Epiloog

De dageraad hing boven Tiger Hills. Devi zag hoe de nacht stukje bij beetje verdween, als een gordijn dat opengeschoven wordt. Vanaf de bergen rolde er een schemerige mist naar beneden. Het fosforescerende licht hing glinsterend boven de bloembedden en het bleekgroene schuim op de vijver. In stilte riep ze hun namen, een voor een, van allen die waren heengegaan, terwijl strepen kleur de fluwelen lucht doorschoten en een haan begon te kraaien.

Kilometers verderop klom een auto gestaag over de kronkelende wegen. Hij had de hele nacht doorgereden door de grijze mistbanken die het licht van zijn lampen terugkaatsten en de auto afwisselend verlichtten en in schaduwen hulden. De chauffeur had doorgereden zonder zich van de wijs te laten brengen door het slechte zicht; hij zocht zijn weg evenzeer op zijn herinnering als op wat hij zag. Hij keek naar rechts, maar zag de opkomende zon niet echt, evenmin als de blauw met gouden vallei die zich ontvouwde. Niet lang meer, echt niet lang meer. Zonder het te merken drukte hij het gaspedaal dieper in, liet toen weer los. De auto schoot vooruit; de zon schitterde op de bumper en werd verstrooid in de ochtendnevel.

Diep op de plantage roerde zich iets van verwachting, het begin van een bries die huiverend door de koffie voer. Eerst voorzichtig, zoekend, maar toen wervelde het naar buiten als een losgesprongen veer en brak het los door de mist, liet in het hele huis open ramen klapperen en joeg rode stofwolkjes op van het grind op de oprijlaan. Het rolde de poort uit en schudde een wolk van rood los uit de vuurbomen langs de weg. De bloemen tolden alle kanten uit en een ervan waaide door het open raam de auto in. De chauff eur raapte hem afwezig op van zijn schoot, drukte de bloemblaadjes plat tussen zijn vingers en gooide hem weg toen hij zijn handen rond het stuur kromde. De zon weerkaatste op het glanzende metaal aan zijn polsen: aan de ene kant een horloge; aan de andere een oude, zilveren amulet, vastgebonden met een touwtje. De bloem wervelde nog even door de lucht totdat de wind hem weer meevoerde. De auto raasde verder naar Tiger Hills, een kleurige flits onder de bomen.

Hij herinnerde zich het ongeluk niet, alleen de nasleep; hij was gedesoriënteerd ontwaakt in een smoezelig ziekenhuisbed. Hij had zich voorzichtig bewogen en er was pijn door zijn been geschoten. Toen was alles snel bij hem teruggekomen, alles wat hiertoe geleid had, de gebeurtenissen van de afgelopen paar maanden, zijn zelfgekozen verbanning, nog verergerd door zijn fysieke kwetsbaarheid. Hij had daar gelegen terwijl het verdriet door zijn lichaam vloeide en de woorden, die verschrikkelijke woorden van zijn moeder, steeds opnieuw in zijn oren klonken.

‘Een vloek, een straf, dat is wat je voor mij bent.’

Een voor een waren ze opgedoemd uit de schaduwen: Avvaiah. Appaiah. Appu. Baby. In zijn door pijn verwarde toestand had het geleken alsof ze hem allemaal de rug toekeerden en verdwenen. Hij had zijn ogen gesloten en voelde de de druk op zijn borst zo toenemen dat hij heel even zeker wist dat hij uit elkaar zou vallen. En toen raakte er iets in hem los. Hij was overeind gekomen en had zijn voeten op de vloer gezet, zonder acht te slaan op de pijnsteek in zijn zij. Er was niet veel voor nodig geweest om de verpleger om te kopen. Het bedrog dat volgde in het lijkenhuis van het ziekenhuis, een doodscertificaat, perfect vervalst.

‘Dit is de enige manier,’ had hij zichzelf steeds voorgehouden. Waar hij heen zou gaan, wist hij niet. Deze en gene weg was hij ingeslagen, zijn geest leeg en zijn verleden vertrappend, en zijn borst voelde zo krap dat het leek alsof de adem uit zijn longen geknepen werd.

Maar ten slotte leidde het tot niets – de afstand niet, de jaren niet – want hij raakte het nooit kwijt, de vorm van deze heuvels, de ligging van dit land. De donkere geur van compost en woudgrond die in zijn hart besloten lag. Hij probeerde zich als kind altijd voor te stellen hoe een knikker zou rollen en zag de route al voor zich. Hij begon bij het stoepje achter het huis en rolde vandaar langs de keuken, achter het varkenskot langs, de tuin door om daar af te slaan naar het zuiden, langs de eerste koffiestruiken, nu eens vaart winnend als hij naar de vogelhuisjes rolde, dan weer vertragend als hij omhoogging. Uiteindelijk worden we allemaal toegetrokken naar dat wat we het meest liefhebben. En voor hem was dat altijd dit geweest. In de avondmist. In de schaduwen van de noen en in het eerste maanlicht. In ritselende bladeren, water en steen, in zwartglanzende vleugels in de bomen. Het had nooit gezwegen, in al die tijd niet één keer, het klaroengeschal dat hem naar huis riep. Het rees op tot zo’n crescendo dat er op een dag niets anders opzat dan terugkeren.

De auto aarzelde bij de open poort, alsof hij niet wist hoe hij zijn aankomst het best kon aankondigen. De wind waaide door de open ramen, een valwind, ongetemd en met de belofte van regen. Nanju haalde diep adem, drukte het gaspedaal diep in en schoot het grind van de oprijlaan op.

Ver weg, in de buurt van rijstvelden en een zilver glanzende kreek, steeg een vlucht reigers op. Ze rezen in stilte omhoog, als een pijl van het zuiverste wit, afgetekend tegen de lucht. Over rijen glanzende koffiestruiken vlogen ze, door bomen en over het wachtende huis.