5
1891
Zonlicht viel door de open deuren naar binnen en lag in plassen op de kastanjebruine houten vloeren van de missiepost. Ergens die nacht had de hemel eindelijk wapenstilstand gesloten en waren de felle regenbuien geëindigd. Madikeri was die ochtend wakker geworden met het bijna vergeten geluid van fluitende vogels. Waterige zonnestralen piepten achter donkergrijze wolken vandaan en overgoten de stad met een glanslaag. Later op de ochtend nam de zon in kracht toe, dreef de wolken uiteen en begon in volle pracht te stralen. Overal in de stad werden ramen opengegooid en bedden geklopt en gelucht. Natte kleren werden bij de kolenkachel weggehaald om in de zon te drogen gehangen te worden. Ruziënde buren begroetten elkaar als langverloren geliefden terwijl hun kinderen steentjes over de plassen op straat keilden. Het licht danste overal; in de regendruppels die aan de bladeren hingen, op de blinkende ramen en in de wazige nevel op de heuvels.
Gundert stond op de veranda van zijn appartement uit te kijken over de natte tuin. Hij wuifde naar voorbijgangers die vrolijk naar hem riepen. Hij genoot van de alledaagse geluiden die zolang in de regen gesmoord waren. De pottenbakker die zijn waren aanprees, het gerinkel van fietsbellen, het geluid van schreeuwende kinderen, het opgewonden geblaf van honden die zich uitschudden in de zon. Hij keek naar de lucht en glimlachte.‘Devanna!’ riep hij.‘Kom eens even hier.’
‘Devanna,’ riep hij nogmaals, deze keer wat harder. Zijn wenkbrauwen licht fronsend ging hij terug naar binnen. Devanna zat verdiept in zijn schilderwerk bij het eetkamerraam. De kleuren moesten precies goed zijn: lichtpaars gemengd met paarsrood. Cederela toona. Wat klonken die namen mooi in het Latijn. En hoe majestueus leken de bomen als ze zo genoemd werden; alsof ze rechter en groter waren en fier hun borst opzetten. Ook de doodgewone athiboom, die Pallada Nayak vervloekte en bespuugde omdat het wortelstelsel zich onder de rijstvelden vertakte, zelfs die hinderlijke boom droeg poëzie in zich: Cab-ar-ium Stric-tum.
Toen de priester hem liet kennismaken met de plantkunde opende hij een geheel nieuwe wereld voor hem. Devanna zei de namen van de boeken graag op in zijn hoofd:
Flora Sylvatica, Flora Indica, Spicilegium Nilghirense, Leones Plantarum, Hortus Bengalensis, Hortus Calcuttensis, Prodromis Florae Peninsulae Indicae.
De priester had hem op ingekleurde illustraties en steendrukken laten zien hoe je aan minieme verschillen in de tanding van de bladeren een plant kon herkennen als een tot dan toe onbekende soort. Toen hij in Madikeri was, had Gundert als enthousiast amateur-botanicus laten weten dat hij op zoek was naar exotische planten en dat hij een redelijk bedrag zou betalen voor alles wat zijn belangstelling had. In het begin hadden mensen op de gekste uren van de dag aangeklopt met planten waarvan ze dachten dat die hem zouden interesseren: felgekleurde orchideeën, zoetgeurende sampigé en dunne takjes wilde jasmijn. Gundert had ze beleefd in de tuin van de missiepost geplant, maar uitgelegd dat dit soort plantjes al genoegzaam bekend was in de wetenschappelijke wereld; hij zocht iets nieuws, misschien een of andere inheemse medicinale plant?
