9

‘Uw citroenlimonade, mijnheer,’ herhaalde de bediende geduldig. Gundert keek met een ruk op.‘Ja, dank je Chimma,’ zei hij, terwijl hij het glas van het blad pakte. De bediende lachte een rij helderwitte tanden bloot voordat hij zich terugtrok in het schemerduister van de club. Gundert drukte het koele glas tegen zijn voorhoofd en zuchtte inwendig. Hij keek nog eens om zich heen naar het gezelschap.

De dag was niet verlopen zoals hij verwacht had. ’s Middags was het antwoord op zijn brief gekomen, samen met de gebruikelijke stapels missiecorrespondentie en de Deutsche Morgenlandische Gesellschaft van de afgelopen maand. Gundert had in een oogopslag het universiteitsembleem op de envelop gezien: de brullende leeuw op het schild met in zijn klauwen de scepter van de kennis. ‘Lucet et Ardet,’ fluisterde hij voor zich uit. Het verlicht en het brandt. Hij had de brief op zijn hand gewogen alsof hij aan het gewicht de aard van het geschrevene zou kunnen inschatten. En vervolgens had hij hem, ondanks zijn nieuwsgierigheid, terzijde gelegd. Systematisch had hij de rest van zijn correspondentie afgewerkt en pas nadat elk bericht geopend, gelezen en na zorgvuldige overweging beantwoord was, had hij hem eindelijk weer opgepakt. Hij sneed de envelop open en streek de vouwen van de brief glad op zijn knieën. Twee volgeschreven velletjes kleinfolio, zag hij, dat was vast een goed teken.

Een maand eerder had Gundert een brief geschreven aan de decaan van de Medische Universiteit in Bangalore. Hij had zich voorgesteld en namen van gemeenschappelijke bekenden binnen de Kerk genoemd. Hij schreef dat hun wegen zich meer dan eens gekruist hadden, maar dat hij nooit het genoegen had gehad pater Dunleavy persoonlijk te ontmoeten. Hij hoopte dat de pater het niet erg zou vinden dat de brief beslag legde op zijn tijd, maar vertrouwde erop dat hij na het lezen zou erkennen dat zijn doel de moeite waard was.

Hij legde uit dat hij schreef ten behoeve van zijn beste leerling, Kambeymada Devanna. De jongen was gezegend met een intelligentie en leergierigheid die twee keer zo oude mannen in de regel te boven gingen. Hij was van onberispelijke komaf, uit een geslacht van landeigenaars dat al vele illustere generaties terugging. Hoewel hij niet als christen geboren of gedoopt was kon Gundert persoonlijk instaan voor zijn karakter en morele ruggengraat. De jongen had met voorbeeldige cijfers de missieschool doorlopen. Het was overduidelijk dat hij voor iets groters bestemd was dan een leertijd bij het lokale bestuur. ‘Devanna lijkt geknipt voor de medische professie,’ schreef Gundert. ‘In feite ben ik gedurende al die jaren in dit land nog nooit iemand tegengekomen die zo geschikt is om de poorten van uw gerespecteerde instelling binnen te gaan.’ Hij had de brief beëindigd met een bescheiden naschrift. Bijgesloten, schreef hij, was een door hem geschreven verhandeling over de gemeenschappelijke kenmerken van het Sanskriet en het Latijn; hij had gehoord dat de pater een groot talenkenner was en hij hoopte dat de bijlage hem zou interesseren.

Voordat Gundert de brief postte had hij hem meegenomen naar de kapel toen hij naar de ochtendmis ging. Hij herhaalde de zorgvuldig geformuleerde alinea’s eindeloos in zijn hoofd, ook toen de brief al weg was. Zijn brief was perfect; hij wist dat hij een sterk pleidooi had opgebouwd. Nu kon hij alleen nog maar afwachten.

