17

De regens waren dat jaar vroeg en bijzonder onaangenaam. Ze spoelden de eerste trosjes goudenregen weg die in de heuvels schuchter begonnen te groeien. De wolken hingen dreigend laag boven Kodagu; niemand leek zich meer te kunnen herinneren wanneer hij voor het laatst de zon had gezien. Het goot bijna onafgebroken; nauwelijks had een doorweekte zangvogel zijn pluimen uitgeschud om te gaan zingen of de zondvloed begon alweer.

De rustige beekjes om de velden heen veranderden in gezwollen, brullende monsters die sinaasappelbomen en forse kluwens peper ontwortelden en alles op hun pad dreigden op te slokken. Steeds opnieuw controleerden de Kodava’s de stukjes berenvel die ze om de horens van hun koeien hadden gebonden om het boze oog af te weren. Ze maanden hun Poleyaherders waakzaam te blijven en gaven hun overvloedige hoeveelheden ghi en paardenpeulvruchten om koorts te voorkomen. Desondanks verloren ze drieëntwintig koeien en zes ossen. Ze werden meegesleurd door het water, loeiend van paniek, tijdens het oversteken van een van die fjorden. Krokodillen doken op in de stroompjes, één lag zelfs op de loer in het rijstbassin. Een andere krokodil, drie meter lang, werd neergeschoten in de troebele wateren van de Kaveri; toen hij aan land gesleept en opengesneden was, werden er in zijn maag een vrouwenteen en een zilveren armband aangetroff en.

Gunderts jicht speelde op. Elke morgen ontsnapte er onwillekeurig een kreun aan zijn lippen als hij uit bed kwam. Soms deden zijn gewrichten zo’n pijn dat hij bijna niet kon knielen in de kapel. De novices keken bezorgd toe terwijl hij door de school hobbelde, maar hij weigerde zijn pijnlijke knieën te laten behandelen met warme castorolie of kompressen van sandelhoutpasta. De pijn was een welkome straf.

Hij had Devanna niet meer gezien, niet meer sinds die afschuwelijke ochtend. Te welgemanierd om het na te laten had hij brieven aan beide Nayaks geschreven. Het speet hem dat hij de trouwerij niet bij kon wonen, schreef hij, maar die was al op zo’n korte termijn en op school was er veel te doen. En met de laatste zwierige krul van zijn pen waarmee hij de brieven ondertekende, had Gundert al zijn vastberadenheid bij elkaar geraapt om het bestaan van zijn protegé uit zijn hoofd te zetten.

De jaren die hij als mentor in de jongen had gestoken, om hem te kneden tot de vaandeldrager die hij in hem had gezien. De vaderlijke bezitterigheid die elke keer dat hij over hem sprak zo duidelijk was dat de novices vol genegenheid achter hun handen glimlachten.

‘Míjn Dev.’

Zijn verwachtingen die nooit aan twijfel onderhevig waren geweest, waren gereserveerd voor niemand anders dan zijn diepst beminde. Devanna’s gruwelijke biecht, zijn bloed dat verkilde toen hij hem aanhoorde.‘Jij bent niet van mij. Dat ben je nóóit geweest, het heeft nooit gekund.’ Een hartslag later, een uitbarsting van woede, een allesverterende, zinderende woede. ‘Uit mijn ogen!’ had hij gekrijst.‘Maak dat je wegkomt!’

Al die dingen had Gundert terzijde geschoven als de broze bladeren van een afgedankte gedroogde plant.

Opnieuw begroef de priester zich in zijn werk. Zonder te glimlachen, onvermoeibaar. Hij stuurde brief na brief naar de missieautoriteiten met een verzoek om overplaatsing. Tot de dag dat een novice met een wit gezicht hem kwam vertellen dat Devanna zichzelf had neergeschoten. De pijn in zijn borst was zo scherp dat hij heel even zeker wist dat zijn hart had stilgestaan.

De stank uit het ziekenhuis in Madras rekte zich door de decennia uit en omvatte hem. Het geluid echode weer in zijn oren, van Olaf, die eindeloze hoeveelheden bloed ophoestte. Wat had Gundert toen gebeden, eindeloos gebeden, terwijl hij het schuim van Olafs lippen veegde, het zweet van zijn ribben wies. ‘Red hem, Heer, heb medelijden, red hem.’ En nog altijd hoestte Olaf, met een holle borst van uitputting, hoestte hij zich dood voor Gunderts ogen.

‘Eerwaarde, heb u gehoord wat ik zei? Onze Dev...’ De novice begon te huilen.

Gundert knipperde met zijn ogen. ‘Laat me... Laat me alleen, zuster,’ zei hij. Hij hoorde zelf hoe gebroken zijn stem klonk, als een roestige sleutel die met pijn en moeite in het slot wordt omgedraaid. Hij was ook weg, net als Olaf. Gundert ging aan zijn bureau zitten en staarde met lege ogen uit over de oprit. Zíjn Dev. Zijn vingers gingen stijfjes, automatisch, naar het zijden koord om zijn hals. Hij haalde de sleutel eraf, opende de la van zijn bureau, nam er het zijden pakje uit. Hij wikkelde de bamboebloem los. Zo teer, nog steeds perfect na al die jaren, ‘zo’n teerheid in de belijning van meeldraad en stamper’.

