25

De daaropvolgende jaren gleden zachtjes over hen heen, gehuld in de makkelijke taal van de jeugd en de twee blakende jongens. Hoewel ze Devanna’s academische kwaliteiten op geen stukken na evenaarden, vertoonde Appu een vroegrijp en uitmuntend talent voor sport. Hij werd de jongste leerling in de geschiedenis van de missieschool die tot het jongste cricketteam werd toegelaten. Toen er een hockeymanie over Kodagu raasde, was de tien jaar oude Appu direct betoverd; het volgende jaar werd hij moeiteloos geselecteerd voor de junioren-xi in de openlucht. Het team vocht zich een weg door de districtskampioenschappen en wist zo veel plaatselijk enthousiasme los te maken, dat er op de dag van de finale niet eens meer staanplaatsen rond het veld te vinden waren. Heel Kodagu, zo leek het, was uitgelopen om de wedstrijd te zien en zelf te oordelen over het geniale talent van die knul van Kambeymada over wie ze zo veel hadden gehoord. Appu stelde hen niet teleur en scoorde twee cruciale goals.

Devi kon haar trots nauwelijks bedwingen toen hij zijn Speler van het Toernooi-beker ging ophalen.‘Kijk hem nou, kijk hem nou toch!’ jubelde ze op fluistertoon tegen Tayi. De oude dame glimlachte.

‘Wat een wedstrijd!’ zei een man die even bleef staan om Devanna te feliciteren.‘Die jongen is een natuurtalent, wat zul je trots op hem zijn!’

‘Dat ben ik, heel erg,’ antwoordde Devanna stralend.

‘Het kind heeft geluk,’ vervolgde de man met een jaloerse blik op Devanna’s brogues. ‘Als jullie er niet waren geweest, waar zou hij dan nu zijn? Geen ouders, geen land, geen vooruitzichten... Het was een gelukkige dag voor hem toen jullie hem in je gezin opnamen.’

‘Nanju en Appu zijn beiden evenzeer mijn zoon,’ zei Devanna met enige gêne.‘Wij als ouders zijn juist degenen die geluk hebben.’

‘Nou, hij boft maar dat hij jullie pleegkind is. Zo edelmoedig...’

‘Appu is geen pleegkind, hij is mijn zoon,’ onderbrak Devi ijzig. ‘Zijn vader was een tijgerdoder. Een oorlogsheld. Die wedstrijd die Appu zojuist speelde? Zoals u zegt, hij is een natuurtalent. Het zit in zijn bloed. Daar kan geen enkele edelmoedigheid tegenop.’

‘Waarom zeg je zulke kwetsende dingen?’ berispte Tayi haar later.

Devi fronste haar wenkbrauwen. Ze was nog steeds boos over de opmerkingen van de man. Na al die jaren weigerden de mensen nog steeds te accepteren dat Appu van haar was. De dag was benauwd geweest en een dreigende onweersbui sudderde in de drukkende lucht; de hoofdpijn die Devi al de hele ochtend negeerde was pijnlijk opgevlamd.‘Wat heb ik nu weer gezegd?’

‘Je bent er altijd zo snel bij om erop te wijzen dat Devanna niet Appu’s vader is. Bedenk eens hoe Devanna zich moet voelen als je dat doet. Hij heeft Appu behandeld als zijn eigen kind, vanaf de dag dat je hem thuisbracht.’

‘Appu is Máchu’s zoon,’ zei Devi vlak.

‘En jij dan, zijn moeder? Ik begrijp het. Dus waar blijft Devanna dan? Of Nanju?’

‘Wat bedoel je? Nanju is ook mijn kind.’

‘Kom, Devi. Je weet dat je een voorkeur hebt voor Appu, dat heb je altijd al gehad. Maar heeft Devanna ooit enig bezwaar geuit? Nooit, ondanks de pijn die het hem moet hebben gedaan.’