Nadat hij het langverwachte antwoord van pater Dunleavy op zijn knieën had gladgestreken, begon hij te lezen. Natuurlijk had hij van de priester gehoord, had Dunleavy geantwoord. Het was hem een genoegen eindelijk kennis te kunnen maken, al was het dan schriftelijk, en hij had met veel belangstelling de verhandeling gelezen die Gundert zo attent had bijgesloten. Het was natuurlijk moeilijk om zonder diepere kennis een oordeel te vellen over de vraag of Latijn en Sanskriet werkelijk overeenkomsten vertoonden, maar Gundert had zeker een aantal verhelderende opmerkingen geplaatst. Als Devanna werd aanbevolen door iemand van die eruditie zou de Medische Universiteit van Bangalore hem graag inschrijven als student.

Maar, ging Dunleavy verder, hij dacht een nog beter idee te hebben. De academische kwaliteiten van de jongen leken opmerkelijk. Had Gundert al aan Engeland gedacht? Waarom diende hij geen aanvraag in Oxford in? Dunleavy wist zeker dat hij met wat begeleiding de toelatingsexamens wel zou halen. Bovendien, schreef Dunleavy, was hij persoonlijk bevriend met de rector magnificus en wilde hij met alle plezier een aanbevelingsbrief voor Devanna schrijven. ‘Intellectuelen van het niveau dat u beschrijft komen maar zelden voor,’ schreef hij, ‘en zijn een inspiratiebron voor wat wij proberen te doen voor de Kerk hier in India. Ik zou het een voorrecht vinden als Devanna hier aan onze universiteit zou studeren, maar ik denk dat we hem meer recht doen door hem naar de gewijde grond van Oxford zelf te sturen.’

Gunderts gezicht bleef uitdrukkingsloos terwijl hij de brief doorlas, op een minieme zenuwtrek in zijn kaak na. Hij las de brief nog twee keer over en stopte hem toen, zorgvuldig opgevouwen, weer in de envelop. In gedachten verzonken aaide hij de kat van de missiepost, die op zijn schoot gesprongen was.

Engeland. Hij had nog nooit aan die mogelijkheid gedacht. In zijn gedachten was het altijd duidelijk geweest welke weg Devanna moest bewandelen. Na zijn diplomering aan de missieschool als beste van zijn klas zou hij gaan studeren aan de beste medische universiteit in het zuiden. Hij zou naar de missiepost terugkeren als arts en dan gedoopt worden. Hij zou hier blijven, bij Gundert, en zou zijn beroep en het daaruit voortvloeiende respect bij de Kodava’s aanwenden om hen eveneens te bekeren tot het christendom.

Alles was goed gegaan, te goed bijna, leek het wel. Het antwoord van Dunleavy was positiever geweest dan hij had gehoopt. Engeland. Gundert wist wat een geweldige kansen dat bood. En toch, zeurde een stemmetje in zijn hoofd, was dat echt nodig? Was het nodig dat Devanna zo veel jaar weg zou zijn, en zo ver, terwijl hij op een dagreis afstand in Bangalore zou kunnen zijn? Trouwens, ook al ging hij naar Engeland, bij zijn terugkeer zou hij toch niet naar een van de grote steden zoals Madras, Bombay of zelfs Calcutta gaan. Nee, Devanna zou naar deze missiepost terugkomen als hij zijn studie afgerond had, terug naar het kleine Kodagu. En hoeveel medische kennis was hier, realistisch gezien, eigenlijk echt nodig?

Je weet dat het voor de familie van de jongen een buitengewone eer zou betekenen, bracht een ander stemmetje naar voren. Arts, opgeleid in Engeland. Je moet ze zelf de uiteindelijke keuze laten maken.

Maar om hem zo ver weg te sturen... En wat als er iets zou gebeuren? Een verandering van gedachte, een vreselijke ziekte, iets wat hem Devanna zou afnemen? Olaf... Nee, dacht Gundert, terwijl de lang verdrongen stank van het ziekenhuis van Madras klam uit zijn poriën sijpelde, hij zou het niet, kón het niet nog een keer verdragen.

Hij had de hele dag met zijn gebruikelijke efficiëntie gewerkt, maar toen de avond viel klopte een doffe hoofdpijn aan zijn slapen. De brief in zijn zak woog als lood toen hij naar de Madikeri Planters Club liep voor de veertiendaagse biljartcompetitie.