Hij kwam onvast overeind. De mouw van zijn soutane bleef aan zijn kostbare bloem hangen en veegde hem van het bureau. Gundert merkte het niet. Hij sloot de deur van zijn kantoor; zijn adem kwam in korte, scherpe halen toen hij een poëziebundel uit de kast pakte. Langzaam, als een moeizaam lerende student in een van zijn eigen klassen, ging hij met zijn vinger langs de woorden terwijl hij las.

How stern are the woes of the desolate mourner
As he bends in still grief o’er the hallowed bier

Dev was er niet meer. Hij had zichzelf doodgeschoten. Wat was er toch met Gundert dat alles wat hij aanraakte, wat hij hoogachtte, verkruimelde tot niets?

As enanguished he turns from the laugh of the scorner
And drops to perfection’s remembrance a tear

‘Mijn Dev!’

De laatste riten. Gundert sloeg het boek dicht zodra hij eraan dacht.‘Zuster!’ riep hij dringend.‘Zuster Agnes, kom snel, ik moet de laatste riten toedienen.’

Het kostte hem de overredingskrachten van alle nonnen samen om hem tot andere gedachten te brengen. ‘Nee, Eerwaarde, dat moet u niet doen. Hij is geen christen, zijn familie zou het niet goed opvatten.’

Later, toen het nieuws kwam dat Devanna niet dood was – goed, hij leefde amper, maar toch leefde hij wonderbaarlijk genoeg wel – rende Gundert naar de kapel en viel hij op zijn knieën.‘Heb medelijden,’ smeekte hij, ‘spaar het leven van de jongen. Hij heeft zwaar gezondigd... Maar, Heer, niet nog eens, breng dit verdriet niet nog een keer over mij. Neem in plaats daarvan míjn leven, ik stel alles wat ik bezit in uw dienst.’

Hij knielde bij het altaar, zijn blauwe ogen donker van pijn. ‘Ik...’ Zijn stem liet hem in de steek bij het grote offer dat hij ging aanbieden. ‘Ik beloof...’ begon hij opnieuw en weer aarzelde hij; de woorden bleven in zijn keel steken. Toen raapte Gundert alle wilskracht die hij bezat bij elkaar en sloot Gundert een strak omlijnde overeenkomst met de Heer.

‘Ik zal nooit meer een woord tegen hem spreken,’ zwoer hij, ‘nooit meer, in al die jaren die nog voor ons liggen. Ik smeek U, schenk hem in ruil daarvoor Uw genade.’

Langzaam begon Devanna te genezen, zich niet bewust van de ruilovereenkomsten die vanwege hem gesloten werden door de tijgerdoder en de priester. Missie-Devanna en Kodagu-Devanna teruggekocht van de goden, zowel de christelijke als de heidense. Hij begon makkelijker te ademen en de koorts daalde toen de open randen van de wond aan elkaar begonnen te groeien.

Dokter Jameson schudde opnieuw verwonderd zijn hoofd. ‘Een mirakel, dat is het. Dat, en het feit dat de patiënt nog jong is.’ Het leek erop dat de jongen volledig zou herstellen.

Op een vochtige middag kwam Devanna weer bij bewustzijn. De regen, die neerkletterde op het dak. Wanneer hield die nou eens op? Al zo veel dagen... Hij moest Devi gaan zoeken, wanneer zou de regen ophouden?

‘Waar...’ fluisterde hij met een tong als van watten.

‘Ssst, monae. Niet praten, je moet rusten, je bent erg ziek geweest.’

Tayi’s gerimpelde hand streek over zijn voorhoofd. Zijn keel voelde rauw aan.‘Devi?’

Ze stond bij het raam naar hem te kijken. Die grote, mooie ogen zo donker, zo vol pijn. Devanna knipperde met zijn ogen toen de herinnering terugkwam. ‘Hij is het altijd geweest.’ Het was meer dan hij kon verdragen, de wanhoop in haar stem, het besef dat hij daar verantwoordelijk voor was. Het zware gewicht van de loop tegen zijn borst. Het had even geduurd voor hij het geweer goed recht hield. Het geluid van de trommels, de reciterende stemmen op de binnenplaats.

Zelfs hierin had hij gefaald.

Die avond kreeg Devanna een ernstige beroerte. Jameson stelde vast dat er waarschijnlijk een bloedpropje de hersenen was ingegaan. Wat jammer, zei hij, net nu hij op weg was naar een volledig herstel. ‘Het spijt me oprecht,’ zei hij tegen Devi, terwijl hij haar met zijn geoefende oog opnam. Dat had die knul niet slecht gedaan, zo’n lekkertje in de wacht gesleept.‘Het spijt me, maar uw man... hij is verlamd aan één kant van zijn lichaam.’

De regens bleven het land in de greep houden; de geploegde velden veranderden in modderig schuim. Vanaf de Bhagamandala was Kodagu niet meer te zien; alleen de toppen van de bergen rezen op uit de mist, als geïsoleerde eilanden in een eindeloze, ziedende zee.

