20

‘Nog een!’ riep Machu en de sjofel uitziende ober zette prompt een nieuwe kan arak voor hem neer. Hij viel aan op een stuk lamskotelet met rode uien en chilipepers, en spoelde die weg met een slok van de sterkedrank, genoeglijk boerend. Het eten in deze tent was tenminste nog even goed als altijd.

De Engelsen hadden hun club met de fluwelen gordijnen; de Kodava’s gingen altijd naar de keet met het dak van palmbladeren bij de toegang tot Madikeri. De oude vrouw die de eigenaresse was runde de keet op een uitgekookte manier. Ze wist hoe ze haar klanten van een voortdurende stroom sterke, zelfgebrouwen arak moest voorzien, intussen hun buik gevuld houdend met gulle porties dosa’s, masalakoteletten en gefrituurde kippenlevertjes om de scherpe kantjes van de drank af te halen. Machu nam nog een slok van de arak en voelde die in zijn aderen branden. Zijn bezoek aan de arakkeet was het enige lichtpuntje in deze verder waardeloze dag.

Na wekenlang met lege handen thuis te zijn gekomen, had hij die ochtend een koppel konijnen omgelegd, en een jong hert. Hij had het wild gevild en zijn vrouw had het vlees boven de haard gehangen om boven het kookvuur te roken. Machu had de huiden onmiddellijk naar Madikeri gebracht om ze te verkopen. Het was niet goed gegaan. ‘Tien roepies,’ had de koper op besliste toon gezegd, en wat Machu ook zei, hij was niet te vermurwen.

Tien miezerige roepies, wat had hij daar nu aan? Er was dit hele seizoen al weinig wild geweest. Voor een man zonder eigen land of baan bij de overheid was het tegenwoordig moeilijk om voor zijn gezin te zorgen. Tien roepies. Zachtjes vloekend bracht Machu de kan arak naar zijn mond.

‘Machu! Ayy, Machu!’ Hij draaide zich om naar de kennis die naar hem toekwam. ‘Wat is dit? Nog geen vier uur ’s middags en je bent al begonnen?’ De man sloeg hem lachend op de schouder. ‘Maakt niet uit, ik hou je gezelschap in je verdriet of je vreugde, wat het ook is.’

‘Ja. Zon of regen, wij drinken ertegen,’ zei Machu wrang en de man grinnikte.

Hij schudde zijn hoofd toen Machu hem over de verkoop vertelde. ‘Te moeilijk, alles is te moeilijk tegenwoordig. Hoe moet het lichaam zich nu redden? De rijstprijzen zijn bijna nul en de koffieopbrengst is nog steeds laag. Trouwens,’ mopperde hij, ‘heb je gehoord over die vrouw, Devi?’

Machu grijnsde. Dat had hij. Heel vaak.

Niet van de wijs gebracht begon de man aan het zoveelste verhaal over hoe Devi ongehoorde prijzen had weten te bedingen aan Mincing Lane. Vandaag niet, dacht Machu bij zichzelf. Niet nu de teleurstelling over de huiden voortdurend boven zijn hoofd leek te hangen. Vandaag deed het al pijn om haar naam te horen.

Hij had een goed huwelijk gesloten, wist Machu. Zijn vrouw was deugdzaam en plichtsgetrouw en haar toewijding aan hem stond op haar mooie gezicht te lezen. Wat kon een man zich nog meer wensen? En toch was er een ander die hem maar niet losliet en tantaliserend ronddanste in zijn dromen.‘Wat is er?’ fluisterde zijn vrouw als hij wakker schrok, nacht na nacht. ‘Wil je wat water?’ Machu zei niets terwijl hij daar bleef liggen, blind in de nacht starend, en dan reikte hij naar haar, trok haar naar zich toe en nam haar met een kracht die voortkwam uit wanhoop, een passie die hem uitgeput achterliet.

En toch bleef het hangen, de scherpe nageur van verlies.