‘Bezwaar geuit?’ Devi drukte haar vingers tegen haar bonzende slapen, ineens razend van woede. ‘Op welke grond? Wil je over Nanju praten? Laten we dat doen. Kijk eens heel goed naar hem, Tayi, zoals ik dat doe, elke keer dat ik hem zie, en bedenk dan hóé het zaad van zijn vader in mij is geplant.’

Tayi trok wit weg en draaide zich om naar het aanrecht.

‘Nee, waarom wend je je nu van me af? Is die waarheid te bitter voor je?’

Tayi begon luid rammelend tussen de potten en pannen te rommelen. ‘Genoeg. Waarom wil je elke keer per se het verleden oprakelen? Het is voorbij, Devi.’

‘Dat klopt. Laten we het keurig buitensluiten en doen alsof er niets gebeurd is. Ja, het verleden is weg. Máchu is weg, voor altijd. Terwijl Devanna rondhinkt in dit huis, een... een... voortdurende herinnering aan alles wat ik ben kwijtgeraakt.’

Buiten werd het donker; de vogels zwegen plotseling terwijl ze snel naar hun schuilplaats vlogen.‘Hij heeft altijd van je gehouden,’ zei Tayi boos.‘Al sinds je klein was.’

‘Dat moet dan een onzalige liefde zijn, eentje die me heel veel leed heeft berokkend.’

Tayi’s handen trilden.‘Wat gebeurd is, is gebeurd. Het verleden ís weg. Kijk voor je, naar de toekomst. Die bitterheid... Mijn bloemknopje, mijn lieve kind, wees als een bloem! De schoonheid van een bloem ligt in de zoetheid die ze in zich draagt, in de geur die ze deelt met de wind.’

De donder rommelde toen de eerste regendruppels in het stof spetterden; een verkoelende vleug regengeur steeg op uit de plantage. Devi masseerde nogmaals haar slapen.‘Mijn hoofd,’ zei ze vermoeid. ‘Ik ga een tijdje rusten. Je hebt gelijk, Tayi, ik zou vooruit moeten kijken. Iguthappa is vriendelijk geweest, en ik ben gezegend. Machu’s zoon. Appu... ik heb de toekomst gekregen.’

Aan de andere kant van de keukendeur maakte Appu zich los uit de schaduwen en verdween hij stilletjes in het huis.

Midden in de nacht werd Devanna glimlachend wakker. Hij tastte rond in zijn geest, zoekend naar de geur die zijn dromen had geparfumeerd, maar die glipte tussen zijn vingers door, toets na prikkelende toets. Hij sprong, herinnerde hij zich, over de krabbenkreek; hij zette zich met zijn voeten af in de natte modder. Ze lachte, met haar lach in de kleur van het water, een helder, puur zilver. Hij draaide zijn hoofd om, nog half in slaap. Knipperende vuurvliegjes hingen voor het slaapkamerraam en vormden patronen in het fluweel van de nacht. Aan, dan weer uit, zich in een horde vonken verplaatsend en herschikkend als een geheimschrift.

De bamboebloem! Zijn ogen vlogen open. De bloem die de priester hem zo veel jaren geleden had laten zien. Hij herinnerde zich nog de geur die in de droge bloemblaadjes opgesloten lag, de zware rondheid ervan.

Dieper dan een roos.

Muskusachtiger dan jasmijn.

Bambusea. Indica. Devi.

Hoe had hij hem al die jaren kunnen vergeten?

Hij sliep die nacht niet meer en zodra de eerste lichtstrepen aan de hemel verschenen, bonkte hij ongeduldig met zijn wandelstok op de vloer om zich door Tukra uit bed te laten helpen.‘Snel, Tukra, er is een bloem die op ontdekking wacht.’

Toen Devi beneden kwam, vond ze tot haar verrassing de koffiearbeiders ernstig om Devanna heen verzameld, die hof hield op het gazon. Hij zocht een bepaalde bloem, zei hij, zo groot als zijn vuist en goddelijk van geur. Hij was zeldzaam, heel zeldzaam, en groeide verscholen tussen de bamboebosjes. ‘Vind er een voor me,’ zei hij tegen hen,‘en je wordt rijkelijk beloond. Maar vergeet niet: ik wil de hele plant, met wortels en al.’