Ze hadden hem heilige tulasi gebracht, geliefd bij voorouders en goden, en de delicate narvisha die op elke binnenplaats gekweekt werd. De bladeren van de narvisha hadden een doordringende geur die door slangen werd verafschuwd en die zelfs de sterkste tijger konden vergiftigen, zo zei men althans. Ook die had Gundert spijtig geweigerd omdat ze te gewoon waren. Toen hadden ze hem de machtigste van hun planten gebracht; madh toppu, ofwel geneeskrachtig groen, dat aan het begin van de regentijd gekookt werd met palmsuiker en kokosmelk en dat hun urine helderrood kleurde. Het kon wel zevenenveertig ziektes voorkomen. Gundert zuchtte. De plant heette Justicia Wynaadensis, zei hij, en er stonden al twee exemplaren van in de botanische tuinen in Bangalore. Toen hadden zijn plaatsgenoten hun armen in wanhoop opgeheven en hun hoofd geschud over de onverzettelijkheid van de priester. Het was onmogelijk het hem naar de zin te maken, riepen ze, het was hopeloos. Gundert was er uiteindelijk toe overgegaan zelf botaniseertochtjes te ondernemen in de velden en hij vond in Devanna een getalenteerde leerling.
Hij leerde Devanna hoe belangrijk ordelijkheid is; het nauwkeurig in kaart brengen van een gebied, het grondig analyseren en vastleggen van het kleinste detail. Ze kamden de heuvels in en rond Madikeri uit en sorteerden armenvol planten, waarvan ze de interessantste nauwgezet beschreven. Devanna had een scherpe blik en een vaste hand, maar wat nog belangrijker was, ook een aangeboren intuïtie voor het werk. Zijn talent had Gundert verrast en ontzag ingeboezemd. Devanna doopte zijn penselen in de verf en zette ze op papier; in zijn trefzekere kleurgebruik was van zijn gebruikelijke onzekerheid geen spoor te bekennen.
Terwijl Gundert toekeek hoe hij de voorbeelden naschilderde, met hier en daar een streek groen, een stipje oker of een vleugje roze, maakte zich iets in hem los. Het leek of de lente zachtjes zijn onbuigzame hart was binnengeslopen.
Hier zat dan eindelijk de leerling naar wie hij gezocht had.
Hier zat zijn zoon.
Lachend stond hij in de schaduw van de deuropening met koffie in zijn hand naar Devanna te kijken. Kinderen zijn een geschenk van de Heer; de vrucht van de schoot is een beloning van God.
In gedachten verloren en zich niet bewust van de aanwezigheid van de priester tekende Devanna met vaste hand de omtrek van een bloemknopje. Cede-rela-toona. Devi zat niet te wachten op zijn dure praatjes, zoals ze het noemde. Ze haalde ongeduldig haar schouders op als hij haar de sporen liet zien die zwanger van leven aan de onderkant van een varen kleefden of haar vertelde dat de vijg eigenlijk geen vrucht was maar een bloem.‘Wat maakt het uit!’ had ze geroepen. Wat deed een naam ertoe, of je vijgen nu een vrucht of een bloem noemde, de smaak was toch hetzelfde? Ze beweerde dat het veel interessanter was om de geschiedenis van de bomen te kennen uit de tijd dat ze nog niet in de grond waren geworteld maar wandelden en praatten met de goden.
De boterboom waar Krishna Swami zo veel van hield, met de lepelvormige bladeren die hij gebruikte om boter uit de karnton van zijn moeder te stelen.
De pipal en de wilde klapbes; al eeuwenlang geliefden. Als je twee jonge boompjes naast elkaar plantte en een bruiloft voor ze hield als ze volwassen waren, bracht dat immense voorspoed.
De mooie Ashoka, de boom van geen-verdriet die al je droefheid verjoeg als je onder zijn takken ging zitten, en die alleen bloeide als een mooie vrouw haar met henna bestreken voet tegen de stam zette.
De agnichatraboom, met de glanzende bladeren en lonkende bloemen die iemand al koorts bezorgde als hij alleen maar in zijn schaduw stond.
De vuurwapenstruiken die floreerden in de wouden van Kodagu, maar wegkwijnden in gevangenschap. Elk jaar bloeiden ze in de week van Kailpodh, het wapenfestival. Precies die ene week in het hele jaar leverden ze hun oranje-gele bloemen om de lopen van alle schone, opgepoetst geweren in Kodagu te versieren. Daarna verwelkten ze net zo onopvallend als ze verschenen waren.