Gunderts overplaatsingsaanbod arriveerde eindelijk, maar hij sloeg het kalm af. Madikeri zal mijn laatste post voor de missie zijn, schreef hij aan de leiding. Ik zal hier blijven zolang u het een passende plek voor mij acht.

Koorts begon slachtoffers te eisen, een leven hier en een leven daar. Pallada Nayak zakte in elkaar in de rijstkwekerij waar hij zaailingen inspecteerde ondanks de bedenkingen van zijn schoondochters. Hij stond net tegen de Poleya’s te schreeuwen – ‘Ayy, domkoppen, hebben jullie stenen in plaats van ogen, zien jullie niet dat ze meer mest nodig hebben?’ – toen hij door een hoestbui werd overvallen. Hij was uitgegleden in de enkeldiepe modder en met zijn hoofd tegen de stenen aan de rand van de oever geslagen. Hij kwam nooit meer bij, maar zakte steeds dieper weg in bewusteloosheid. Ze vertelden het niet aan Devanna.

Devanna’s conditie stabiliseerde zich stukje bij beetje en hij werd ontslagen uit het ziekenhuis. Het was wel raadzaam, adviseerde Jameson, dat hij in de buurt bleef. ‘Voor het geval dat, begrijpt u? Een terugval is niet ongewoon.’

Kambeymada Nayak kocht een huis voor Devi en Devanna in Madikeri. Het was een laag, donker, ongelukkig ontworpen gebouw dat gebouwd was door een islamitische handelaar. De man had altijd gierig de centen opgespaard die hij verdiende, eerst door het verkopen van vis uit de rivier, daarna van kippen en grote plakken vet geitenvlees. Zijn spaargeld had hij in de loop der jaren omgezet in maar liefst drie huizen die hij in Madikeri had gebouwd en in een florerende kledingwinkel in het hart van de stad: Fijne bruidszijde, katoenen lungi’s, de beste mousseline voor uitvaarten. Hoewel zijn talenten zich helaas niet uitstrekten tot de architectuur had het huis één kenmerk dat alles weer een beetje goedmaakte: de grote ramen in de voorkamer, ingelegd met geïmporteerd versierd glas, die een panoramisch uitzicht op de stad boden. Devi zag ze nauwelijks. Ze had haar nieuwe omgeving maar een zeer vluchtige blik gegund toen ze de mannen aanspoorde die Devanna het huis binnen droegen.‘Voorzichtig, rustig lopen, voorzíchtig! Hij is invalide.’

Thimmaya schonk zijn dochter de diensten van Tukra de Poleyabediende; hij en zijn sardineverkopende vrouw trokken in het kleine hutje dat achter aan het huis was vastgespijkerd. Tukra masseerde Devanna elke ochtend met warme kokosolie, kneedde en kneep de slappe spieren; onder een voortdurende stroom van gebabbel baadde hij de invalide en poederde hij zijn huid met talk. Het was een allegaartje van een conversatie, een onzinnig koekoeksnest van woorden. De laatste roddels van de markt, weemoedige klachten over de rijstvelden die ze verlaten hadden – de stad was zo druk, te veel mensen voor Tukra, nergens plek om plat op je rug te liggen en naar de lucht te kijken – en verslagen van de, duidelijk van één kant komende, ruzies met zijn vrouw. Eens een viswijf, altijd een viswijf, bromde hij tegen Devanna; de marktlongen die ze ontwikkelden bij het aanprijzen van hun waren raakten ze nooit meer kwijt.

Tukra wist wel dat hij een hoop onzin vertelde, maar Devanna leek te genieten van hun eenzijdige gesprekken, dat wist Tukra gewoon. Een man had het toch zeker nodig dat er tegen hem gepraat werd? En Devi akka... Tukra zou er natuurlijk nooit iets van zeggen, dat was zijn plaats niet, maar ze bracht minder tijd met haar man door dan zou moeten. Ze had het zo druk, ze was de hele tijd bezig met het een of het ander. Ze zorgde ervoor dat Devanna anna’s maaltijden tot in de puntjes verzorgd waren; niemand behalve zij mocht zijn bananen prakken of zijn rijstebrij koken. Maar een vrouw moet toch ook haar hand wel eens op de arm van haar man leggen, nietwaar, en naast hem gaan zitten en haar hoofd op zijn borst leggen?

Steeds als er zulke verontrustende gedachten in Tukra’s hoofd opkwamen, overstemde hij ze met nog meer gebabbel. Hij kletste een eind weg terwijl hij Devanna aankleedde en hem zachtjes in de brede plantersstoel voor de ramen in de woonkamer tilde. Devi had de ramen niet graag open, de regen viel in Madikeri bijna horizontaal, klaagde ze, de kamer zou in nog geen minuut blank staan. Maar Tukra wist dat Devanna van de regen genoot. Hij deed de ramen voorzichtig open, eigenlijk nauwelijks op een kiertje, om de frisse, vochtige lucht binnen te laten. Daar zaten ze dan, met het vocht dansend op hun huid. Tukra hurkte op de vloer naast Devanna en veegde halverwege zijn monoloog het spuug weg dat zich in Devanna’s mondhoeken verzamelde. Tot Devi langsliep en de ramen met een scherpe kreet van ongeduld dichtsloeg.