Hij was er niet voor in de stemming, maar Gundert wist hoe belangrijk het was zich te laten zien in het sociaal verkeer. Hoe zouden anders de fondsen bijeengebracht moeten worden voor de drukpers voor de Kanarese krant die de missie in Mysore had opgezet, of voor de vergunningen voor grond in Zuid-Kodagu? Hij was zich terdege bewust van de rol die sociale connecties speelden bij het werk van de Kerk. Dus trok Gundert zijn witste soutane aan, zette zijn vriendelijkste gezicht op en bezocht de activiteiten op de Club. Hij accepteerde uitnodigingen voor partijen en tenniswedstrijden, en verplichtte zich op het jaarlijkse bal in het fort van Madikeri tot ten minste één dans met de dochter van de resident.

Aardige kerel, de priester, zeiden de plantagehouders tegen elkaar. Een beetje zwijgzaam misschien, maar wel beschaafd, heel anders dan zijn onbehouwen landgenoot in de winkel. Ze beschouwden het als hun plicht om hem uit te nodigen op hun feestjes, hun parcheesi-avondjes en het biljarten op de club; zo hoorde het gewoon.

Gundert moest toegeven dat hij het af en toe ook wel leuk vond. Er waren heel geschikte types te vinden in deze zuidelijke uithoek: John Gammie, de politiecommissaris bijvoorbeeld, of Marcus Up-dike, een plantagehouder met een grote koffieplantage ten zuiden van Kodagu. En Charles Anderson, de bosbeheerder, een rustige, steviggebouwde man met fijngevormde spitse vingers, evenals Gundert een enthousiast botanist. Toen de overheid exemplaren van Bamboes van Brits-India tegen de gereduceerde prijs van zeven roepies beschikbaar stelde aan het departement van bosbeheer, had Anderson, die op de hoogte was van Gunderts hobby, er ook een voor hem weten te bemachtigen. Gundert was diep geroerd geweest. Helaas waren zij er vanavond alle drie niet bij. In het zuiden van Kodagu waren wilde olifanten waargenomen die plantages vertrapt hadden, en Anderson was er direct heen gegaan om de schade op te nemen. Gammie was in Mysore en waar Updike was wist eigenlijk niemand.

Gundert had gehoopt Gammie persoonlijk te kunnen spreken over een stage voor twee van zijn leerlingen; nu Gammie in Mysore was, was dit bezoek aan de Club tijdverspilling. Hij wilde net beleefd afscheid nemen toen mevrouw Hutton, de vrouw van een van de plantagehouders, uit de damesafdeling verscheen. ‘Eerwaarde,’ jubelde ze. ‘Joehoe, Eerwaarde! Kom even bij ons zitten.’ Gundert had geen keus. ‘Kom,’ wenkte mevrouw Hutton hem met een bescheiden klopje op de fluwelen sofa waar ze zat, ‘kom naast mij zitten.’

Ze begon hem gedetailleerd hun recente bezoek aan Bombay te beschrijven, terwijl Gundert het glas citroenlimonade weer tegen zijn slapen hield en een zucht onderdrukte. Toen ze begon te babbelen over de filmvoorstelling van de Lumières die ze hadden gezien, fleurde hij een beetje op. Hij had uiteraard de advertenties in de Times gezien – het was de eerste keer dat de cinemathograaf de Indiase kust had aangedaan. Zijn irritatie nam echter snel toe toen duidelijk werd dat de dame meer geboeid was door het sociale karakter van de gebeurtenis dan de verdiensten van de film zelf.

‘Wat? Ja, vijf films,’ antwoordde ze vaag op zijn vraag.‘Het waren er zes, mama,’ corrigeerde haar slungelige dochter haar. Ze keek verlegen naar Gundert. ‘Aankomende trein, Het zeebad, Dames en Rijdende soldaten...’ Onzeker viel ze stil toen ze Gunderts uitdrukkingsloze blik zag. Zijn staalblauwe ogen leken haar vast te pinnen als een vlinder op een prikbord.