Toen Devanna haar had verteld over het enorme herbarium in Kew dat plaats bood aan de grootste collectie plantensoorten in de hele wereld had ze haar vlecht over haar schouder gegooid en gezegd dat hij haar niet zo moest vervelen. ‘Ga weg, Devanna,’ had ze geeuwend gezegd. ‘Laat me met rust en zit me niet zo door te zagen.’
Devanna’s gezicht betrok. Ze was zich steeds vreemder tegen hem gaan gedragen, snauwde hem zonder duidelijke oorzaak af en barstte om het minste of geringste in tranen uit. ‘Loop me niet zo achterna,’ had ze boos tegen hem gezegd. ‘Waarom ga je niet jagen of in bomen klimmen of wat jongens van jouw leeftijd dan ook doen?’
Ze bracht liever haar tijd door met meisjes uit het dorp, dezelfde meisjes die ze een paar jaar geleden doetjes had gevonden. En nu leek het alsof ze alleen maar wilde zitten fluisteren en giechelen.
‘Je wordt groot, monae, jullie worden allebei groot,’ hadden Muthavva en Tayi uitgelegd. Ze deden hun best om niet te lachen als hij ongelukkig de keuken binnen liep.‘En Devi is ouder dan jij, ze is al bijna veertien. Meisjes worden eerder volwassen dan jongens en ze heeft nu gewoon andere interesses.’
Hij had gedaan alsof het hem niet kon schelen; toen de school sloot vanwege het regenseizoen had Gundert aan Pallada Nayak voorgesteld om Devanna voor extra onderwijs op de missiepost te laten blijven. Tot ieders verrassing had Devanna ermee ingestemd. Devi zou wel beseffen hoe erg ze hem miste als hij er niet was.
Hij keek even naar buiten. Hij was al twintig dagen weg uit het dorp en al die twintig dagen was het water met bakken uit de hemel gekomen. Hij had de dag afgeteld en geduldig gewacht tot de lucht zou breken. Toen hij vanochtend in de slaapzaal wakker werd, had hij slaperig geprobeerd de vinger te leggen op wat er vandaag zo anders was. En ineens realiseerde hij zich dat het de stilte was. Inmiddels klaarwakker lag hij aandachtig te luisteren. Het gekletter van de regen op het dak was eindelijk gestopt. Hij gooide de dekens van zich af en ging vlug het raam opendoen. De koude luchtstroom langs zijn enkels voelde hij niet. Vandaag zou hij eindelijk naar huis kunnen.
Cederela toona, zei hij nu in zichzelf en hij zette zich weer aan zijn schilderwerk. Nog twee laagjes kleur, besloot hij, dan zou hij de priester vragen of hij mocht gaan.
Hij schrok toen de priester vol genegenheid zijn hand op zijn schouder legde. ‘Hoorde je me niet roepen? Dit is goed, erg goed,’ zei Gundert, die het werk aandachtig bekeek.‘Hoewel, dit nog iets scherper, misschien?’ Hij wees naar de punt van een blad.‘Laat ook maar,’ vervolgde hij, ‘er staat genoeg op papier voor vandaag. Leg je penselen maar neer en kom mee naar buiten. Er staat een regenboog, misschien wel de grootste die deze stad ooit heeft gezien. En we kunnen even langsgaan bij de winkel om te kijken welke nieuwe verrassingen Hans voor ons heeft.’
De missiewinkel! Devanna ruimde vlug de verfpotjes op en trok zijn schoenen aan. Als een uil kneep hij zijn ogen dicht tegen het zonlicht toen hij buitenkwam. De priester had gelijk. Aan de heldere hemel stond een geweldige regenboog, die hoog boven de stad uittorende en inderdaad de grootste was die Devanna ooit had gezien. Hij keerde zich impulsief naar de priester toe en wees op de regenboog.‘Tayi zegt dat het Indra Swami is die zijn boog pakt.’
Gundert barstte in lachen uit. ‘Kom, Dev!’ riep hij, ‘dat geloof je toch niet? Het is gewoon een optische illusie, de zon die het vocht in de lucht reflecteert. Mooier dan welke menselijke creatie ook en dáár ligt de goddelijkheid in, het wonder van die creatie. Maar het is geen handboog en zeker geen strijdvaardige regengod.’
