22

Het bataljon marcheerde gestaag verder onder de felle zon. Er waren al drie soldaten bezweken aan de ondraaglijke hitte. Het begon routine te worden om een in elkaar gezakte man naar de kant van de weg te dragen, waar de arts zo veel water als gemist kon worden over zijn trillende gezicht sprenkelde. Hij wist dat het weinig zou helpen, maar ging er toch mee door; hij bleef met zijn ziekenverzorgers bij de stervende man terwijl het bataljon verder trok. Het was uitputtend werk. Zodra hij het bataljon had ingehaald, viel er alweer een soldaat met het schuim op zijn mond en zijn ogen naar binnen gedraaid. Zelfs de pakezels en de paarden gingen over de grenzen van hun uithoudingsvermogen heen.

Machu knipperde vermoeid met zijn ogen tegen de zon. Het leek wel of zijn hoofd verschroeide en zijn gedachten en herinneringen vervlogen in een verblindend witte damp. Wat een verzengende hitte. Surya, de zonnegod, schouder aan schouder met Agni, de god van het vuur. Ze zaten op hun strijdwagens en joegen voort in hun schitterende, diamanten harnas. De brute kracht van de Afghaanse zon sloeg alles. De hitte scheen overal vandaan te komen; van de glooiende berghellingen, de ravijnen vol verraderlijke stenen en de strakke, onbewolkte lucht. Er spatte een vonk op onder de hoef van het paard dat vlak voor het zijne liep; zijn eigen paard gooide het hoofd opzij. ‘Huu... hu...’ Machu aaide kalmerend de bezwete nek van het dier.

Het was geen doen om op de heetste uren van de dag te reizen. Hij wiste het zweet uit zijn ogen en keek achter zich. Het bataljon marcheerde over het pad in een lange golf van kaki en staal, even duidelijk afstekend tegen de krijtwitte bergpas als insecten op een wit ledikant. Hij keek ongemakkelijk om zich heen naar de grillige uitlopers langs de pas, maar de rotspartijen lagen er verlaten bij. Voorlopig.

De vijand bewoog zich niet op deze manier voort. Zij gebruikten de koelte van de avond en de nacht om onder dekking van de duisternis over de bekende bergpassen te trekken. Maar het bataljon was in tijdnood; dat had luitenant Balmer die ochtend gezegd toen Machu de riem, kaki broek en tropenhelm van de officier had klaargelegd.

In een soort verdoving was Machu teruggekeerd naar de grens. Nu drie dagen geleden, of waren het er vier? Hij wist het niet meer precies. De trein was met zijn lading troepen, munitie en graan naar de noordgrens gestoomd.

Terwijl de trein over het platteland raasde had hij met nietsziende ogen uit het raam gekeken; haar beeld stond in zijn geheugen gegrift. Dat mooie gezicht, overgoten met tranen toen ze met wanhopige ogen naar hem opkeek.‘Het was te laat.’

Hij had zijn hoofd laten rusten tegen de spijlen van het metalen raamluik.‘Het doet er niet meer toe,’ had hij tegen zichzelf gezegd. ‘Het kan niet.’ Hij had aan zijn zoon gedacht, aan zijn vrouw. Ze was een uitstekende echtgenote, hij had geboft. Maar waarom dan deze pijn, Ayappa Swami, waarom had hij dan het gevoel dat zijn binnenste bewerkt werd met een gloeiend hete hamer? De trein was doorgedenderd; het onophoudelijke geratel van de wielen was de enige constante in de vormeloze, veranderlijke wereld die achter de ramen langsgleed. Machu had zijn ogen gesloten; zijn gegroefde gezicht had er vermoeid uitgezien.

Gedragsregels. In het leger hadden ze het over gedragsregels. Maar de waarheid was dat die er niet waren. Mensen verzonnen die regels om een bepaalde vorm van orde in hun leven te brengen, een gevoel van controle. Een kompas waarmee ze hun bestaan in kaart konden brengen.

Eer.

Vergelding.

Bevrijding.

Deden die er werkelijk toe?

Zijn leven leek als één grote leegte voor hem te liggen. Alle geleefde jaren, afgelegde afstanden, overgestoken bruggen, doorwade rivieren. Alles betekeningsloos.