Hij zette de kan arak tegen zijn lippen, dronk hem leeg en gooide hem op de vloer. ‘Genoeg,’ viel hij zijn metgezel in de rede die maar door bleef ratelen over de koffieprijzen.

‘Als ik nog één woord moet aanhoren over koffie, of over de Nari Malai-plantage, is het een woord te veel. Nee, ik heb dus geen land. Denk je dat dat me spijt? Geen seconde.’

‘Ik heb nooit...’ protesteerde zijn kennis, maar Machu luisterde niet.

Hij stond op, vast op zijn voeten ondanks de arak die door zijn ingewanden klotste. ‘Denk je dat ik niet voor mijn gezin kan zorgen? Kijk dit eens. Ayy!’ Machu wenkte de ober, stak zijn hand in zijn zak en haalde er de tien munten van die ochtend uit. Hij haalde er een, twee, drie, vier, víjf munten uit en liet die met een zwierig gebaar in de handpalm van de verblufte jongen vallen, die zich direct aan de voeten van zijn weldoener wierp.

‘Sta op, sta op,’ zei Machu geërgerd, en met een plotselinge inval hief hij trots zijn hoofd op en begon hij te zingen.

Wees gezegend en luister, mijn vriend, luister naar dit lied
In het hart van deze bossen, in dit woeste land
Zwierf een wilde tijger hongerig rond, ’s nachts sliep hij niet.

Hij zong het tijgerlied met felle ogen, alsof hij terugdacht aan iets wat onherroepelijk verloren was. Het timbre van zijn stem gaf een wilde, ongetemde schoonheid aan zijn woorden en bracht de mensen in de keet tot zwijgen. En toen zag Machu ineens hoe absurd dit alles was en hij begon te lachen. Hij kon er net lang genoeg mee ophouden om zijn metgezel gedag te zeggen. ‘Wacht maar, wacht maar af,’ riep hij, terwijl hij de treden van de keet af liep.

Ongeveer een maand eerder was Machu benaderd door een van de vaste klanten voor wie hij jaagde. Ze zochten goede mannen voor in het leger, had de Engelsman hem verteld, en waarom dacht Machu er niet eens over na? Machu had het aanbod steeds weggewuifd. Weggaan uit Kodagu? Nooit.

Maar nu leek het niet zo’n slecht idee. Hij rechtte zijn schouders, hief zijn hoofd op en liep naar het plaatselijke garnizoen.

Zelfs toen de effecten van de arak wegtrokken, wist Machu dat hij de juiste keuze had gemaakt door in dienst te gaan. Het was verstandig geweest.‘Een nieuw begin,’zei Machu tegen zichzelf terwijl hij zijn legerbroek dichtgespte.‘Een nieuw begin.’

Evengoed was het moeilijk om te vertrekken, vooral om afscheid te nemen van zijn zoon. Appu keek met vragende peuterogen naar hem op.‘Wanneer kom je weer terug?’

‘Heel snel, monae, dat beloof ik.’

Hij hield zijn zoon stevig tegen zijn borst. ‘Zorg goed voor je moeder,’ zei Machu tegen hem. ‘Jij zorgt voor haar terwijl ik weg ben, ja?’

Appu knikte plechtig. ‘Als je terugkomt, wil ik speelgoed. Heel veel speelgoed.’

Machu grijnsde en het kuiltje verscheen even in zijn wang. Hij tilde Appu in zijn armen en zwaaide het kind rond en rond, tot het gilde van plezier.

Hij keek vol genegenheid neer op zijn vrouw en streelde haar haar terwijl ze zich huilend aan zijn borst vastklampte. ‘Kom nu. Wat is dit voor dwaasheid? Ik kom toch snel weer terug? Vertel me eens... de sari die ik voor je zal meebrengen, in welke kleur wil je die?’