Devanna bloosde verlegen. Waarom had hij ook zijn mond opengedaan? Hij had vaak het gevoel dat hij uit twee delen bestond: Missie-Devanna en Kodagu-Devanna. Missie-Devanna kon schilderen, Wordsworth reciteren, een volmaakt kruisteken maken en wist alles over reflectie en refractie. Hij droeg altijd schoenen, zelfs binnen de missiepost, en de lussen van de strik in zijn veters waren precies even lang.
Kodagu-Devanna daarentegen had kennis van andere, minder zichtbare zaken. Hij kende de veera, geesten van de helden uit de oertijd die, geschokt door hun eigen gewelddadige dood, nu de levenden beschermden. Hij kende de zoete smaak van de honingdruppels in de lantanabloemen; hij had de warmte van ontkiemende rijst onder zijn blote voeten gevoeld in de modder die zich tussen zijn tenen doorperste. En hij wist heel goed dat Indra Swami vanuit zijn hemelpaleis bliksemschichten afschoot, wanneer hij ontstemd was.
Devanna slaagde er meestal in om deze helften gescheiden te houden, elk op zijn eigen plek. Maar heel af en toe zette de één een voet in het domein van de ander. Zoals nu. Hij vond zichzelf dom en knikte schaapachtig naar de priester.
In de winkel klaarde zijn stemming snel op. ‘Eerwaarde,’ riep Hans, de gezette eigenaar, toen ze binnenkwamen. De twee Engelse dames in de winkel keken verschrikt op.‘Wie gehts?’ Hij beende op hen af en even leek het of hij de priester stevig wilde omarmen.
Gundert deed onwillekeurig een stap achteruit en keek even naar de dames. ‘Dag, Hans,’ antwoordde hij in zijn afgemeten accent.‘Het gaat goed met me, dank je, en met jou?’
Hij nam zijn hoed af voor de dames en zij glimlachten naar hem. ‘Eerwaarde. We hebben u al een tijdje niet gezien op de club. Is het zo druk op de missie?’
‘Te druk!’ kwam Hans tussenbeide. ‘Het enige waar de priester zijn best voor doet is zijn boeken. Voor hem geen wijntje of Trijntje. Hij heeft dat niet nodig, zoals de rest van ons in dit land waar het altijd regent.’ Hij barstte in lachen uit, zonder acht te slaan op de gechoqueerde uitdrukking op het gezicht van de dames.
‘Kijk,’ vervolgde hij amicaal en hij trok zijn broek op om zijn rode, korstige benen te laten zien.‘Ik krijg zo’n jeuk van die verdomde regens.’
‘Daar moet je dokter Jameson naar laten kijken, Hans,’ zei Gundert. Hij boog zich over de pijnlijke plekken heen. ‘Of kom naar de missiepost, dan zal ik iemand uit de apotheek een zalfje laten maken. Kom, loop even mee naar achteren, dan zal ik even kijken.’
‘Dames...’ Gundert boog hoffelijk en leidde Hans bij de vrouwen weg.‘O, doe geen moeite, Eerwaarde,’ zei Hans opgewekt terwijl ze in het binnenste van de winkel verdwenen.‘Dokter Jameson zal me wel behandelen, geen probleem. Ik heb een kist Pimms voor hem besteld.’
De dames betaalden hun aankopen en vertrokken beledigd. Devanna grinnikte toen hij hun verontwaardigde stemmen op straat hoorde. Niet te geloven wat ze allemaal moesten slikken. Wat een pummel was die man. Maar zijn prijzen waren tenminste redelijk, dat was het voordeel, namen ze aan, van zijn vergunning van de missie. Maar hoe eerder Spencer’s een winkel zou openen in Madikeri hoe liever het hen was...