De arbeiders schudden hun hoofd, bevreemd door dit merkwaardige verzoek, maar graag bereid om deze meester, die altijd een vriendelijk woord voor hen en hun kinderen had en geduldig hun sneden, zweren en koortsen behandelde, een plezier te doen. Ze zouden het ook aan hun familie vragen, verzekerden ze hem, zowel degenen die op andere plantages werkten als degenen die nog in het woud woonden. Zonder twijfel zou iemand de bloem vinden.

Nanju en Appu eisten ook hun plek op in het project. Ze sjouwden gretig de hele plantage af en keken in de bamboebosjes die bij het meer groeiden, maar afgezien van twee doodsbange rattenslangen die de honden direct verscheurden vonden ze weinig. ‘Maar wáár is hij dan?’ vroeg Appu ongeduldig, en Devanna glimlachte. Hij hief zijn stok en wees naar de bergen, die vaag zichtbaar waren in de verte. ‘Waarschijnlijk daar. Maar het zou dwaas zijn, vind je niet, om de mogelijkheden van ons eigen landgoed over het hoofd te zien.’

Devanna begon weer bij te houden welke planten hij vond en perste zijn voorbeeldexemplaren als zijn vingers te stijf waren om ze na te schilderen. Urenlang raadpleegde en vergeleek hij zijn boeken, en hij schreef het soort en geslacht van elk exemplaar op in een zeer duidelijk handschrift, dat soms halverwege uitschoot, hoe hard hij zijn handen ook probeerde te bedwingen.

Toen hij elke mogelijkheid had uitgeput om zelfs maar een losse spore op het terrein van Nari Malai te vinden, begon Devanna naar het aangrenzende woud te kijken. Elke vrijdagmiddag, op de wekelijkse vrije dag van de arbeiders, reed Tukra hem naar een van de paden. De interesse van de jongens was inmiddels verflauwd. Devi zag de teleurstelling op Devanna’s gezicht toen hij hen riep en zelfs Nanju niet mee wilde.

‘Ga met hem mee, domoren,’ berispte ze.‘Jullie hangen al zo vaak als schooiers op de plantage rond, waarom kunnen jullie niet met Appaiah mee?’

Devanna glimlachte.‘Het geeft niet.Als ze niet willen, hoef je ze niet te dwingen.’

Devi haalde nadrukkelijk haar schouders op, alsof ze zich wilde distantiëren van de steun die ze hem zojuist had betoond. ‘Zoals je wilt. Ik begrijp die obsessie van je niet. Ga maar naar het woud! Maar wees voorzichtig. Of ben je soms vergeten dat daar olifanten zitten?’

Devanna glimlachte weer en wilde iets zeggen, maar Devi was het huis al in gelopen.

Maar opnieuw weigerde de bamboebloem zichzelf te laten zien. Desalniettemin leverde het oerwoud hem een rijke oogst op. Devanna vond scharlakenrood gerande orchideeën die hij over de bomen om het huis heen liet groeien. Hij stuitte op grote, geheime velden met wilde bloemen waarvan Tukra en hij armenvol meenamen, zodat Tukra’s vrouw ze door de schakels van de gebedslampen kon vlechten en ze in koperen urnen in alle kamers kon zetten. Een keer vond hij een holte vol sampigézaailingen die hij langs de rand van het gazon in Nari Malai plantte; een andere keer kwam hij terug met massa’s wilde rozen. Langzaam, zonder concreet plan en bijna per ongeluk, begonnen de tuinen van Nari Malai, die tientallen jaren bewonderd zouden worden, vorm te krijgen.