Wat zat Tukra daar eigenlijk rond te hangen bij het raam? Had hij zo weinig werk te doen? Wie moest de melk die dag kopen, zijzelf soms?

Tukra holde er dan schaapachtig vandoor en Devanna gaf geen enkel teken dat hij het gehoord had. Daar zat hij, in zijn rieten stoel, met lege ogen voor zich uit te staren terwijl de wind tegen de dichte ramen beukte en de klokken van de missiekerk plechtig luidden boven de stad.

De enige momenten waarop ze hem enige reactie wisten te ontlokken was als Devi Nanju op zijn vaders schoot zette. Dan stak Nanju zijn dikke peuterhandjes uit om Devanna’s wangen aan te raken en bedekte hij zijn gezicht met kinderkusjes. Er kwam dan een langzame verlevendiging in Devanna, een kleine beweging in zijn stijve gelaatstrekken als hij naar zijn zoon probeerde te glimlachen. Devi bleef dan even staan, kort afgeleid van de allesverterende plichten van schoonmaken, desinfecteren en koken die ze zichzelf had opgelegd. Ze stond in de deuropening naar hen tweeën te kijken met een tedere, bijna weemoedige uitdrukking op haar gezicht. De woede die onuitgesproken onder haar tong lag opgekruld, de jaren die zich betekenisloos voor haar uitstrekten; die dingen leken voor even tot rust gekomen terwijl ze keek hoe haar zoon zijn handjes uitstak naar zijn vader. En dan, gedreven door een plotselinge bitterheid, beende ze naar hen toe en rukte ze Nanju weg. ‘Het is tijd voor zijn slaapje. Tukra, hier, maak hem klaar om naar bed te gaan.’

Devi begon pompoenen, bittere groenten en tomatenplanten te kweken op het kleine lapje grond achter het huis. Het grootste deel van de oogst had het huishouden zelf nodig, maar wat over was begon ze op de wekelijkse markt te verkopen om wat geld binnen te brengen. Helaas maakte ze de fout om zelf naar de markt te gaan; toen de Kodava’s beseften wie de verkoper was, aarzelden ze.

‘Wil niet, wil niet van haar,’ mompelden ze terwijl ze terugdachten aan het schandaal tijdens de voorouderverzoening van de Kambeymada’s. ‘En moet je haar zien,’ katten de vrouwen tegen hun man. ‘Schaamt ze zich niet, om hier tussen al die mannen te gaan staan?’

Uiteindelijk was ze gedwongen haar groenten voor een schijntje aan een tussenpersoon te verkopen.

En opnieuw bleven de bamboebossen verstoken van bloemen, maar werden ze groot van alle regens; hun lange, stekelige stammen rezen wel dertig meter de lucht in. Met hun in elkaar gevlochten geveerde toppen vormden ze zuilengangen en koepels, middenschepen, zijbeuken en galerijen als een enorme, asymmetrische gothische kathedraal. De Poleya’s trokken eropuit om jonge bamboespruiten te oogsten, zacht en geel van bast, die opschoten in de bosjes. Devi stuurde Tukra er ook heen, gewapend met een sikkel en met zakjes zout tegen de teken aan zijn enkels gebonden. Op de markt leverden de bamboespruiten geld op, maar weer niet zo veel als ze had gehoopt.

Daarna probeerde Devi de kost te verdienen met het kantmaken dat ze als meisje op de missieschool van de nonnen had geleerd. Het was vermoeiend werk, waarbij ingewikkelde patronen in verschillende lagen stof geborduurd werden. Als het af was, moest je langzaam het patroon en de stof wegtrekken, zodat er een ragfijn stuk kant overbleef. Devi’s knopen waren nooit zo klein of netjes als die van de nonnen, maar desondanks wist ze er aardig wat te verkopen in Hans’ handelspost. Zo nu en dan kwamen er opdrachten binnen van de vrouwen van de blanke plantagehouders voor lunchsets, theemutsen en kleedjes voor op de kaptafel, afgezet met kant. Ook deze onderneming vond geen genade in de ogen van de Kodava’s. Een vrouw die alleen naar de handelspost ging! Devi was te afgemat om er acht op te slaan.

Eindelijk kwam er een einde aan de moesson. Het drup-drupdrup van water dat van de bladeren droop werd steeds trager en de zon kwam nat glanzend tevoorschijn. Er klonk een aarzelende vogelkreet, gevolgd door nog een en weer een, tot de regenzachte lucht vol melodieën was. Winterkoninkjes, buulbuuls, koekoeken, vinken en woudzangers hipten tussen de bomen door en scheerden over de lantanaheggen, hun kelen vol van zang. Als bij toverslag verschenen er opnieuw katten op krukjes en richels, spinnend in de zonneschijn. Zelfs de huizen leken zich wat op te richten, hun gekromde vochtigheid van zich af te gooien. De pannendaken glans-den warmrood terwijl de watervlekken wegtrokken uit de muren.