Hij ademde diep in; de geur van lavendel en boenwas die altijd in de winkel leek te hangen drong zijn neus binnen. Hij kwam hier graag. De stapels gloeilampen, de uit hout gesneden arken van Noach, het visgerei dat aan de dakbalken hing, de stapels in leer gebonden boeken met hun gouden belettering. Devanna dwaalde door de winkel. Hij streek met zijn vingers over de schommelstoelen en de kloeke schrijfbureaus en stond toen plotseling stil voor een kast. Hans had een nieuwe stopfles snoep.
Het was de priester geweest die Devanna kennis had laten ma-ken met die suikerzoete lekkernijen. Elke keer als hij bijzonder tevreden was over de vorderingen van zijn leerling trakteerde hij hem op een snoepje. Het water liep Devanna in de mond en hij keek verlangend naar de fles. Devi lustte ze ook graag. Toen de priester hem een keer een snoepje in zijn zak zag stoppen had hij Devanna gevraagd waarom hij het niet direct opat. ‘Heb je er geen zin in? Wil je liever een andere?’ Hij had zijn wenkbrauwen opgetrokken toen Devanna uitlegde dat hij het voor Devi bewaarde. ‘Alsjeblieft, ik geef je er nog een voor je vriendinnetje. Maar deze is voor jou, goed?’
Vanaf toen had Devanna zijn snoepjes direct in zijn mond gestopt om de priester een plezier te doen. Maar hij bewaarde de wikkels en als de priester even niet keek, spuugde hij de snoepjes in zijn hand en deed de papiertjes er weer omheen, voor Devi. Hij drukte zijn neus verlangend tegen de glazen kastdeur en bestudeerde de metaalkleurige wikkels. Zoete citroensmaak. Perendrups. Rabarber en custard. En helemaal achterin glimmende snoepjes met anijszaad... misschien zou de priester er vandaag eentje voor hem kopen?
Toen de priester en Hans terugkwamen begon Hans hard te lachen. ‘Dev. De snoepjes gevonden?’ bulderde hij. ‘Je hebt toch niet op mijn netjes gelapte glas gesproeid?’ Devanna trok zijn hoofd snel terug en veegde de kast af.
‘Gekwijld, Hans, niet gesproeid,’ verbeterde de priester hem lachend.‘Laat Dev met rust en geef ons voor een roepie snoep.’
Devanna’s ogen werden groot. Een hele roepie? Samen met de snoepjes die hij de afgelopen dagen op de missiepost had bewaard waren dat er zestien, nee, áchttien zelfs. Hij stond met open mond toe te kijken hoe Hans de kast opende en snoepjes in alle kleuren van de regenboog in een zakje liet glijden.‘Toe maar, pak maar aan,’ zei Gundert. Hij schoof de zak lachend naar hem toe. ‘Je hebt zo hard gestudeerd.’
‘D... dank u, Eerwaarde,’ zei Devanna totaal verrast.‘Eerwaarde,’ vervolgde hij haastig,‘mag ik vandaag naar huis?’
Gundert knikte. ‘Ja, je bent al aardig wat weken niet thuis geweest. En ik heb iets te overleggen met Pallada Nayak. Ga vanmiddag maar en neem dan een brief van mij mee.’
Devanna glipte uit zijn schoenen zodra hij uit het zicht van de missiepost was. Hij bond de veters aan elkaar en slingerde ze over zijn schouder. Met de zak snoep dicht tegen hem aangedrukt rende hij blootsvoets over het pad. Wat zou Devi opkijken als hij haar het snoep liet zien! Wat zou ze blij zijn! Ze zouden samen op de veranda gaan zitten en de zak leegeten. Hij zou naar haar gebabbel luisteren als ze hem met drukke gebaren alles over de afgelopen we-ken vertelde... Devanna liep vlug door, vol blije dromen, en kwam laat in de middag aan bij het huis van de Nachimanda’s.
‘Devi!’ riep hij. Zijn maag rammelde bij de gedachte aan de kruidige rijst waarmee Tayi zijn bord zou volscheppen en het gebakken schapenvlees dat hij op haar aandringen helemaal zou moeten opeten. ‘Devi, Tayi!’ riep hij weer. Hij aaide de honden die aan de ketting lagen en tegen hem piepten, maar in het huis bleef het ongewoon stil.
