16
1901
Machu haalde het scherp van zijn mes nog een keer over de steen. Hij hield hem in het licht; de zon weerkaatste op de aangescherpte rand, schitterde op het goedgepolijste oppervlak. Hij hield hem even omhoog om te kijken naar de vonken die over het blad flitsten.
Het was tijd.
Met weloverwogen bewegingen boog hij zich naar de Kaveri en schepte wat water op in zijn handen om het in zijn gezicht te spat-ten. Hij deed zijn ogen even dicht. Zijn hoofd was opzettelijk leeg, een zwarte leegte achter zijn ogen waarin alles was uitgewist wat achter hem lag.‘Swamiye Ayappa, ik geef u terug wat u mij schonk.’ En toen hief hij zijn mes op en, erop vertrouwend dat de weerspiegeling in het rimpelende water zijn hand zou leiden, begon Machu met vaste hand zijn galla meesa af te scheren, het ereteken dat maar een paar uitverkorenen droegen, de bakkebaarden die hij de afgelopen tien jaar had gedragen en die hem tekenden als iemand die een tijger had overwonnen.
De velden waren leeg, ontdaan van hun gewassen; de donkere onderbuik van aarde lag naakt, aan de winterzon ontbloot. Over het land lag de rust van de namiddag; er was zelfs nergens geblaf of een koebel in de verte te horen. Er was geen mens in zicht, niemand om hem verwonderd aan te staren of zijn hand tegen te houden.
‘Neem het terug, neem alles terug, ik ben het niet waard.’
Een ijsvogel schoot op de rivier af, een glanzend blauwe flits die het water in dook om even later triomfantelijk weer te verschijnen met een wanhopig spartelend visje in zijn snavel. De jager en de prooi. Dat was de natuurlijke orde van de dingen, nietwaar?
En hij had op een tijger gejaagd, de grootste jager van allemaal. Maar hoe makkelijk was hij zelf prooi geworden.
Het was de lijn van haar hals geweest. Het eerste, fatale aas. De elegantie van de gladde huid in haar nek, bijna helemaal aan het zicht onttrokken door de vlecht tot op haar heupen. Ze was voor hem langs gedrongen bij het Kaveribassin, een en al vastberadenheid, en zijn irritatie had al snel plaatsgemaakt voor geamuseerdheid. En toen, terwijl ze zich voor hem langs had gewrongen, merkte hij dat hij zijn ogen niet van haar kon afhouden. Hij volgde elke beweging van licht en schaduw, het samenspel van haar spieren onder de doorschijnende huid terwijl ze haar nek naar alle kanten strekte. Hij had zijn ogen heel even gesloten in gebed; toen hij ze weer opende, viel ze langzaam naar het water toe. Haar smalle middel, dat precies in zijn handen paste.
En de schok, de siddering tot in zijn botten toen hij uiteindelijk in haar volmaakte gezicht had gekeken.
Haar directheid had hem verrast. ‘Aan jouw zijde,’ had ze op de bergtop gezegd, haar silhouet afgetekend tegen de wolken. ‘Dat is waar ik thuishoor.’ Die ogen, starend in de zijne, zonder een spoor van slinksheid of schaamte.
Hij had geprobeerd zichzelf te overtuigen van de dwaasheid van zijn obsessie. Geprobeerd zichzelf er na het festival van te overtuigen dat hij zijn herinnering aan haar overdreven had; niemand kon werkelijk zo betoverend zijn. Ze was verwend, bracht hij zichzelf nog in herinnering terwijl zijn voeten hem al naar het huis van haar vader brachten. Een wispelturig kindvrouwtje. En toen was ze de veranda komen op lopen met een vlaag van rood in haar vlecht, en hij kon nergens anders meer aan denken dan het uit elkaar trekken van die bloem, blaadje voor blaadje, en aan het losmaken van dat zijden gewicht van haar haar, tot het bevrijd over haar rug zou vallen.