En opnieuw trok er, vanuit heel Kodagu en alle omliggende staten, een gestage stroom pelgrims naar de Bhagamandala voor het Kaverifestival. Machu kwam tot halverwege de berg voor hij abrupt omkeerde. Bij de dorpsjacht later dat jaar kreeg hij zoals altijd de beste positie in het bos aangeboden, maar hij sloeg die af. Hij zei dat iemand anders de kans moest krijgen. Zelf ging hij naar de buitenste rand van de kring, een slechte positie die gewoonlijk aan de minst ervaren jagers was voorbehouden.

‘... zijn lef kwijt,’ hoorde hij een paar van de jagers minachtend zeggen; hij deed alsof hij het niet hoorde en haalde zijn vingers over zijn gladgeschoren kaken.

‘Laat ze maar praten,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Meningen zijn als poepgaten: elke dwaas heeft er een.’ Desalniettemin begon Machu het grootste deel van zijn tijd op de velden door te brengen. Ondanks de reigers, die nog altijd een doffe pijn in zijn hart brachten, kon hij alleen daar, onder die smetteloze hemel, enige rust vinden.

De rijst groeide hoog, maar dun. Door de vroege moesson zou de opbrengst dat jaar matig zijn; de graanschuren zouden nauwelijks halfgevuld zijn. Ook dit verweet de familie Devi. Had het orakel hun niet gewaarschuwd?

De bloedprop in Devanna’s hersenen werd langzaam kleiner; de afgestorven zenuwcellen vernieuwden zich. Hij begon zijn gevoel terug te krijgen, een tintelende speldenprikbeweging in vingertoppen en voetzolen. De rijst werd nog hoger en rijpte langzaam tot goud onder de winterzon, en Kodagu maakte zich klaar voor Puthari, het oogstfestival. De geur van sudderend vlees vulde de binnenplaats van huize Kambeymada. De drie zeugen die de afgelopen maanden vetgemest waren, werden met een keurig schot door de kop gedood; hun vlees werd gemarineerd in knoflook, komijn en dikke, zwarte garcinia-azijn en boven een houtvuur geroosterd. De grote graanschuur achter het huis zinderde van gebabbel terwijl de Poleyavrouwen zak na zak rauwe rijst fijnstampten. Fijn, wit rijststof hing dik in de licht, maakte de vrouwen aan het hoesten en verrukte de kinderen terwijl het zonder onderscheid neerdaalde op huid, kleding en haar.

‘Domkoppen, laat de bedienden met rust, die hebben veel te doen,’ berispten de drukke schoondochters van het huis hen terwijl ze heen en weer renden. Sommigen kruiden eindeloze schalen rijstmeel van de graanschuur naar de keuken, anderen kneedden het meel met kardamom en palmsuikersiroop tot deeg. De veranda voor de keuken stond al vol met rij na rij bananenbladen vol met ballen van dit deeg, klaar voor de koperen stoomvaten die van zolder waren gehaald. Elders in huis werden nieuwe lagen kalk op de buitenmuren aangebracht, lampenkappen gewassen en het tijgervel van de muur gehaald om te luchten en aluin op de enorme onderkant te wrijven.

Maar ondanks alle bedrijvigheid ontbrak er iets. Er hing een donkere wolk boven iedereen; het viel niet mee de herinnering af te schudden aan het voorteken van het orakel en Devanna’s zelfmoordpoging.

Een groots gebaar, besloot Kambeymada Nayak. Hij had iets gedenkwaardigs nodig om de somberheid van de gezichten van zijn familie te vegen en hen allen te herinneren aan de macht van de Kambeymada’s. Maar wat? Gouden armbanden voor alle vrouwen? Nee, te onbenullig. Een vakantie misschien, naar Mysore? Te gevaarlijk. Had-den de kranten de afgelopen maanden niet vol gestaan met berichten over de pest die in Madras had gewoed? Vijftienduizend doden, had-den de kranten gezegd. Mysore was het ergste deel van de aanval bespaard gebleven, maar het leek de Nayak, met zijn kritische en voorzichtige instelling, desondanks niet verstandig zijn familie eraan bloot te stellen. Bovendien liet de Nayak zich er trots op voorstaan dat hij zijn hele leven geen voet buiten Kodagu had gezet; hij was niet van plan om op zijn oude dag die vlekkeloze prestatie te verpesten.

Hij was nog altijd over de beste aanpak aan het nadenken toen hij een bezoek bracht aan het residentskantoor in Madikeri. Er waren twee bodes bezig om onder de ingespannen aanwijzingen van een adjudant een schitterende foto van koningin Victoria precies op het midden van de muur te hangen. De Nayak streek over zijn snor, bewonderde de indrukwekkende boezem van de matriarch en toen – Aha! – wist hij het ineens. Hij had een geweldig idee. Hij zou de beste Europese fotograaf uit Mysore laten komen om de familie voor de eeuwigheid op film te vangen.

Machu was op het land toen een van de Kambeymada’s hem kwam zoeken. Kambeymada Nayak wilde dat Machu naar Mysore ging, zei hij, om een fotograaf terug naar het dorp te begeleiden.

‘Iedereen?’ vroeg Machu toen de man verderging.‘Wil hij dat de hele familie erbij is?’