Hij had de erecode waarin hij had geloofd gebroken. De trouw die een familielid toekwam en waarin hij zelf had geloofd had hij eigenhandig geschonden. Al die jaren had hij een verpletterend schuldgevoel met zich meegedragen, bijtend genoeg om alles aan te vreten wat daarna kwam. Hij had zo veel opgegeven, als compensatie voor een misdrijf dat hij dacht te hebben begaan.

Alles wat hij bezat, alles wat hij ooit was geweest.

Maar intussen...

Wie was nu eigenlijk het slachtoffer, wie was er werkelijk onrecht aangedaan en hoe hoog was de prijs van de bevrijding? Had hij maar geweten wat er echt gebeurd was. Had Devanna maar een ander geweer gepakt. Het enige geweer dat een afwijking had naar links. Het geweer van de tijgerdoder.

Had ze het hem maar verteld. Had hij maar geloofd wat hij diep vanbinnen altijd al geweten had. Die onschuld in haar ogen toen ze naast elkaar op de Bhagamandala stonden met heel Kodagu aan hun voeten. ‘Je bent van mij,’ had ze gezegd, ‘ik zal altijd op je wachten.’

De trein raasde met ratelende wielen verder. Het geratel leek onafgebroken dezelfde boodschap over te willen brengen.‘Van mij,’ klaagden ze.‘Jij... was... van... mij.’

In het basiskamp had hij zich bij het bataljon aangesloten. De stemming in het kamp was totaal anders dan toen hij vertrok; de kruitgeur van oorlog, vol adrenaline, hing in de lucht. De vrouwen waren weg; ze waren onmiddellijk in veiligheid gebracht toen bekend werd gemaakt dat er oproer was. Er hing duidelijk spanning in de barakken; sommige mannen liepen te pochen over het aantal Afghanen dat ze te pakken zouden nemen, anderen waren te nadrukkelijk aan het moppen tappen of zaten in gedachten verzonken op hun brits.

Er waren twee nieuwe officieren aangesteld bij het bataljon; ze hadden zich vrijwillig aangemeld en de opwinding over de komende actie stond op hun bleke gezichten te lezen. Zodra de ongeregeldheden in het noordwesten begonnen hadden ze, evenals collega’s in het hele land, gezorgd er zo snel mogelijk bij te zijn. Ze hadden vroegere connecties opgespoord, aan alle mogelijke touwtjes getrokken en pijlsnel lange brieven aan de autoriteiten gestuurd met het verzoek ingezet te worden.

De inzet van oorlog was hoog, de voordelen groot. Een oorkonde van moed, een eremedaille of zelfs een eervolle vermelding kon bepalend zijn voor iemands carrière. Het kon de katalysator zijn die iemand uit zijn geestdodende bureaubaan ergens in een uithoek van het Britse Rijk haalde en op een post van werkelijk belang bracht. Een man zonder noemenswaardige familieconnecties of voldoende financiële middelen om een carrière te kopen, kon met een beetje gevechtservaring een respectabele positie verwerven. De vrijwillige officieren bij de 20ste wisten dat ze geboft hadden dat ze ingelijfd waren, al vroegen ze zich af of er hoop door hun aderen vloeide of vrees.

Machu zag hen luitenant Balmers tent binnen gaan. Hij kon niet verstaan wat ze zeiden, maar de onnatuurlijk hoge klank van hun stem en de manier waarop ze ongerust naar de pas in de bergen keken vertelden hem alles wat hij wilde weten.

‘Het maakt niet uit,’ wilde hij tegen die magere jongens zeggen. ‘Het maakt allemaal niets uit. De roem die jullie proberen te veroveren betekent niets. Wie is de werkelijke jager, en wie is het wild? We stippelen onze levens uit in het stof en plannen onbelangrijke gevechten. Intussen kijken de goden vanaf hun hoge bergen geamuseerd toe en drijven ze de spot met ons.’

Zelfs luitenant Balmer raakte gespannen terwijl ze wachtten op het begin van de aanval, maar de eerste twee dagen gebeurde er niets. Alleen majoor Climo leek zichzelf te zijn, kwiek en onverstoorbaar. De dagelijkse verkenningsopdrachten groeiden in aantal en mankracht, het garnizoen en de loopgraven werden versterkt, maar de pas bleef verlaten.

En toen kwamen de bevelen. Zestig kilometer naar het noorden hadden Afghanen zich in grote aantallen verzameld, bij Mohmand. Met de hun kenmerkende hoffelijkheid hadden ze een paar dagen daarvoor de inheemse soldaten benaderd met het dringende advies de bergen in te vluchten. Er waren onlusten op komst, waarschuwden ze. Ze hadden niets tegen de soldaten zelf, hun vijandigheden waren gericht tegen de blanken die hen aanvoerden. ‘Ga weg,’ drongen ze aan. ‘Ga terug naar Hindoestan, dit is jullie oorlog niet.’