Die middag was Machu heel stil terwijl hij en de andere nieuwe rekruten op een rij de grens van Kodagu naar Mysore overstaken. Hij haalde diep adem en vulde zijn longen met de oerwoudgeuren van aarde en wild, waarvan hij zijn hele leven zo gehouden had. De hemel was zwaarbewolkt; zijn voorouders verdrongen zich om afscheid van hem te nemen. Een vlucht reigers steeg stilletjes op en schoot de lucht in vanuit een geheime schuilplaats tussen de rijst. Machu zwaaide, met een brok in zijn keel, terwijl de vogels langzaam en traag over de colonne scheerden.

Hij liet het allemaal achter, alles wat hem dierbaar was.

Maar het was tijd. Tijd voor hen allemaal om voorwaarts te gaan.

Machu werd ingedeeld bij de 20ste Lancers in Madras. Nog geen twee weken later stond hij, stijf in de houding, recht voor zich uit naar een muur te staren. Die was met uiterste zorg witgekalkt om de medailles die erop hingen beter te laten uitkomen. Vierkanten, sterren, cirkels, ovalen en rechthoeken, allemaal trots op fluweel geprikt en in glazen vitrines tentoongesteld. De hitte van de vlakte drong door de open ramen heen drukkend naar binnen en omhulde hem. De tamarindebomen buiten waren volmaakt roerloos; lusteloze beo’s hingen op de takken. Daar, in de verte, klonken de basklanken van de zee die tegen de kust dreunde. Zweet parelde over Machu’s ruggengraat onder zijn kaki hemd en gleed gekmakend over zijn rug.

‘Zo,’ zei majoor Climo,‘jij bent een gerenommeerde jager, heb ik gehoord? Een tijger gedood met niets dan een zwaard, hè?’

Machu’s hindoestaans was nog wat roestig. ‘Ja,’ antwoordde hij vlak.

‘Dat is “ja, meneer” voor jou, soldaat.’

‘Ja... meneer.’

‘We mogen blij zijn dat we je hebben, schijnt het.’ De majoor zette zijn bril af en blies een keer op de glazen om ze schoon te maken. ‘En voor jou is het een voorrecht om bij de 20ste Lancers te horen. We zijn een trotse divisie, sepoy Machaiah. Een van de beste.’ Hij gebaarde naar de muur achter hem. ‘Soedan. Zuid-Afrika. Cambodja. Zie je die medailles? Er zijn er nog meer. Onze officieren en mannen hebben een Victoriakruis gekregen, twee zijn Officiers in de Orde van het Britse Rijk en we hebben vijf eervolle vermeldingen. Waar we ook kwamen hielden we ons hoofd opgeheven en joegen we onze vijanden de doodsschrik aan. Sabse achha. De beste, soldaat, wij streven naar het beste.

‘En hoe denk je dat we die voorbeeldige prestaties hebben bereikt? Met discipline. Bij alle taken die ons misschien niet zo aanstonden. Ja, zie je deze muur, hoe wit die is, ondanks de zeelucht? Die wordt elke zaterdag gewit. Elke zaterdag, zonder mankeren. Discipline, soldaat.’

Machu’s ogen gleden kort over de glanzende witheid van de muur, maar zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. Majoor Climo ging verder. ‘Het behoort tot je plichten als soldaat in de twintigste om voor de officier aan wie je toegewezen bent te zorgen. Je moet zijn bad laten vollopen, zijn bed ’s avonds openslaan, zijn uitrusting ’s morgens klaarleggen en ervoor zorgen dat zijn schoenen en riem glanzend gepoetst zijn. En wat meer is: je zult daar eer in stellen, soldaat.’

Er trilde een spier in Machu’s kaak. Hiervoor was hij het leger niet ingegaan. Een soldaat moest vechten, oorlog voeren, leven of sterven met zijn hoofd hoog opgericht. Waar was het soldaatschap, de eer, in het schoonschrapen van andermans laarzen? ‘Nee,’ had hij die ochtend geweigerd. ‘Ik ben geen bediende.’ Majoor Climo had hem onmiddellijk in zijn kantoor ontboden.