‘Ja, iedereen moet komen. Nou, niet iederéén, geloof ik. Die jongen, Devanna, is nog steeds niet helemaal hersteld. En Devi zal niet zo brutaal zijn om zonder haar man te komen, niet na alles wat ze aangericht heeft.’ Machu knikte en pulkte afwezig het vliesje van een rijstaar.

Devi stuurde Tukra direct terug met een bericht. Haar man zou er niet bij kunnen zijn, maar zij en haar zoon dankten de Nayak voor de eer. Ze zouden er zonder mankeren zijn.

Devi kleedde zich met zorg voor de gelegenheid; ze liet Tukra de koffer met goede sari’s onder het bed vandaan halen. Ze zocht tussen de lagen zijde, al zo lang ongedragen; de uitgedroogde neemblaadjes die Tayi tegen zilvervisjes in de koffer had gestrooid verkruimelden tussen haar vingers. Uiteindelijk koos ze een dieproze sari met een gouden rand die breder was dan haar twee handen. Ze bond een sluier van lichtroze zijde om haar hoofd; de geborduurde randen stak ze achter haar oren en liet ze over haar rug vallen. Twee kettingen om haar hals – de kartamani met de zwarte kralen en de gouden jomalé. De met robijnen bezette dubbele jodi-kadaga-armband om haar rechterpols, zes gouden armbanden om de ander; een paar robijnen jhumkis aan haar oren. Hoog op haar voorhoofd een volmaakt ronde stip vermiljoenrood; haar ogen geaccentueerd met lampenroet vermengd met amandelolie. En tot slot, op haar borst, een broche van een tijgerklauw.

Hij had die aan haar gegeven in hun verstopplekje onder de goudenregens, een zoenoffer na een van hun ruzies. Ze had hem stralend aangekeken.‘Komt die van jouw tijger?’

Hij had gelachen.‘Ja, van mijn tijger. Voor mijn tijgerin.’

Devi liet haar vingers nu over het gladde oppervlak glijden en voelde voorzichtig aan de afgeschuurde punt. Ze beet op haar lip. Zou hij het zelfs maar zien?

Hij gaf geen teken of hij het zag. Zijn bestudeerd onverschillige gedrag maakte duidelijk dat hij zich zeer bewust was van haar aanwezigheid. Ze draaiden tijdens de lunch om elkaar heen, hielden beiden een formele afstand tot elkaar en ontweken zorgvuldig elkaars blik. De Kambeymada’s waren onveranderlijk minzaam. Ze betoonden haar de beleefde gastvrijheid die ze vroeger voor een gewaardeerde gast reserveerden en joegen het bloed naar haar wangen van woede. Hier, ze moest nog een portie ghi-rijst nemen, en o nee, nee, niet dát magere stuk kip, hier, ze moest in plaats daarvan dit stuk borst nemen. De vrouwen weigerden Devi een vinger te laten uitsteken. ‘Nee,’ zeiden ze vastberaden als ze wilde helpen,‘jij moet toch op het kind letten?’ Devi ziedde toen ze minstens zes vrouwen met hun eigen kroost op hun heup de keuken in en uit zag lopen.

‘Je hoort niet bij ons,’ impliceerde dit, deze formaliteit. ‘Je bent niet welkom in deze familie.’ Ze hield haar hoofd trots omhoog en wiegde Nanju op haar schoot.

Bij de wedstrijd kokosnoten schieten later die middag riep de Nayak met veel vertoon Machu op voor het eerste schot. Hij schudde zijn hoofd.

‘Wat is er met jou, Machaiah?’ vroeg de Nayak scherp, die ten slotte zijn geduld verloor. ‘Het is geen verzoek, het is een opdracht.’

‘Laat toch. Deze keer niet.’

Ayy, het is maar een kokosnoot, Machu, geen pisachi,’ riep een van zijn neven. De omstanders lachten en Machu verstijfde. De Nayak wierp hem het geweer toe.‘Hier. Wees niet zo dwaas.’

Machu stond er onbeweeglijk bij met zijn handen langs zijn zij. Haar ogen rustten op hem, hij kon ze voelen op zijn rug. De tijgerdoder. Maar toch was hij kneedbaar als klei geweest, zacht als de zomerwolken.

‘Nee,’ herhaalde hij zacht.

‘Iguthappa Swami! Hier.’ Met een verwensing draaide de Nayak zich scherp om en duwde iemand anders het geweer in handen. ‘Hier. Laat maar zien dat niet alle Kambeymada’s hun mannelijkheid kwijt zijn.’

De omstanders gniffelden weer en Devi draaide zich in wanhoop af vanwaar ze had staan toekijken. Het was stom van haar geweest om hier te komen. Ze liep de zijpoort uit, langs de bananen en sinaasappelboomgaarden en het bosje arecapalmen, Nanju zwaar in haar armen. Alles was veranderd. Je moet vechten voor je geluk. Wat was er nog over om voor te vechten? Haar voeten bewogen zich uit zichzelf, langs de stroom. Het was voorbij. Voorbij. Met een schok besefte Devi dat ze voor de goudenregen stond. De bomen waren nu kaal, allang van bloesem ontdaan. Een paarse honingeter zweefde er desalniettemin voor, als bezeten met zijn vleugels klapperend terwijl hij tussen de kromme takken zocht.

Spookbloemen.