De volgende ochtend wemelde het op de heuvels rond Mohmand van de Pashtuns. Vaandels in allerlei vormen en kleuren wapperden op de rotsen, eerst veraf maar steeds dichterbij. Vanuit het kamp werd dringend getelegrafeerd om versterking, en als reactie daarop werden de 20ste Lancers onmiddellijk opgeroepen.

De Lancers marcheerden de hele dag met droge kelen en bloedende blaren in hun laarzen. Eindelijk begon de zon te zakken in het westen. Kort na zonsondergang bereikten ze het kamp bij Mohmand. Het was duidelijk dat er een gevecht ophanden was. De vaandels van de vijand omringden het kamp in een slordige halvemaan; grote vlakken diepblauw, wit en rood tegen de schemerige heuvels. De gewaden van de Pashtuns, wit van de oostelijke stammen, blauw van hun buren en rood en mosterdgeel van nog weer anderen, gaven aan dat vele duizenden mannen zich voor de strijd verzameld hadden.

De bazaar in het midden van het kamp was ontruimd en de bomen gekapt om vrij zicht te hebben. Het garnizoen was versterkt met alle soorten materiaal dat voorhanden was; houtblokken, zandzakken, en zelfs met aarde gevulde koekblikken waarop herderinnetjes en melkmeisjes met onnatuurlijk roze wangen engelachtig stonden te glimlachen.

De officieren van de 20ste meldden zich en schudden hun uitgeputte landgenoten de hand. Ze maakten flauwe grappen over de champagne die ze zouden ontkurken als deze korte oprisping achter de rug was. Het was geforceerde vrolijkheid; de gedachte aan het verlies van de drie mannen onderweg naar Mohmand drukte zwaar op hen. De vrijwillige officieren, die ondanks hun breedgerande tropenhelm hun neus pijnlijk verbrand hadden, lachten het hardst van allemaal.

De strijdplannen werden besproken en de kamptaken onder de mannen verdeeld. De soldaten die de afgelopen zesendertig uur de wacht hadden gehouden, werden afgelost om een paar uur te kunnen slapen. Ondanks de slopende mars van die dag vervingen de mannen van de 20ste hen.

Langzaam werd het donkerder. Het kamp lag gehuld in een waakzame stilte, zo nu en dan onderbroken door het geschuifel van de pakezels binnen de omheining of het onrustig hinniken van een paard. Machu stond op wacht op de punt van een uitstekende rots links van het kamp. De heldere sterren wierpen hun koele licht afgemeten over het troosteloze landschap. Van de vuren restten alleen nog gloeiende puntjes, en overal langs de grenzen van het kamp glinsterden blauwwitte bajonetpunten op in het donker.‘Mooi hè?’ De boomlange sikh die naast Machu op wacht stond, schraapte zijn keel en spuugde op de grond.‘Dit land lijkt ’s nachts verdomme wel zo ongerept als een maagd.’

Machu knikte.

‘In mijn dorp is het niet zo. Dat is groen. Erg groen. Tarwe,’ legde de sikh uit,‘we hebben tarwevelden.’

De uren sleepten zich voort. ‘Heb je gehoord over die schoften van een deserteurs?’ vroeg de sikh ineens. Machu knikte weer. Twee Afghaanse soldaten waren eerder die avond uit het kamp verdwenen.

‘Vind je het gek? Het is tenslotte hun land.’

Machu had Balmer er die avond naar gevraagd. Wat zou er gebeuren als de deserteurs gevonden werden? ‘Dan worden ze doodgeschoten,’ had Balmer alleen gezegd. Hij was ongewoon melancholiek geweest. ‘Het is hun land, Machaiah. Hun land. Wat kunnen we anders verwachten nu we overhoop liggen met hun eigen landgenoten? Dat vergt te veel van hun loyaliteit.’

De sikh zat blijkbaar om een praatje verlegen en schraapte zijn keel weer.‘Heb je gehoord over die deserteurs uit de vorige oorlog?’ Zonder op antwoord te wachten ging hij verder.‘O! Dan heb ik een mooi verhaal voor je.’