De majoor zette zijn bril weer op en keek Machu aan. ‘Goed. Wat zal het worden? Moet ik je in de palank gooien wegens insubordinatie of ga je de redelijkheid ervan inzien? Kom op nou, soldaat. Je bent een te groot man voor dit soort kinderachtigheden.’

Machu zei niets.

‘Goed. Dat is dan afgesproken.’ De majoor werd nu kordaat. ‘Ik heb je toegewezen aan luitenant Balmer. Je kunt er trots op zijn dat je zijn soldaat-huisknecht mag zijn.’

Machu klakte zijn hakken tegen elkaar en schrikte de beo’s in de tamarindeboom op tot een kort, ademloos gefladder. Hij salueerde voor de officier en liep de tent uit.

Climo’s woorden hadden indruk gemaakt, maar het was niet makkelijk. Discipline, zei hij tegen zichzelf, discipline. Maar soms, als hij wakker lag in de barakken, rees de vernedering in hem op als ranzig, rottend schuim dat op een put in het woud dreef. Dan balde hij zijn vuisten van weerzin. Wat was hij diep gevallen. De tijgerdoder, verlaagd tot het werk van een handknecht.

Dan bracht Machu zichzelf weer in herinnering waarom hij hier was. Hij dacht aan zijn vrouw, aan de stijve schouders van zijn zoontje toen ze hem uitzwaaiden.

Luitenant Balmer was tenminste een aardige jongen. Hij behandelde Machu met een merkwaardige mengeling van eerbied en autoriteit. Hij onderkende de koppige trots van de oudere man, maar gedroeg zichzelf met een waardigheid die toch veel indruk maakte op Machu. Hij had Balmer een keer gevraagd hoe oud hij was en had verwonderd zijn hoofd geschud. Tweeëntwintig pas? Ayappa Swami!

Balmer had geglimlacht. ‘Waarom? Ik ben niet veel jonger dan de meeste officieren hier.’

Machu schudde zijn hoofd. ‘U moet wel erg goed zijn, om op zo’n jonge leeftijd zo veel mannen te leiden.’

Die nacht lag Machu wakker en piekerde hij over de luitenant. Het kwam allemaal neer op opleiding, besloot hij. Kijk naar Devanna, die was bijna dokter geworden. Dókter. Machu herinnerde zich nog hoe de familie tegen hem had opgekeken. Hij grijnsde in het donker. Ja, zelfs Devi had gekozen voor... Devi.

Een herinnering kwam ongenood in Machu’s hoofd op. Ze lagen op de grond in het prieel, haar ogen helder en glimlachend na hun liefdesspel. Een plotselinge bries ritselde door de goudenregen en schudde handenvol bloemblaadjes los, die op hen vielen. Devi ging rechtop zitten en zwaaide verwonderd met haar armen door het dansende geel. De blaadjes vielen in een dikke laag op haar haar, bedekten haar opgeheven voorhoofd en uitgestoken armen, gleden over haar blote borsten, tot ze Machu een woudgeest met een buitenwereldse glimlach leek, uitgesneden uit de bomen zelf. Ze had zich naar hem toegewend en iets gezegd in het Engels. ‘Wat?’ had Machu onthutst gezegd, en ze had vrolijk gelachen.

‘Poëzie,’ zei ze.‘In het Inglis. A hostoff goldun daffadils. Het is heel bekend, je zou het moeten opzeggen voor de blanken voor wie je jaagt.’

Hij had zich geschaamd voor zijn onwetendheid en had dat met spot verbloemd. ‘Alsof jij Inglis kent. Je babbelt maar wat en dan verwacht je...’

Maar ze was in een te goede bui geweest om zich op de kast te laten jagen. Ze pakte handenvol bloemblaadjes van het gras en haar schoot, en gooide die naar hem, de hele tijd lachend.