Nanju bewoog zich rusteloos in haar armen terwijl zij naar de vogel wees.‘Kijk,’ zei ze tegen hem.‘Kijk...’ De bomen waren nu kaal. Maar ze droegen in hun sap, zo leek het haar, nog altijd de sporen van de geliefden die eronder gelegen hadden. De wind ritselde door het gras en fluisterde hun namen. Ma-chu. Ze nam Nanju’s hand in de hare en kroop door de nauwe opening van het prieel.

‘Ma? Amma?’ vroeg Nanju onzeker. Zijn gezichtje was warm en zweterig; op de wang die tegen haar bloes had gelegen stond een afdruk van het weefsel. Devi streek zijn haar van zijn voorhoofd en blies zachtjes in zijn gezicht.

Ze schrok niet toen Machu de takken bij de opening opzij duwde.

‘Ze zoeken je.’

De wind stak op en floot door het prieel. Hij zag er nu ouder uit, zag ze, wat grijze spikkels bij zijn slapen die er eerder niet geweest waren.

‘Hoor je me niet? Iedereen zoekt je. De fotograaf wacht.’

‘Waarom heb je ze afgeschoren?’

Zijn hand ging instinctief naar zijn kaak; toen liet hij hem ongeduldig vallen.‘De fotograaf...’

‘Zeg maar dat ik niet kom.’

Machu maakte een scherp, geïrriteerd geluid. ‘Doe niet zo dwaas. Je hebt de uitnodiging geaccepteerd, nietwaar, ook al wist je dat je niet welkom zou zijn. Nou, zet dan ook door. Kom en laat je fotograferen met de rest van de familie.’

Ze zei niets. Ma-chu.

‘Ben je doof geworden?’

Nog altijd staarde ze hem aan.

‘Prima. Wat jij wilt. Ik ga.’

‘Ze geven mij de schuld, nietwaar? Van wat er gebeurd is?’ Haar ogen vulden zich met tranen en ze keek naar de grond.

‘Ayappa Swami, alsjeblieft... Devi. Lúíster naar me. Ze staan op het punt de foto te maken. Bedenk eens wat een slechte beurt je maakt als je er niet bij bent.’

‘O?’ Ze veegde boos haar tranen weg met haar handrug.‘En heb jij bedacht wat een slechte beurt jij zou maken voor je je galla meesa afschoor?’

Dezelfde verstijving in zijn schouders. ‘Dat zijn jouw zaken niet.’

‘Nee, je hebt gelijk. Het zijn mijn zaken niet, jij bent mijn zaak niet, dat heb je overduidelijk gemaakt, Machaiah. Maar toch doet het me pijn om te zien wat voor man je geworden bent.’

Hij zei niets, maar zijn hand ging onbewust weer naar zijn kaak.

‘Nog geen kokosnoot, Machu?’ beschimpte ze hem.‘De tijgerdoder, bang om zelfs een simpele kokosnoot eraf te schieten? Hoe kon je het verdragen dat die mensen je belachelijk maakten?’

‘Het doet er niet toe. De mensen praten toch wel.’

‘En sinds wanneer kan het jóú niet meer schelen wat de mensen zeggen? Kom, Machu, waarom spreek je de waarheid niet?’

Ze zette een stap dichter naar hem toe, Nanju zo strak omklemmend dat hij in haar armen piepte. ‘De waarheid is dat je je voor jezelf verstopt. Waar is de tijgerdoder die ik vroeger kende, wat heb je met hem gedaan?’

‘Verstopt... Alsjeblieft.’ Zijn stem klonk ijzig.‘Doe niet zo dwaas.’ Hij draaide zich om en wilde gaan.

‘Dwaas? Ik zie het in je ogen, Machu. Je leeft maar half, bent gekrompen tot de schim van de man die ik gekend heb..’

‘Genoeg!’ Zijn lippen weken uiteen in een lelijke grimas, en het kuiltje verdiepte zich vreugdeloos in zijn wang.‘Doe niet alsof je me kent. Je kent me niet!’

‘Is dat zo?’ Haar stem was nu luider, maar het kon haar niet schelen wie hen zou kunnen betrappen. ‘Vertel me dan eens, Machaiah, aangezien ik jou helemaal niet ken, aangezien alles goed met je gaat, aangezien ons verhaal voorbij is, aangezien je me nog geen blik waardig keurt terwijl ik wéét dat elke vezel van je lichaam zich ervan bewust is dat ik in de buurt ben, aangezien dat allemaal waar is en nog meer, waarom ben je dan nog steeds niet getrouwd?’

Heel even dacht ze dat hij haar zou slaan. Nanju piepte, geschrokken door de boze discussie. Machu keek naar het kind, alsof hij hem nu pas voor het eerst zag. ‘Het was dwaas van je om te komen,’ zei hij toen, afstandelijk.‘Je hebt jezelf alleen maar belachelijk gemaakt. Maar maak af wat je van plan was, nu je hier toch bent. Ze wachten tot ze de foto kunnen nemen.’ Hij beende zonder om te kijken naar het huis terug.