Tijdens de grensoorlogen van tien jaar geleden, zei hij, waren vijf Afghaanse soldaten gedeserteerd, met hun geweren en hun quotum aan munitie. De bevelvoerend officier was laaiend geweest. Hij had de twee Afghanen die nog in het bataljon waren overgebleven ontboden en hen ontslagen met de mededeling dat het gedrag van hun landgenoten hem geen andere keuze liet.

Toen zij hun loyaliteit betuigden daagde hij hen uit. Hij zou ze weer in dienst nemen en ze uitbetalen met terugwerkende kracht, zei hij, als ze die vijf gestolen geweren opspoorden en terugbrachten naar de kampwacht.

Nou! Weken verstreken en vervolgens maanden. Er gingen levens verloren, de oorlog werd gewonnen en de rust aan de grens werd hersteld, en nog altijd was er geen teken van de twee soldaten. Het was wel duidelijk dat zij ook gedeserteerd waren, zij het meer vanwege de omstandigheden dan uit vrije wil.

En toen, bijna drie jaar later, kwamen er een paar uitgemergelde, sjofele Afghanen bij het bataljon opdagen, die de bevelvoerend commandant wilden spreken. Het waren de twee soldaten. Al die tijd hadden de arme sukkels hun eigen privéoorlog gevoerd. Ze hadden God mag weten welke ontberingen geleden om precíés diezelfde vijf geweren te vinden.

Machu lachte.

Ze waren een tijdje stil en toen begon Machu te spreken. ‘Weet je, ik had een voorouder die... o, ik weet het niet precies, zo’n tweehonderd jaar geleden leefde. Hij was een groot sporter, een jager zonder gelijke. Erg lang ook. De familie heeft zijn tuniek nog bewaard. Die valt nu bijna uit elkaar, maar hij ligt nog altijd in het voorouderlijk huis. In al die jaren na zijn overlijden heeft geen enkele man hem aan gekund. Ze zeggen dat hij een onverschrokken krijger was; de mensen praten nog steeds over zijn wapenfeiten in de oorlogen tegen Mysore.

‘Maar deze geweldige voorouder was ook maar een mens. Jaren na zijn eerste huwelijk, toen zijn jeugd en de leeftijd waarop zulke dingen acceptabel zijn al voorbij waren, werd hij halsoverkop verliefd op een jonge vrouw. Eerst probeerde hij bij haar weg te blijven door zichzelf voor te houden dat hij dwaas bezig was. Maar hoe hard hij haar ook probeerde te vergeten, de gedachte aan haar bleef in zijn lijf zitten. Als een kogel die zich in zijn hart had geboord of een haak die in zijn ingewanden was geslagen. Als dunne sporen slangengif waarvan hij heimelijk geloofde dat ze nog in zijn bloed zaten.

‘Uiteindelijk kon hij er niet meer tegenop en deed hij het enige wat hij doen kon. Hij trouwde met het aantrekkelijke meisje en maakte zichzelf wijs dat zijn vrouw het wel zou begrijpen. Ze zou zijn hevige verlangen vast accepteren en de nieuwkomer als een zuster aan haar borst drukken.

‘Bovendien, zei hij bij zichzelf, was hij toch zeker het hoofd van zijn gezin? Wie bepaalde er eigenlijk hoeveel vrouwen hij mocht hebben? Met die verdediging ging hij, in zijn huwelijksgewaad, met zijn blozende bruid aan zijn zijde naar huis. En daar stond zijn eerste vrouw hem op te wachten op de treden voor het huis – haar handen in haar zij, haar ogen brandend van woede en zwaaiend met een zwaard.’

Machu grinnikte; zijn tanden blonken even op in het donker.‘Onze vrouwen zijn tijgerinnen. Hoe onze onverschrokken held ook bedelde, dreigde of smeekte, hoeveel sieraden hij haar ook beloofde, zijn vrouw weigerde hem binnen te laten. Uiteindelijk had de ongelukkige bruidegom geen andere keuze dan nog eenzelfde huis te bouwen, pal naast het eerste. Daar bracht hij zijn tweede gezin onder.’

Machu zweeg even; zijn ogen stonden afwezig. ‘Het kwam ten slotte allemaal goed,’ ging hij verder. ‘Later leefden ze in harmonie met elkaar, zo zeggen de mensen althans.’

Hij hief zijn gezicht op en keek naar de sterren.‘Ik heb het gehad met het leger,’ zei hij ineens. ‘Na deze oorlog vraag ik mijn ontslag aan en ga ik naar huis.’

