Ik noemde je een halve man vergeleken bij wat je was. Wat heb ik je boos gemaakt. En toen ging je weg en won je de paaria kaliwedstrijd...’

Ze stond daar en herleefde het verleden. ‘Al die jaren, zo veel jaren, Machu.’ Ze dronk dat geliefde, langverloren gezicht in terwijl de plantage zich roerde en de mist dromerig door de tuin sliertte.

De foto was een teken, Devi wist het. Ze voelde het in haar botten. Het was een goed teken, een aanwijzing dat de familie binnenkort weer samen zou zijn. Toen ze op een middag op Nanju’s bed zat, kwam ze tot een abrupt besluit. Dit was dwaasheid. Al die dramatiek om niets. Ze zou nog wachten tot volgend jaar. Tot het Putharifestival, niet langer. Als die stijfkoppige zoon van haar dan nog niet terug was, zou ze hem laten halen. Of misschien konden ze allemaal samen naar Bombay gaan, er een uitstapje van maken. ‘Ik zal zijn oor stevig omdraaien,’ beloofde ze zichzelf, ‘en hem een mep geven op dat koppige voorhoofd van hem. En dan neem ik hem mee naar huis.’

Het was alsof er een gewicht van haar schouders viel. Devi glimlachte toen ze de deur van de kamer achter zich sloot.

Ayy, oude man,’ zei ze de volgende ochtend tegen Devanna toen ze op de veranda zaten. ‘Je hoeft er niet zo verloren bij te zitten. Wacht jij maar af, ik zal je zoon thuisbrengen.’ Devanna keek haar vragend aan en ze knikte. En toen, met haar hoofd scheef, begon Devi te zingen. Ze zong en ze zong, even vals als altijd, en ze bewoog komisch met haar wenkbrauwen en zweeg pas toen Devanna eindelijk begon te lachen.

De koffieoogst was dat jaar buitengewoon goed en trok veel jakhalzen aan, die ’s nachts over de plantage zwierven. Het kippenhok werd versterkt met ijzerdraad en de honden werden ondanks hun gejank binnen opgesloten, waar de jakhalzen ze niet konden pakken. De jakhalzen werden aangetrokken door de rijpende koffie en kozen snuffelend de zoetste, sappigste bonen uit. Het was alom bekend dat de zaden van bonen die onverteerd in de jakhalsuitwerpselen zaten, altijd de best smakende koffie van de hele oogst opbrachten. De Kodava’s raakten de uitwerpselen zelf natuurlijk nooit aan en gebruikten de zaden ook niet, maar ze lieten ze zoeken door hun Poleyabedienden om de zaden te verkopen. Ook op Tiger Hills volgden Tukra en de andere bedienden elke ochtend de jakhalssporen en doorzochten ze hun uitwerpselen. Devi akka was dat jaar in een gulle bui; ze had gezegd dat ze de zaden mochten verkopen en de opbrengst zelf mochten houden.

Jehangir Tata, de derde deelnemer aan de uitdaging van Aga Khan, vestigde de eerste luchtpostdienst in het land. Hij vloog de eerste vlucht zelf in een Puss Moth, van Karachi naar Bombay en daarna verder naar Madras, via Ahmedabad en Bombay. Appu’s gezicht lichtte op van opwinding bij dat nieuws. ‘Dit is nog maar het begin!’ riep hij uit. ‘Kan de passagiersvlucht nog lang achterblijven nu het land al luchtpost heeft?’

Zijn ogen glansden toen hij Tata’s foto in de kranten bekeek. ‘Wat een gevoel moet dat zijn! Vliegen als een vogel, zo vrij, niets om je heen behalve de open lucht.’

En weer kwamen de regens, een reeks warme, zachte buien, omrand met regenbogen. De bospaddenstoelen waren dat jaar zo overvloedig dat de markt wekenlang vol stond met mandjes ervan. Dikke, vlezige paddenstoelen zo groot als een mannenvuist, zo vol van smaak dat je er bijna geen vlees meer bij nodig had.