Hij had haar huis abrupt verlaten, bang, voor de eerste keer in zijn leven. Bang voor wat hij zou kunnen doen of zeggen als hij te lang bij haar in de buurt zou blijven, van streek door deze tongsmeltende hitte, deze onverdraaglijke tederheid die ze in hem wist op te roepen als ze hem van onder die lange wimpers aankeek.
Zijn gezicht had tenminste niets verraden, daar was hij zeker van geweest.
En toen was Machu in lachen uitgebarsten; hij sloeg dubbel op het pad om de bittere absurditeit van dit alles. Wat een dwaas was hij, hij gedroeg zich als een verliefde pummel. Het duurde nog drie jaar voor zijn eed verstreken was. Hoe kon hij haar zolang vragen te wachten? Het was een absurde obsessie, meer niet, het zou wel overgaan.
Hij was koppig uit haar buurt gebleven tijdens de langzaam voortkruipende maanden die volgden en had de herinnering aan haar weggeduwd. Maar toen vloog er plotseling een reiger op, zijn elegante hals scherp afgetekend tegen de wolken, die hem kort, ongewild en adembenemend aan haar deed denken. Ah, het was dwaas, hield hij zichzelf voor, en hij draaide zich om. Dit had geen zin. Toen, de aanblik van haar bij het feest, mooier nog dan hij zich herinnerde.
De scherpe steek van plezier toen hij voelde dat haar ogen hem volgden, de opwinding toen hij zich realiseerde dat ook zij het niet had kunnen vergeten. Eerst was hij geamuseerd geweest door haar opzichtige pogingen om hem jaloers te maken. Hij keerde haar met opzet de rug toe en genoot van hun spelletjes. Maar toen, of hij wilde of niet, was hij boos geworden.
Waarom moest ze het zo ver doordrijven, lonkend naar elke arme sukkel die haar pad kruiste? ‘Wispelturige sloerie,’ had hij zachtjes in zichzelf gescholden. Ze wist heel goed welk effect ze op deze onbenullige idioten had. En op hem. En kon het haar eigenlijk wel iets schelen? Hij had toen bezorgd naar haar gekeken, maar ze draaide net haar vlecht om haar vinger voor een of andere sul die met open mond naar haar stond te kijken. Machu’s vingers hadden zijn glas steviger vastgepakt.
Ze had hem die avond op de weg die naar haar huis leidde staan aankijken met diezelfde onbeschaamdheid die hij zo hard probeerde te vergeten. ‘Ik zal op je wachten,’ had ze gezegd. ‘Ik ben de jouwe, voor altijd.’
Hij was de tijgerdoder! Maar hij had zich als een dwaas laten inpakken.
Machu’s hand trilde even in een haast onmerkbaar schokje, maar meer was er ook niet nodig om met een pasgeslepen mes in zijn kin te snijden. Hij wachtte even, geschrokken van het plotselinge prikken na de monumentale dofheid van de afgelopen maanden. Toen hij zijn vingers naar zijn wangen bracht, werden ze bevlekt met bloed.
De trommels op de binnenplaats hadden die avond zo luid geklonken dat niemand het geweer op zolder had horen afgaan. Devanna’s bloed was al in de vloerplanken getrokken toen ze hem eindelijk vonden, een donkere vlek in de vorm van een paddenstoel die weken later nog in het hout zou zitten, ondanks herhaalde schrobbeurten met steenzout en lijnzaadolie. Een kolonie mieren had zich al tegoed gedaan aan zijn uiteengereten vlees. De haartjes op Machu’s nek gingen nog rechtop staan als hij eraan dacht.
Gelukkig was het al laat geweest en was het publiek dat naar de voorouderverzoening was komen kijken allang weer verdwenen. De familie had Devanna’s lichaam naar de binnenplaats gebracht. En daar hadden ze ontdekt, tot hun schok, hun afschuw en medelijden, dat zijn hart onder de chaos van bloed en weefsel nog zwakjes klopte.