‘Naar je dorp zeker? Is het groen?’

‘Weelderig. Ze is mooi, sardarji, zo mooi dat mijn hart pijn doet als ik naar haar kijk.’

De tijd voor de tweede wacht brak aan en de wachters werden afgelost. Machu viel uitgeput in zijn slaapzak. Hij bleef een poosje onbeweeglijk liggen. Hij zou naar huis gaan. Langzaam ontspande zijn vertrokken gezicht zich. Hij sloot zijn ogen en gleed voor het eerst sinds hij uit Kodagu weg was onmiddellijk weg in een diepe, droomloze slaap.

Het leek alsof hij zijn ogen nog maar net gesloten had toen hij alweer werd gewekt. Het was tijd om op verkenning te gaan. Een handjevol mannen onder commando van luitenant Balmer moest naar de pas die toegang tot de bergen bood om te zien hoe ver de opstandelingen van het kamp af waren. De sikh van de vorige wacht boog zich naar hem toe toen ze zich verzamelden bij de kampwacht. ‘Ik scheur ze in stukken,’ fluisterde hij opgewonden tegen Machu, ‘zodra er eentje in zicht komt.’

Onwillekeurig glimlachte Machu, en het kuiltje verscheen in zijn wang. Hij keek om zich heen naar de andere mannen. De vrijwilliger die aan de groep was toegewezen, zat wat bleekjes naar de pas te kijken.

Onder dekking van het laatste nachtelijke duister slopen ze het kamp uit. De sterren trokken zich langzaam terug; als vage speldenprikjes stonden ze aan de purperen hemel. De lucht was koel, een laatste zuchtje frisheid voor de zandhozen weer zouden opsteken en hun ogen en laarzen met zand zouden vullen.

In stilte trokken ze de pas op. Aan weerskanten staken scherpe rotspunten uit waaraan een onoplettend man zijn voeten aan flarden kon scheuren. De pas liep slingerend omhoog en het kamp was al snel uit zicht. Er bewoog zich niets. Zelfs de rondbuikige hagedissen die op het heetst van de dag over de rotsen flitsten lagen nog opgekruld in hun holen te slapen.

Machu liep stevig door in het vervagende maanlicht; de stilte om hem heen onderstreepte zijn gedachten. Dit was zijn oorlog niet. Dit was zijn land niet. Hij zou zijn ontslag aanvragen, dacht hij opnieuw. Hij had wat geld gespaard waar ze van rond konden komen. Devi... zijn hart sloeg op hol.

Er waaide een kille bries door de pas en luitenant Balmer moest onwillekeurig huiveren. Geen cimbaalslag klonk, geen klaroenstoot schalde, stil waren fluit en trommel... De versregel maalde door zijn hoofd. Hij kon zich onmogelijk herinneren hoe het verder ging. ... stil waren... stil waren... stil waren fluit en trommel... Het leek ineens van groot belang dat hij het zich herinnerde.

Aha! Geen cimbaalslag klonk, geen klaroenstoot schalde, stil waren fluit en trom. Behalve dreunende stappen en wapengekletter was onze mars voorwaarts stom. Hij verschoof de riem van zijn geweer en liep zwijgend door aan het hoofd van de verkenningspatrouille.

De bergen met hun messcherpe schaduwpartijen keken beschouwend op hun doortocht neer.

Ze waren nu minstens een mijl van het kamp vandaan. Voordat de pas naar links afboog, versmalde hij zich tot een engte met scherpe zijkanten waarin twee mannen nauwelijks naast elkaar konden staan. Balmer besloot dat ze erdoorheen zouden gaan, het terrein vlak achter de bocht zouden verkennen en daarna zouden teruggaan naar het kamp. Hij wenkte zijn mannen en ze klommen naar de nauwe doorgang.

Een fractie van een seconde bleef het nog stil; beide partijen waren te geschrokken om tot actie over te gaan. Maar toen klonk er een vijandelijke strijdkreet, beestachtig en bloeddorstig, die vanaf de oeroude rotsmassa weerkaatste tot in de fluwelen dalen.

De verkenningspatrouille was op de vijand gestuit; duizenden mannen slopen ongezien door de kloof naar het slapende kamp.

Onmiddellijk opende de 20ste het vuur. Van korte afstand schoten ze salvo na salvo van kogels af op de vijand. Het antwoord was een woedend gebrul van de Pashtuns, die snel hun eigen geweren aanlegden.