Er kwam nog een brief van Nanju, deze keer zonder een woord. Het was een enkele, verwarrende bladzijde kleinfoliopapier, geheel gevuld met afdrukken van de amulet die Devanna hem had gegeven. Hij leek er een vel papier overheen te hebben gelegd en er met een potlood woedend overheen te hebben gekrast. Met de goede kant omhoog, op zijn kop, horizontaal, verticaal, aan deze en aan die kant van het papier; de ene na de andere afdruk van de afgeronde vierkante amulet en het gebed dat erop stond. Devanna staarde naar de vreemde brief, zijn gezicht strak. ‘Het geeft niets,’ zei Devi tegen hem, in een poging haar eigen bezorgdheid te verbergen.‘Hij wist waarschijnlijk niet meer wat hij moest schrijven.’ Ze streek de verwarrende tekeningen glad onder haar vingers. ‘We gaan naar Bombay,’ zei ze vastberaden. ‘Als de regens voorbij zijn gaan we allemaal naar Bombay en nemen we Nanju mee naar huis.’

Baby geloofde dat ze weer zwanger was. Deze keer vertelde ze niets aan Appu voor het geval dat het weer vals alarm zou zijn. Er verstreek een volle week en nog altijd hield ze het nieuws voor zich. Haar benen leken met de dag zwaarder te worden en ze had een vreemde smaak van katoenpluis in haar mond, maar Baby zei geen woord.

‘Is alles goed met je?’ vroeg Devi, die zag hoe bleek haar gezicht was. Baby knikte en probeerde te glimlachen, maar de pijn in haar benen werd zo ernstig dat ze die middag eindelijk naar haar bed ging en de dekens zo strak mogelijk om zich heentrok. Haar hoofd voelde zwaar, zo ondragelijk zwaar. Ze ging steeds opnieuw verliggen, probeerde het zich zo comfortabel mogelijk te maken en viel uiteindelijk in een onrustige slaap met een hand op haar buik. Bijna direct begon ze te dromen.

Ze liep op haar tenen door een groot gebouw, voorzichtig, zodat ze geen van de mensen in de reeks bedompte, zwakverlichte kamers wakker zou maken. Er kreunde iemand en Baby besefte dat het gebouw een ziekenhuis was. De persoon kreunde opnieuw. ‘Avvaiah,’ fluisterde hij, en er schoot een pijnscheut door haar heen toen ze Nanju’s stem herkende. Hij bewoog zich behoedzaam en trok een grimas van de pijn. ‘Avvaiah,’ herhaalde hij, en toen zweeg hij abrupt, alsof hij zich schaamde om door iemand gehoord te worden. Hij lag daar met zo’n ondraaglijke pijn in zijn ogen dat Baby wel kon huilen. Het was alsof ze het zelf voelde, het verstikkende gewicht van zijn wanhoop. Hij ging overeind zitten, kreunend. Ze keek hulpeloos toe toen hij zijn voeten op de vloer zette, langs haar heen schuifelde en door de deur wegliep.

Baby werd zwetend wakker; ze lag daar een tijdje met luid kloppend hart. Haar droom was zo levensecht geweest dat het een paar seconden duurde voor ze de vochtigheid tussen haar dijen opmerkte.‘Nee,’ dacht ze in paniek, en alle gedachten aan Nanju verdwenen direct uit haar hoofd. Ze wist het, ze wíst het, zelfs nog voor ze haar hand naar beneden stak en haar vingers bevlekt met bloed weer naar boven haalde.

Devi zuchtte terwijl ze de post doorkeek. Het was nu twee dagen geleden dat Baby in bed was gaan liggen. Weer was haar maandstonde gekomen; het kind was er zo kapot van dat ze een alarmerend hoge koorts had gekregen. Wat had dat arme meisje gehuild. ‘Het is oké, kunyi,’ had Devi haar getroost, haar eigen teleurstelling verbergend.‘Stil maar, de bergen zijn niet omgevallen en de Kaveri staat nog niet droog. Het is het einde van de wereld niet. Volgende maand...’ Maar Baby bleef huilen alsof haar hart zou breken. Een aangeslagen Appu bleef maar door de slaapkamer ijsberen, heen en weer, heen en weer, tot Devi hem praktisch naar beneden moest commanderen.