Hij was vervuld van een koude, harde woede. Hoe durfde ze? Hoe dúrfde ze? Hij bleef de hele fotosessie zo kwaad dat de flits van de camera hem verraste en zijn ogen aan het knipperen maakte. De schim van een man? Wie dacht ze wel dat ze was?

Hij was die avond nog altijd bitter toen de familie Kambeymada haar weg zocht naar de velden. De maan was vol, een lichte bries vormde het rijstveld om tot een deinende zilveren zee.‘Poli, poli Deva!’‘Meer, nog meer, o, god!’ riep de familie, en hun stemmen weerklonken in de nacht. De eerste schoven rijst werden afgesneden onder een donderend salvo geweerschoten en in een rieten mand gelegd, die de oudste schoondochter het huis in mocht dragen. Twijgjes van de nieuwe oogst werden aan de lamp in de gebedshoek gebonden, aan deuren, pilaren en beddenposten in het hele huis. Mogen we nooit naar graan hongeren. Machu zag het vuurwerk dat in de tuin werd afgeschoten nauwelijks. Maar toen er drank werd gebracht, sloeg hij achter elkaar twee flinke borrels naar binnen.

De volgende dag, toen Machu de Nayak liet weten dat hij de familie die avond zou vertegenwoordigen in de paaria kali, streek de Nayak opgetogen over zijn snor. Het was een goed tovermiddel, die foto: het werkte nu al!

Machu danste met een uitdrukkingsloos gezicht de kolata op het dorpsplein met de andere mannen, bewegend in ingewikkelde, steeds kleinere cirkels op het strakke ritme van de trommels. De dunne rode rietstengels voelden licht in zijn handen na het gevest van zijn odikathi. De klokjes aan de uiteinden klingelden zachtjes terwijl de stengels door de lucht zwiepten en zwaaiden. Zijn hoofd was leeg, ontdaan van gedachten, het oude gewichtloze gevoel uit de jungle. De trommels gingen steeds sneller en de rietjes zongen ademloos mee op de maat. Langzaam stapten de meeste dansers achteruit, tot alleen de deelnemers aan de paaria kali overbleven.

De paaria kali was een heel oude strijdtechniek, een verfijnde reeks manoeuvres en stoten die van generatie op generatie overgeleverd was. Tegenwoordig was die afgezwakt tot een wedstrijd tijdens Puthari, maar zo nu en dan gebruikten de dorpsoudsten hem nog als middel om conflicten te beslechten. Elke strijder was bewapend met een bamboeschild en twee rietstengels waarmee hij zijn tegenstander alleen tegen de schenen mocht slaan. Evengoed waren deze schijngevechten vaak verhitte aangelegenheden, waarbij de oudsten soms moesten ingrijpen voor een van de betrokken mannen ernstig gewond raakte.

Het dorp schreeuwde aanmoedigingen terwijl de strijders zich tegenover elkaar opstelden. Machu draaide als een boskat om zijn tegenstander heen en schatte hem in, haast zonder met zijn ogen te knipperen. Het gemompel van het publiek, het stof dat in wolkjes rond zijn voeten opstoof. Haar ogen op hem, een onverstoorbare blik die hem volgde, waar hij ook ging. De man haalde naar hem uit; Machu weerde de slag elegant af met zijn schild en liet zijn handen in een waas naar de scheenbenen van de ander zwaaien. Zijn rietstengels keerden fel van bloed weer terug. Denken was niet nodig, er was alleen deze dans, de eeuwige dans van jager en prooi. Bestond er iets zuiverders? De trommels gingen sneller, maar Machu kon ze niet meer horen, al zijn aandacht was gericht op de rietstengels die door de lucht zwiepten. Het prikken van het bloed op zijn benen, de rietjes die dansten in zijn handen. Sneller en sneller, opwinding in zijn aderen.

Ik ben de tijgerdoder.

De scheenbenen van zijn tegenstander werden steeds bloederiger, het publiek steeds stiller. En toen gooide de man met een kreet van pijn zijn schild neer.‘Genoeg!’ riep hij.‘Ik heb er genoeg van. Jij bent de winnaar.’

Machu knipperde met zijn ogen terwijl er een luide kreet uit het publiek opsteeg: ‘Kambeymada Machaiah! Machu is de winnaar!’ Hij keek Devi recht aan. Haar lippen bewogen; ze was te ver weg om te kunnen horen wat ze zei, maar ze keek hem trots en stralend aan, haar ogen glanzend van de tranen.

De mannen omhelsden elkaar. ‘Je was niet te overwinnen!’ riep zijn tegenstander spijtig uit. ‘Maar dan had ik het ook maar niet moeten opnemen tegen de tijgerdoder.’

Ik ben de tijgerdoder. En toch was hij zo kneedbaar geweest als klei op een pottenbakkerswiel. Onbeduidend als een zomerwolk, alle kanten uitgeblazen door de wind.

‘Je was een waardige tegenstander,’ zei Machu. Hij was nog altijd gevangen in haar blik, niet in staat zijn ogen van de hare los te ma-ken. Diep, sidderend haalde hij adem. ‘Ik wil niets liever dan onze vriendschap vastleggen op zo’n gunstig moment als Puthari. Je hebt toch een zus? Met toestemming van je ouders zou ik graag met haar trouwen.’