Met moeite bracht Machu zijn gedachten terug naar het heden. Discipline, zei hij tegen zichzelf, discipline. Hij lag heel stil en liet zijn ademhaling regelmatig worden. Ayappa Swami, wanneer zou dit ophouden? Hij streek met zijn hand over zijn borst. Al meer dan twee jaar had hij haar niet gezien, maar toch...

Hij dwong zich te denken aan het gesprek met Balmer en dacht aan zijn loon dat zich roepie voor roepie opstapelde. Als ik één ding in dit leven wil bereiken, beloofde Machu zichzelf, is het dat Appu goed opgeleid wordt. Op een dag... dacht Machu, op een dag zal Appu zelf misschien officier zijn.’

Langzaam, plannen uitdenkend voor zijn zoon, voor de kinderen die nog zouden volgen, viel Machu in slaap. Die nacht waren zijn dromen vol vallende goudenregenblaadjes die langzaam naar beneden dwarrelden.

Een warme wind joeg door de bomen rond de geplaveide droogplek en schudde de goudenregenblaadjes uit de takken. Ze zweefden boven de arbeiders die de koffiebonen wogen en vielen heldergeel in de gonjezakken. Devi stak haar hand uit naar de neerdwarrelende blaadjes terwijl ze toezicht hield op het wegen. Er viel haar een gedachte in en ze bekeek de huid van haar handen. Wat was ze bruin geworden! Ze was zelfs nog meer tijd gaan doorbrengen op de plantage, en de zon bruinde haar vroeger porseleinen huid tot een lichte olijfkleur. Tayi, Appaiah, Chengappa anna – ze zeiden allemaal dat ze veel meer werkte dan nodig was, maar ze begrepen het niet. Ze moest hier op de plantage zijn, bij onweer, regen of zonneschijn. Anders zouden die nietsnutten van een arbeiders bij de eerste de beste kans bidi’s gaan liggen roken onder de bomen.

Ze keek tevreden naar de rijen zakken, barstensvol koffie. Iguthappa Swami had hen dat jaar opnieuw gezegend. Ze zou de eigenaar van de kledingwinkel in Madikeri vragen een selectie van zijn waren naar hun huis te sturen, mijmerde ze. Devanna en Nanju hadden nieuwe overhemden en broeken nodig. Ze zou ook overhemden kopen voor haar vader en broer, en een paar sari’s voor Tayi. Ze moest Tukra en zijn vrouw niet vergeten; ze waren dit afgelopen jaar onmisbaar geweest. Een overhemd voor Tukra, dacht ze, en een sari voor zijn vrouw.

‘Ayy,’ riep ze naar een van de koffieplukkers. ‘Bind die zak goed dicht, anders vallen de bonen eruit. Moet ik alles zelf doen?’ Devi schudde haar hoofd en ging naar hem toe om hem te laten zien hoe het gedaan moest worden.

Een paar maanden later, toen de oogst verkocht was, hoorde ze dat er nog twee plantages te koop stonden. ‘Ik denk erover om ze te kopen,’ zei ze tegen Devanna, meer als bewering dan als vraag. ‘Het is krap, maar ik denk dat het gaat.’ Devanna knikte. Toen ze de papieren gingen registreren, liet Devanna de plantages op Devi’s naam zetten. Ze liet niet blijken dat ze het had gezien, maar hield de papieren de hele terugweg heel stevig in haar handen.

Met deze nieuwe aankopen en de verbetering van Devi’s omstandigheden kwam er een opmerkelijke ommekeer in hun positie in de gemeenschap. Uitnodigingen voor bruiloften, naamceremonies en verhuisfeestjes, die ze de afgelopen paar jaren nagenoeg niet hadden gezien, stroomden nu binnen. Devi sloeg ze bijna allemaal af. Ze was niet meer naar het dorp van de Kambeymada’s geweest, niet meer sinds de crematie van de Nayak. Toen Puthari voor de deur stond in december, zei ze zachtjes tegen Devanna dat hij maar moest gaan. ‘Je bent nu sterk genoeg,’ zei ze, ‘Tukra kan je helpen. Neem Nanju mee en ga.’ Er was daar niets meer voor haar.