Ze keek nu afwezig omhoog, naar het plafond. De bovenverdieping was stil.‘Hou haar onder de kalmeringsmiddelen,’ had de arts aangeraden. Baby was diep in slaap, ondanks de grammofoon die Appu in de salon liet spelen.

Het regende tenminste even niet. De zon viel schuin door de sampigébomen en de bloembedden dampten zachtjes. Precies het soort dag waarvan Nanju genoten zou hebben. Hij zou ervandoor zijn gegaan, om de hemel weet waar op het landgoed rond te dwalen en naar zijn geliefde vogelhuisjes te kijken.

Ze keek naar het telegram in haar hand. Het was aan Devanna geadresseerd. ‘Hier,’ zei ze, ‘voor jou.’ Iets van een van de winkels waar hij zijn boeken bestelde, nam ze aan.

‘Ah?’ Devanna klopte op zijn zakken, op zoek naar zijn bril.

De kat op de veranda geeuwde en likte zijn vacht. ‘Om je nek,’ zei Devi zonder op te kijken, ‘hij hangt om je nek.’ Devanna keek haar schaapachtig aan en begon het telegram open te scheuren.

Pas toen hij het liet vallen, met een schorre kreet die de kat buiten zo aan het schrikken maakte dat het dier de lucht in sprong, draaide Devi zich met een ruk naar hem om.

‘Wat? Wat is er?’

Appu bukte zich om het telegram op te rapen. Hij las de inhoud door, zijn gezicht asgrauw.‘Er... er is een ongeluk gebeurd.’

Het telegram kwam uit Bombay, van de universiteit waar Nanju lesgaf. Er was een verschrikkelijk ongeluk gebeurd, meldde het telegram. Moesson; gaten in weg. Dhr. Nanjappa overleden.

Buiten liep de kat misnoegd en met stijve poten naar het raam en sprong hij op de vensterbank. Langzaam begon hij opnieuw zijn vacht te likken. Er vloog een vlinder vlak boven zijn kop, maar het dier ging te zeer op in zijn wasbeurt om het te merken. De vlinder fladderde op heldergele vleugels nauwelijks zo breed als een vingernagel de kamer in.

Devanna zei iets, maar het waren niet zozeer woorden als klanken. Klanken van rouw, van het ergste verlies. Een litanie van het verlorene.

Devi trok haar knot uit haar haar. Het viel om haar schouders, nog altijd dik, hier en daar doorschoten met zilver. ‘Mijn zoon,’ fluisterde ze.‘Mijn zóón.’

De vlinder fladderde boven hen allemaal, helder van kleur als een bloemblaadje van de goudenregen, zwevend op de wind.

Appu haastte zich naar Bombay. Een vriend die verloofd was met een nicht van Jehangir Tata regelde het een en ander voor hem. Hij klom in Madras aan boord van Tata’s eenmotorige postvliegtuig en vouwde zichzelf op tussen de postzakken, de enige beschikbare plek.

‘In vliegende haast, zou ik zeggen,’ zei hij mat tegen de piloot, wanhopig proberend een grapje te maken.

De piloot keek hem droog aan en knikte.‘Ik heb gehoord van uw omstandigheden. Gecondoleerd.’

Appu zweeg. Hij zat in elkaar gedoken op de zakken, met zijn knieën bijna opgetrokken tot aan zijn kin terwijl de Puss Moth haar neus de lucht in stak. Het brullen van de motor om hem heen, hard, godzijdank hard, verdreef alle gedachten uit zijn hoofd. Hij zat daar, nota bene op zijn eerste vlucht, maar hij merkte amper hoe de Puss Moth steeg en daalde en tussen de opbollende poederdonswolken door vloog.

Bombay was snikheet en zo benauwd dat Nanju’s lichaam al verbrand was.‘Te veel stink, m’neer,’ legden ze hem behulpzaam uit bij het lijkenhuis.

Er was niets van Nanju over om mee naar huis te nemen.