De tuinen hadden een vreemde, tikkeltje wilde schoonheid; Devanna hield niet van de gemanicuurde perfectie van bloembedden en latwerken. Hier stond een muur geurige koninginnen van de nacht, daar een losse mengeling van wilde bloemen. Ze verspreidden zich ongetemd aan de voet van de grote banyanboom die zijn enorme, met papegaaien getooide takken mocht uitstrekken boven het grasveld. Daar lag een rommelige rotstuin, bezaaid met bonsaiminiaturen van sinaasappelboompjes en wilde mango. Devanna liet de arbeiders gladde ronde stenen uit riviertjes meebrengen en creëerde daarmee een verbluffende vijver met vele niveaus. Die begon hoog, in een grote ovaal die zich naar onderen versmalde in een reeks kleinere, regelmatig geplaatste schelpen waardoor het water naar beneden droop. Hij plantte lotussen in de verschillende niveaus, de bloemen pulserend van kleur tegen het diepzwart van de stenen.

Hij ontwierp een prieel, gaf opdracht om het op zijn aanwijzingen uit hout uit te snijden en liet het niet begroeien met rozen, maar met felgekleurde trossen bougainville. Als je wist waar je moest kijken zag je hoog, helemaal boven in het prieel, een vage inscriptie in het hout gekerfd, nagenoeg aan het oog onttrokken door de bloemen:

In mijn oude verdriet,
En met het vertrouwen mijner jeugd.
Ik bemin u
Met liefde die verloren scheen.

Er hingen wilde orchideeën met muskusachtige geuren en bontgeschakeerde kleuren over de takken en hij liet nog twee vogelhuisjes bouwen. De tuinen van Nari Malai, barstend van vogelgezang, werden het gesprek van de dag in alle kringen in de gemeenschap, Indiaas of anderszins. Slechts één plek in de tuin was nog leeg, een plek op het hoogste punt.‘Voor een bloeiende plant,’ zei Devanna als iemand hem ernaar vroeg.‘Op een dag zal er op die plek een heel speciale bloem staan. Op een dag.’

‘Het is wonderschoon,’ zei Tayi vol bewondering terwijl ze naar het terrein staarde. Ze keek even naar Devi.‘Je weet toch dat hij dit alles voor jou heeft aangelegd, hè?’

Devi grijnsde, maar bleef zonder te antwoorden over de rekeningen gebogen zitten.

‘Had je dat niet gezien? In zijn keuze van de bloemen, in alles... deze tuin ben jíj, Devi.’

Toen keek Devi naar de tuin.‘Daar, kunyi,’ wees Tayi.‘Heb je gezien dat er geen jasmijn is? Hij weet dat je daar een hekel aan hebt. Kijk, daar. Sampigé in plaats daarvan. En kijk de rotstuin eens: vol met jouw favoriete vruchten. En daar.’

Tayi wees op alle kleine elementen waaruit de tuin was opgebouwd, dingen die Devi niet had gezien.

Ja, daar stond de kruiwagen waarmee ze als kinderen speelden, nu een enorme pot met lelies. Daar, in de rotstuin, de kleine paarse stenen die te vinden waren in het dorp van de Pallada’s. En kijk daar, een loot van de mangoboom die in het huis van haar vader groeide. Devi keek om zich heen, verwonderd, en toen begonnen haar mondhoeken te trillen van het lachen.

‘Wat?’ vroeg Tayi glimlachend.‘Wat is er zo grappig?’

Devi begon te lachen, luider terwijl ze om zich heen bleef kijken, tot ze zo hard lachte dat de tranen over haar wangen liepen. ‘Moet je ons zien,Tayi,’ zei ze, naar adem happend,‘moet je ons toch zien.’ Ze gebaarde naar de bloemen. ‘Hij zwoegt hier de hele dag, in de hoop dat ik het zal zien. Terwijl mijn wereld een stukje verderop ligt, op de plantage. Een mooi stel zijn we! Nagels vuil van dezelfde grond, waarin we allebei onze eigen gedenkplaatsen voor het verleden scheppen. Nari Malai! Landgoed Taj Mahal hadden we het moeten noemen.’

Ze lachte nogmaals en drukte haar handpalmen tegen haar ogen.

‘Ach Devanna, Devanna. Hij heeft deze tuin aangelegd, aangelegd voor mij, en hij heeft aan alles gedacht, zo lijkt het. Maar weet je welke ene bloem hij gemist heeft, Tayi? Goudenregen. Botergele goudenregen, rondzwaaiend in de wind.’