Het was Machu geweest die snel dokter Jameson was gaan halen. Hij herinnerde zich weinig van de tocht, afgezien van de zwetende flanken van het paard onder zijn dijen en het grillige licht van de maan, dat zo nu en dan een vaag licht over het pad wierp. Hij was Jamesons huis binnengestormd en had de piepende bewaker niet eens gezien. Jameson was paars van woede tevoorschijn gekomen, met zijn nachtmuts scheef op zijn hoofd en zijn Remington in de hand. Maar hij was snel gekalmeerd toen hij de naam van de Nayak herkende en had de verleiding van een forse betaling heel verstandig verkozen boven een nacht slaap. Hij pakte zijn tas, riep dat zijn paard gezadeld moest worden, schoot snel een jas aan over zijn pyjama en haastte zich achter Machu de nacht in.
Hij had zijn hoofd geschud toen hij Devanna’s polsslag opnam. ‘Ja, hij leeft nog. Ik weet niet hoe. Het is een wonder. Die kogel – een centimeter verder naar rechts en hij zou dwars door zijn hart zijn gegaan.’
Vele jaren later zou Jameson, allang met pensioen in zijn dorp in Engeland, het verhaal steeds weer opnieuw vertellen tegen zijn maten bij The Flying Owl, die niet eens meer deden alsof ze luisterden.‘Net zo makkelijk. Beng! Een kogel, door het hart, dat is de geliefde methode. Duidelijk en snel, daar geloven ze in. Je ziet het zo vaak in die heidense streken, je zou haast denken dat ze het met de paplepel ingegoten krijgen. Dus deze knul... amper baardgroei, voor in de twintig, ouder niet, besluit om een of andere duistere reden dat hij er ook genoeg van heeft en dat hij er een eind aan wil maken. Sluipt de zolder op terwijl de rest van de familie weer een of ander goddeloos feest heeft. Haalt een geweer uit het rek, alleen...’ hier pauzeerde Jameson handig om een flinke slok bier te nemen, ‘... alleen kiest de arme ziel het enige geweer in het rek met een afwijking naar links!’
‘Soort van ceremonieel geweer,’ legde Jameson vervolgens uit. ‘Daar was ooit een tijger mee neergeschoten en daarom hield de familie het in ere, ondanks die dodelijke tekortkoming.’
Ze hadden Devanna naar het ziekenhuis in Madikeri gebracht en hij had de hobbelige tocht en de maanden daarna weten te overleven.
De geruchten zoemden rond in de familie. Dat meisje Devi. Het orakel had hun gewaarschuwd, nietwaar, voor een aanstaande tragedie? Zij was de oorzaak van dit alles, dat wisten ze zeker. Kijk haar arme echtgenoot toch eens, verstrikt in een hel op aarde, niet eens in staat om eerzaam een eind aan zijn leven te maken. Mooie echtgenote bleek ze te zijn...
Machu had hen zwijgend aangehoord, niet in staat om haar te verdedigen zonder haar nog meer te verraden. De woorden lagen koud, gestold op zijn tong. Hij had dit per slot van rekening over hen gebracht, deze vloek. Hij had een heilige eed gebroken en zijn dharma verloochend. En waarvoor? Om het speeltje te zijn van een getrouwde vrouw? Om het vertrouwen van een familielid te beschamen?
Hij ging verder met scheren, ruw, zonder zich te bekommeren om de sneden die onder zijn mes verschenen.
Hoe oud was hij geweest op de dag van de cobra? Zeven? Acht? Zijn ooms hadden hem meegenomen op jacht. Het was niet goed gegaan; na een hele dag hadden ze alleen één magere oerwoudvogel. Ze hadden die nacht een kamp opgeslagen, de paar otti’s gedeeld die ze bij zich hadden en de vogel aan het spit geroosterd, vloekend om de taaiheid van zijn vlees. De volgende dag waren ze vroeg begonnen, maar desalniettemin hadden ze pas vele uren later de kudde bisons gespot. Stilletjes, met de grootst mogelijke zorg, waren ze hun posities gaan innemen. Niemand had hem hoeven vertellen wat hij moest doen, hij wist instinctief dat hij moest versmelten met het kreupelhout en toekijken hoe zijn ooms hun uitzichtposten kozen. Een van de bisons keek even in hun richting, tuurde bijziend naar hen en stak toen zijn snuit weer in het gras. Zijn ooms gebaarden naar elkaar. Nog heel even.