‘Terugtrekken, terugtrekken,’ schreeuwde Balmer. Stap voor stap liepen ze achteruit terwijl ze bleven schieten. Het geluid dat van het rotsoppervlak weerkaatste was oorverdovend.

De 20ste retireerde en stelde zich voor de bocht en de nauwe doorgang op achter een grillige rotspunt; de eerste verdedigingslinie op de knieën, de tweede staande achter hen, herladend en vurend, herladend en vurend op de vijand die steeds opnieuw de bocht om probeerde te komen. Granaatscherven vlogen in het rond en kogels boorden zich in de rotsen; de nauwe doorgang lag bezaaid met lijken en nog steeds drongen de Afghanen naar voren. Ze klommen over de lijken van hun gevallen kameraden en vuurden in het wilde weg kogels af, totdat ze zelf werden neergemaaid. Ze bleven maar komen: voor elke neergeschoten Pashtun kwamen er twee in de plaats. Ook hún kogels begonnen doel te treffen: een soldaat direct links naast Machu, en nog een die in de hals was geraakt en bloedspugend en met rollende ogen naar zijn hals grijpend neerviel.

De verkenningspatrouille schoot een vuurpijl de lucht in om het kamp te waarschuwen; de scherpe stank van het projectiel brandde in hun neus. Even verlichtte de pijl het troosteloze tafereel voor hen. Machu zag dat de Pashtuns terrein wonnen. Ze werden continu neergelegd door de 20ste, maar er waren te weinig soldaten om hen nog langer op afstand te houden. En als ze de bocht door zouden komen en de pas bereiken... Hij keek naar Balmer en zag de angst op zijn gezicht. ‘Sterk blijven mannen, sterk blijven!’ schreeuwde Balmer boven het lawaai uit.‘Het duurt niet lang meer voor ze versterking sturen. Hou vol, sepoys!’

Balmer keek over zijn schouder naar het kamp. ‘Kom op, nou!’ Waarom duurde het zo lang voor er versterking kwam? Vrouwe Fortuna had hen bevoordeeld met hun gunstige positie bij de engte, maar Balmer wist dat ze berucht wispelturig was met haar genegenheid. De verkenningspatrouille hield de pas nu nog bezet, maar dat zou niet lang meer duren. Niet met zulke aantallen vijanden.

Weer schreeuwde een soldaat het uit; het geweer viel uit zijn hand terwijl hij voorover sloeg. ‘Pak zijn kogels,’ schreeuwde Machu, maar er was nauwelijks tijd om de geweren te herladen. De Afghanen drongen op en sprongen de pas in.

Balmer stak zijn hand in zijn gordeltas, maar hij had geen kogels meer. We hebben munitie nodig, dacht hij wanhopig terwijl hij de nog altijd lege pas achter zich afspeurde. Waar bleef de versterking?

De vrijwillige officier naast hem stond in het wilde weg te schieten. Er kwamen zo veel vijanden de bocht om stormen dat het niet meer uitmaakte dat hij niet getraind was; hij vuurde lukraak op de mannen en bij elke kogel ging er wel iemand om. Maar toen viel ook zijn geweer stil. Machu zag dat hij zich met drukke gebaren tot Balmer richtte. ‘Het kamp,’ schreeuwde hij in Balmers oor,‘we moeten terug!’ Balmer nam niet de moeite te antwoorden en schudde zijn hoofd. Ze zouden het kamp nooit halen, wist Machu, niet met die bende die achter hen aan zou stormen.

‘Ik ben los, geen munitie meer,’ schreeuwde de vrijwilliger weer. ‘Wat nu?’

De laatste geweren van de 20ste hielden er sputterend mee op. Even daalde de stilte weer neer over de pas; aan één kant van de bocht stonden de Afghanen ingespannen te luisteren en aan de andere stonden de soldaten achter zich te kijken in de hoop dat er versterking zou komen. Balmer keek naar zijn mannen; even wist hij niet wat hij moest doen. Hij zag dat Machaiah hem onafgebroken aankeek; de strakke berusting op het gezicht van de oudere man maakte hem duidelijk wat er zou volgen.

Balmer sloot zijn ogen een kort, kalmerend moment. Voor zijn geestesoog flitste een muur van rododendrons voorbij, de enorme heg langs de tuin van hun huis. Zijn moeder zat in de schaduw in een witte schommelstoel, haar lievelingspoes op schoot. ‘Het spijt me, moeder.’