Ze kon zich Machu’s gezicht niet meer duidelijk voor de geest halen; hij dreef haar herinnering in en uit als schaduwen van de middagzon. Soms, als de hunkering te sterk werd, vroeg ze losjes naar de Kambeymada’s. Was alles goed met hen, vroeg ze. Tegenwoordig had ze nooit meer tijd om ergens heen te gaan, met zoveel hectares koffie te beheren. Tussen de bergen nutteloze informatie school soms een nieuwtje over Machu.

Ze hoorde dat hij het leger was ingegaan. Dat hij een paar weken gestationeerd was geweest in het garnizoen in Madikeri en toen naar buiten Kodagu was overgeplaatst. Madras, zeiden sommigen; Mysore, zeiden anderen. Devi potte alle nieuwe beetjes informatie op en bekeek ze zorgvuldig van alle kanten terwijl ze over haar koffiestruiken gebogen stond. Ze probeerde hem zich voor te stellen in het hete, vlakke Madras. Wat zul je deze heuvels missen, dacht ze. De zee die tegen de kust van Madras klotste zou een schrale troost voor hem zijn, wist Devi.

Ze zag hem die zomer, in Madikeri. Het kind zag ze het eerst, staande in de schaduw van de wapenwinkel. Een blik en ze wist het al. Heel even kon ze nauwelijks ademen. Diezelfde goudbruine ogen, datzelfde kuiltje in zijn wang. Machu in miniatuur. Ze liet zich op haar hurken zakken voor de jongen, zonder zich erom te bekommeren of haar sari in het stof hing. ‘Hoe heet je, monae?’

Hij keek haar nieuwsgierig aan, zonder te verstrakken van verlegenheid zoals haar eigen kind zou hebben gedaan.‘Appu.’

Ze knikte met pijnlijk hart en onderdrukte de neiging een hand door zijn haar te halen. ‘Zeg eens, Kambeymada Appu, met wie ben je hier?’

‘Appaiah.’

Devi slikte.‘Met je vader? O ja, kunyi? Waar is hij, in de winkel?’ Machu was hier zeker met verlof.‘Is... blijft hij hier lang?’

‘Ja. Nee... ik weet niet,’ antwoordde Appu, die zijn interesse begon te verliezen. Een gedachte viel hem in.‘Heb je speelgoed?’ vroeg hij.

Devi glimlachte bevend en stak haar hand in haar bloes. Ze haalde er een rol roepies uit en duwde hem een een biljet van tien roepies in handen.‘Nee. Maar hier, dit is voor jou. Zeg maar tegen je vader dat hij veel speelgoed voor je koopt, goed?’

Ze kwam snel overeind zodat het kind haar vochtige ogen niet kon zien en stak de straat over. Voor een etalage bleef ze staan, zogenaamd opgaand in een uitstalling van hoeden. Zou hij haar zien? Zou hij de straat oversteken om met haar te praten? Haar haar, ze moest... Ze duwde de krullen nerveus terug in hun vlecht en zag in het raam hoe Machu naar buiten kwam en een doosje hagel in zijn zak stak. Hij keek niet-begrijpend naar het geld in de knuist van de jongen en keek toen om zich heen, zoekend naar de geheimzinnige weldoener. Devi stormde met bonkend hart de winkel in.

‘Ja?’ vroeg de eigenaar, perplex naar haar in sari gestoken figuur kijkend. ‘Kan ik u interesseren voor een van onze hoeden, mevrouw?’

‘Nee... nee, ik kwam alleen even...’ Met haar ogen aan het raam geplakt keek Devi toe terwijl Machu wegliep en uit het zicht verdween.