Hij had zijn ogen even losgemaakt van de bisons en naar de zon gekeken die dwars door de broodvruchtbomen heen op hem neerbrandde. Een plotseling gesis, als de uitroep van een opgewonden oud vrouwtje. Een hete steek in zijn been, zo fel dat Machu het uitschreeuwde van de pijn. De bisons hadden met hun staarten gezwiept en zich instinctief omgedraaid, wegdenderend in een vage waas van hoeven. Zijn ooms legden hun speren neer en renden naar hem toe. ‘Cobra! Kijk uit, voorzichtig!’ hadden ze geroepen terwijl ze de slang met hun speren doorboorden.
Machu had geweten dat hij het goed moest maken. ‘Nee, laat mij, laat mij,’ had hij aangedrongen, van pijn naar adem happend. Hij had nauwelijks iets kunnen zien, zijn handen glibberig van het zweet, maar hij wist dat hij de jacht verpest had. Nu moest hij ervoor betalen, hij wist dat híj alleen de slang nu moest doden. Hij wierp zijn peechekathi; de dolk vloog in een sierlijke boog weg en sneed het reptiel doormidden.
Dit zal pijn doen, had zijn oom hem gewaarschuwd toen hij naast hem neerknielde. Machu had geknikt en op zijn onderlip gebeten. Geen enkel geluid had hij gemaakt terwijl zijn been werd opengesneden. Hij mompelde niet eens tijdens de hele marteling waarbij de wond werd uitgeknepen tot het zwarte, vergiftigde bloed eruit was en gestold op zijn been lag. Zijn ooms hadden buskruit in de wond gepropt en dat met een lucifer aangestoken om de wond dicht te schroeien, en ook toen had hij op zijn tanden gebeten en was hij stil gebleven.‘Werkelijk geen woord,’ hadden ze die avond bewonderend over hem gezegd in huize Kambeymada, terwijl ze hem op zijn rug klopten.‘Die jongen is ongelooflijk. Geen kik!’
Hij was maar één keer op bezoek geweest, bijna twee maanden nadat Devanna in het ziekenhuis in Madikeri was opgenomen. Hij ging, aangespoord door zijn schuldgevoel en het onverdraaglijke gemis van haar. De novemberbuien waren achter de rug en december was gekomen met mistige ochtenden en heldere, frisse nachten. Over een paar weken was het 1901. Madikeri maakte zich klaar voor oud en nieuw – ‘Piraten en Lichtekooien’ had de feestcommissie van de Club als thema gekozen – en Hans’ handelspost stond stampvol met giechelende vrouwen en hun schoorvoetende echtgenoten die de laatste zending fournituren kwamen bekijken. Het oogstfestival Puthari stond ook voor de deur; op de dorpspleintjes klonk gelach en het was tot ’s avonds laat druk met Kodava’s uit het hele land die liederen en dansen oefenden voor dit belangrijke festival.
In de kliniek was het stil geweest en de antiseptische lucht was achter in Machu’s keel blijven hangen. De drommen familieleden die er in het begin in Devanna’s kamer zaten, waren nu geslonken tot twee jonge neven. Het kind, Nanju, was er ook en waggelde rond terwijl zijn moeder op het bed zat, zo stil als een standbeeld. Die nek, die elegante kromming. Het geluid van Devanna’s ademhaling, een snuivend piepen dat een dier zou kunnen voortbrengen terwijl het leven uit zijn lichaam wegsijpelde.
Ze had scherp opgekeken. De hoop vloeide in haar gezicht, de kleur bevlekte haar bleke wangen.‘Je bent gekomen.’