Werkelijk, dacht hij, wat een zeldzaam onaantrekkelijk vrouwspersoon. Meestal probeerde hij wel een tijdje met juff rouw Hut-ton te praten, en gaf het hem ook wel voldoening dat de ongewone aandacht wat meer kleur op haar wangen bracht. Maar vanavond had hij te veel hoofdpijn om zich bezig te houden met dat soort hoff elijkheid.

Mevrouw Hutton merkte niets en ratelde door. ‘En u had de mensen moeten zien, Eerwaarde, het was de crème de la crème van de gemeenschap.’ Ze sprak ‘crème’ verkeerd uit. Haar dochter stond op het punt haar te corrigeren, maar liet haar mond hoorbaar dichtklappen na een venijnige blik van haar moeder.‘Iedereen was zo nieuwsgierig naar onze manier van leven in dit hoekje van het land,’ ging mevrouw Hutton verder. ‘O, zei ik, het leven op een plantage is hetzelfde als thuis, hetzelfde als in Engeland... afgezien van de bloedzuigers en de olifanten!’

Gundert zette zijn glas neer en glimlachte beleefd. ‘Dus u bent naar de première in Watsons geweest?’ stelde hij vriendelijk vast. ‘Speciaal voor Europeanen, geen plaatselijk tuig?’

‘Ik... nou nee, dat hebben we geprobeerd, maar daar waren moeilijk kaarten voor te krijgen. We zijn naar een van de latere voorstellingen geweest, in de Novelty, balkonplaatsen natuurlijk...’ stamelde de dame. Met een hartelijk gemompel verontschuldigde Gundert zich en vertrok hij.

Op zijn gemak wandelde hij terug naar de missiepost. Gundert knikte naar de portier die haastig de poort opende. Afgezien van een paar laaggedraaide lampen in de gangen en in Gunderts vertrekken brandde er geen licht meer in de kostschool. Gundert liep stilletjes door het donkere gebouw naar zijn studeerkamer. Hij sloot de deur achter zich, ging aan zijn bureau zitten en draaide de lamp hoger. Hij haalde de brief uit zijn zak en woog hem opnieuw op zijn hand. Devanna zou de kans moeten krijgen, hij zou moeten gaan.

Gundert stond op en begon door zijn studeerkamer te ijsberen. Wat moest hij doen? Engeland... Maar was het echt nodig? Zou het niet beter voor Dev zijn om dichter bij huis te blijven? Hij liep nog even heen en weer, maakte toen de sleutel om zijn hals los en opende de bureaula. Hij pakte het zijden pakketje, dat in de afgelopen jaren verkleurd was van wit naar roomgeel, en zette de lamp zo neer dat het volle licht op de stof viel. Hij bekeek het gedroogde voorwerp dat erin zat nauwkeurig. ‘Zo zuiver van vorm, zo strak van lijn.’ Hij streek over de broze stamper en volgde met zijn duim de fijne groefjes van een bloemblaadje.‘Bambusea Indica Olafsen.

Hij bleef lang naar de bamboebloem kijken, tot zijn innerlijke paniek was opgelost. En toen, nadat hij zijn besluit had genomen, pakte Gundert de bloem weer in en legde hem terug in de la. Hij nam zijn inktpot en een velletje papier en begon te schrijven.

Zeereerwaarde pater Dunleavy, begon hij. Dank voor uw vriendelijke reactie, die ik vanmiddag, 9 december 1896, mocht ontvangen. Hij schreef de pater dat hoewel de familie van de jongen zonder twijfel in goeden doen was, ze helaas nogal traditioneel ingesteld waren. Ze hechtten er zeer aan dat Devanna een goede opleiding kreeg, maar zouden er op geen enkele manier mee akkoord gaan hem naar het buitenland te sturen. Alles in aanmerking genomen leek Bangalore de meest geschikte oplossing. Als de pater zo vriendelijk wilde zijn Gundert de benodigde formulieren te laten sturen voor het toelatingsexamen, zou hij Devanna die laten invullen.

Hij beëindigde de brief en las hem een paar keer over tot hij tevreden was. Zich niet bewust van de raderen die hij in beweging had gezet, van de dramatische gevolgen die zijn daden zouden hebben, doofde hij de lamp en ging hij naar bed.