Hij haalde diep adem en trok zijn revolver uit het foedraal. ‘Dit is het, mannen,’ zei hij.‘Vergeet niet: eer aan de 20ste.’

De sikhs trokken hun tulbanden van hun hoofd, zodat hun haar woest en los over hun rug viel. ‘Wahe guru ki khalsa, wahe guru ki fateh!!’ schreeuwden ze terwijl ze met hun bajonetten fel in de lucht stootten. En naast hen echode een andere stem tegen de bergen.

‘Ayyappa Swami!’ brulde Machu, en met de restanten van de verkenningspatrouille stortte hij zich achter de rotspunt vandaan de pas in.

Machu stootte zijn bajonet in het lichaam van een Pashtun, maar terwijl de man al viel gaf hij Machu nog een houw in zijn schouder. Hij stapte opzij en de kling van het zwaard schaafde over zijn huid en viel toen van hem af. Hij draaide zich om en doorstak nog een man met zijn bajonet; hij trok het wapen er netjes uit en stak opnieuw. Buig, strek, steek, ontwijk, steek, trek uit, stap opzij, keren, steek, trek uit, steek. Iets raakte zijn hoofd; hij struikelde even toen er een warme straal bloed over zijn gezicht liep, maar hij herstelde zich weer, steek.

Zijn arm bleef zonder onderbreking bewegen; hij had geen tijd om te denken, er was alleen die vloeiende dans van de jager en de prooi. De kling van zijn zwaard kleurde donker, snijdend door spieren en zenuwen. Steek en trek uit, steek en trek uit; de odikathi boorde zich diep in de ingewanden van de tijger. Het stof dwarrelde hoog op onder de wervelende voeten; de kreten van de mannen echoden van de rotsen. De smerige stank van de onvrijwillig geleegde darmen van de gevallenen vermengde zich met de bijtende walm van buskruit en de geur van bloed. Uit zijn ooghoek zag Machu de vrijwilliger neergaan.‘Balmer,’ dacht hij,‘waar is Balmer?’

Hij draaide zich net op tijd om om de luitenant voorover te zien vallen. Er stond een Afghaan naast hem, zijn beide armen hoog opgericht om verpletterend uit te halen met zijn zwaard. ‘Swamiyé Ayappa!’ Machu beukte zijn bajonet in de ruggengraat van de man en draaide de kling wreed rond. Terwijl hij hem lostrok, kwam er een man op hem af rennen die zijn zwaard op Machu’s arm liet neerkomen. Machu schreeuwde het uit van pijn. Hij boog zijn hoofd en sloeg de man hard op zijn neus; hij voelde meer dan dat hij hoorde hoe het kraakbeen barstte. De man wankelde achteruit, met zijn handen tegen zijn gezicht. Met zijn linkerarm pakte Machu zijn bajonet en stak die door de keel van de Pashtun.

In de verte klonk hoorngeschal. Eindelijk, de versterkingstroepen. Achter hem hoorde hij het vage gebrul van de mannen en de strijdkreten van de sikhs. Machu vertrok zijn gezicht tot een woeste, wolfachtige grimas; het kuiltje danste in zijn wang. Het zou nu niet lang meer duren.

Hij boog zich over Balmer heen, maar kon niet goed zien of de luitenant leefde of dood was; zijn rechterarm was bijna doorgesneden en bungelde er onbruikbaar bij. Zijn gezicht was nat van het bloed dat ook in zijn ogen droop, zodat hij nauwelijks kon zien.

Geen tijd om te denken, er was alleen deze dans, deze eeuwigdurende opwindende dans; steek en trek uit, steek en trek uit, steek. Paardenhoeven dreunden de pas op. Machu lachte hardop. ‘El Kheir,’ brulde hij,‘El Kheir! Moge de overwinning eeuwig aan je manen gebonden zijn... Ik ga naar huis!’

Hij kon bijna niets meer zien vanwege het bloed en vocht meer op intuïtie dan iets anders. Steek en trek uit, steek... een kogel raakte hem voluit in zijn borst. De kracht van de inslag wierp Machu achterover; tot zijn grote verbazing merkte hij dat zijn benen hem niet meer konden dragen. Ademloos viel hij keihard op de grond.