Hij stuurde de jongens weg met een handjevol munten.‘Ga maar wat lekkers kopen,’ zei hij.‘Ik houd wel een tijdje de wacht.’
‘Je bent gekomen.’ Haar gezicht straalde. ‘Ik wíst dat je me niet in de steek zou laten, dat je zou komen.’ Haar ogen vulden zich met tranen en ze schudde haar hoofd, nog steeds zonder te merken dat hij nog geen woord had gezegd.
Het trage, verwijtende hijgen vanuit het bed, van een man gevangen tussen leven en dood.
‘Neem me mee,’ zei ze wanhopig. ‘Neem me mee, Machu, alleen... Laten we weggaan, maakt niet uit waarheen, we zorgen dat het lukt, alleen wij tweeën.’
Hij schrok op toen ze hem aanraakte.‘Jouw mán ligt daar.’
‘Nee, je begrijpt het niet.’ Ze had haar handen naar hem uitgestoken om die om zijn gezicht te leggen, maar hij had ze weggeduwd. ‘Hij heeft dit voor míj gedaan, zie je? Ik ken Devanna, hij probeerde het verkeerde weer recht te zetten... Hij heeft dit gedaan voor óns.’
Er daalde een soort verdoving over hem neer. Het geluid van Devanna’s ademhaling echode in zijn oren, als een dier in de val dat smeekt om vrijgelaten te worden. Ik ben de tijgerdoder. Het gewicht van de tijger kroop in zijn botten.
‘Hij wist het? Hij wíst van ons?’
Hij was degene die Devanna gedood had, net zo goed als wanneer hij zelf de trekker zou hebben overgehaald.
‘Machu, je begrijpt het niet.’ Haar ogen stonden in lichterlaaie, de woorden vielen struikelend van haar tong. ‘Hij probeerde alles weer goed te maken.’
Machu schudde zijn hoofd en probeerde de spinnenwebben weg te krijgen.‘Hij wist van ons. Hij heeft het ontdekt op de avond van het orakel, hè?’
‘Hij wilde dat jij en ik...’
‘Genoeg. Je bent met hem getrouwd, Devi. Je koos voor hém. Terwijl ik... jij... we hebben genoeg gedaan.’ Ademen deed pijn. ‘Niet meer, Devi. Wij zijn klaar.’
De laatste paar haren van zijn bakkebaarden dwarrelden naar het water en werden direct meegevoerd door de stroom. Zijn kaak kriebelde. Machu liet langzaam zijn vingers over die bekraste, pasgeschoren huid gaan. Het was gebeurd. De oplossing was hem die ochtend eindelijk te binnen geschoten. De betaling, de vereff ening om dit kwaad te compenseren.
Geen tijgerdoder meer, geen uitverkorene. Hij had alles weggegeven wat hij had.
Alles wat hij was geweest.
Hij waste zijn gezicht, het water koel en troostend tegen zijn huid. ‘Doe met mij wat u wil, Swami Ayappa. Maar spaar zijn leven.’
Een school koilévisjes haastte zich naar de oppervlakte en hapte naar zijn bloedspetters die in de Kaveri dreven.
De verblufte familie groepte die avond om hem heen. ‘Maar waarom?’ had de geschokte Nayak hem gevraagd. ‘Vanwaar deze dwaasheid? Jij bent Kambeymada Machaiah. De tijgerdoder. Weet je niet wat een eer dat voor deze familie is? Hoe kun je dat nu versmaden?’
‘Het was de tijger die de echte held was,’ zei Machu vermoeid tegen de Nayak. Hij gebaarde naar het tijgervel, dat aan de randen al een beetje gerafeld was, maar dat nog altijd trots aan een van de muren van de binnenplaats hing.‘Ik was toevallig degene die het zwaard hanteerde, maar Swami Ayappa... had al besloten dat de tijger geveld moest worden. Ik was maar een instrument. Een speeltje.’