Alles werd stil, alsof er plotseling watjes in zijn oren waren gestopt. Het flitsen van zwaarden om hem heen. De blauwwitte glans van de punten, alsof de sterren deze ochtend lager hingen. Het loshangende haar van de sikhs, dat om hen heen draaide terwijl ook zij één voor één neervielen.

Machu had een onverklaarbare aandrang om te lachen. Het was allemaal zo absurd. Eer, roem – allemaal vertrapt in een ellendige bergpas. Hij wist dat het gevecht snel voorbij zou zijn, en de oorlog uiteindelijk ook. De wereld zou doordraaien. De mannen zouden het vergeten. Maar dan, zo zeker als de zon die op dit moment in het oosten opkwam, zouden precies dezelfde oorlogen nog eens gevoerd worden, om redenen die er niet toe deden. Wie zou nog denken aan het bloed dat het stof bevlekte; wie zou treuren om de hoop die voorgoed verloren was gegaan?

Er hing een man boven hem, met opgeheven zwaard. Machu greep zijn bajonet. De Afghaan hief zijn arm hoog op en Machu stootte de bajonet omhoog, in het kruis van de man. De man viel als een blok op de grond; plotseling kwam Machu’s gehoor weer terug. Achter hem klonken de kreten steeds luider; hij kon de paarden de pas op horen denderen. De Afghanen begonnen de moed te verliezen. Hoeveel, bedacht hij terloops, zou de sardarji er gedood hebben?

Ach, maar dat maakte niets uit. Helemaal niets.

Hij ging naar huis.

De knallende geweren en fluitende kogels boven hem. Of was dat de wind, ruisend door de bladeren? De lucht was stil en zo schoon dat ademhalen pijn deed. De rijst kleurde net groen en een ijsvogel glinsterde tussen de krabbenkreken. En kijk, vlak achter die heuveltop, een vlucht reigers, zo gracieus op de wind. Machu zag ze opstijgen en zijn hart vloog met ze mee, tot hoog in de lucht.

‘Het voelt alsof ik vleugels heb,’ had ze tegen hem gezegd.‘Van jou houden voelt alsof ik de gave van het vliegen heb gekregen. Alsof ik de hele lucht tot mijn beschikking heb en zo hoog kan vliegen als ik wil.’

Langzaam daalde er een soort verdoving over hem neer. Hij greep zijn bajonet steviger vast en probeerde zijn ogen open te houden en te vechten tegen de duisternis. Vaandels van goudkleurige zijde dansten ritselend voor zijn ogen. De snuivende paarden, de stampende hoeven. Koud, onbuigzaam staal sneed door zijn vlees. Het felle oranje van de tijger die zich brullend omdraaide en hem aankeek; de kleur van de vroege ochtendlucht die ook nu boven de bergtoppen te zien was. Ze riep hem, haar lach tinkelend in de wind. Hij schudde lachend zijn hoofd en wilde haar vastpakken maar het was of hij kwik probeerde te grijpen. Wacht, ik kom naar huis.

Hij probeerde haar naam uit te spreken, terwijl zijn borst volliep met vocht. Hoestend worstelde hij, maar toen hij het eindelijk zei, De-vi, was het niet meer dan een zucht die ongehoord tussen de stenen viel. Hij vocht nogmaals en probeerde zwak om lucht in zijn longen te krijgen. De versterkingstroepen waren gearriveerd, besefte Machu en de Afghanen sloegen door de nauwe doorgang heen op de vlucht. ‘Hier,’ schreeuwde iemand, ‘luitenant Balmer is hier. Hij leeft!’

Machu grijnsde en het kuiltje verscheen even in zijn wang; een felle trots vlamde op in zijn borst. ‘Ik ga...’ Hij hoestte weer en er stroomde een golf bloed uit zijn mond.‘Ik... ga...’

En toen lag de tijgerdoder stil; zijn ogen staarden zonder te knipperen in de opkomende zon. Zijn greep verslapte en de bajonet gleed eindelijk uit zijn hand; er dwarrelde een stofwolkje op toen die op de grond viel.

Honderden kilometers ver weg schrok een hartverscheurend mooie vrouw wakker; haar hart kromp ineen van een naamloze angst. De velden barstten uit in een explosie van wit toen een vlucht reigers plotseling opsteeg. Waterdruppels rolden van hun vleugels, snavels en poten, en vingen de eerste zonnestralen in hun val naar de aarde. En het leek of de vogels huilden, alsof ze een stortbui van diamanten uitgoten over de nog slapende stad beneden.

‘Ik ben voor altijd de jouwe.’