‘Devi!’ schreeuwde hij terwijl hij zijn schoenen onder de bank op de veranda zette. ‘In hemelsnaam, waar... O,’ zei Devanna toen Chengappa op de veranda verscheen.
‘Ayy, Devanna, jij bent het,’ zei hij ernstig. ‘Kom binnen, maar wees stil, de vaidya is er.’
De vaidya! Tayi praatte vaak over de medicijnman en zijn krachtige magische tantra’s. Hij behoorde tot een stam ergens achter de heuvels. Al eeuwenlang zwierven hij en zijn aanverwanten door Kodagu rond en verleenden hun magische geneeskunsten aan de mensen die dat nodig hadden. Je liet de vaidya niet voor een kleinigheid komen, herinnerde Devanna zich met een bang voorgevoel; dus waarom was hij hier?
Devanna waste vlug zijn voeten en ging naar binnen. De familie zat zwijgend bij elkaar voor de centrale slaapkamer, waar Th immaya en Muthavva sliepen. Hij baande zich een weg naar de deur en zag Devi. Ze stond aan het voeteneind van het bed, zo wit als een geest. De vaidya stond met warrig haar en ontblote borst, overdekt met grijze en witte as, over iemand in het bed heen gebogen. Hij veranderde even van houding, en Devanna kon een glimp van de patiënt opvangen. Het was Muthavva, besefte hij geschrokken. De vaidya was voor haar gekomen.
Muthavva lag schokkend onder de dekens en prevelde onbegrijpelijke woorden. De familie keek ongerust toe terwijl de vaidya haar pols pakte om de hartslag te voelen. Hij fronste zijn wenkbrauwen licht en schudde zijn hoofd. Th immaya’s gezicht betrok.
‘Het ziet er niet goed uit,’ zei de vaidya. Hij lichtte Muthavva’s oogleden op om in haar ogen te kijken. ‘Niet goed. De pisachi die haar in zijn macht heeft, is sterk en waarschijnlijk niet bereid te vertrekken. Maar ik zal het proberen.’ Hij trok een witte draad uit de kluwen om zijn arm en beet er met zijn tanden een stuk af. Onder het reciteren van mantra’s begon hij knopen in de draad te leggen; bij elke gebedsregel een knoop. Hij sprak maar door. Zijn woorden overstemden Muthavva’s geprevel en de familie bleef muisstil terwijl ze toekeken hoe er steeds meer knopen in de draad kwamen. Toen ten slotte de laatste knoop gelegd was, bond hij zijn gebedsdraad om Muthavva’s arm. Onder het prevelen van nog een gebed bestreek hij haar voorhoofd dik met as.
De mensen voor de deur weken uiteen toen hij met Th immaya de kamer uit kwam.‘Offer een zwarte kip,’ droeg hij Th immaya op, ‘dat zal de geest misschien gunstig stemmen. Maar ik heb alles gedaan wat ik kan. Nee, geen betaling,’ zei hij bits toen Th immaya hem een paar roepies in de hand wilde drukken,‘de mantra’s verliezen hun kracht als er geld mee gemoeid is.’
Ten slotte aanvaardde hij met tegenzin een pak gepofte rijst. Devanna liep naar Tayi toe die het pak aan het dichtbinden was.‘Tayi, wat is er gebeurd?’
Tayi zag er grijs en versleten uit. ‘O Devanna, ben je er? Weet Devi dat al? Gaat het goed, monae?’
‘Ja Tayi, maar wat is er gebeurd met Muthavva akka?’
‘De pisachi...’ zei Tayi vermoeid.‘Die hebben afgelopen week be-zit van haar genomen en weigeren weg te gaan. Gisteren steeg de koorts. Hier, breng dit naar Th immaya anna.’
Devanna nam het pak rijst mee naar Thimmaya die bij de vaidya zat. ‘Moeten we...’ zei hij aarzelend tegen Thimmaya, met een nerveuze blik op de vaidya, ‘... moeten we de dokter uit Madikeri niet laten komen?’ De vaidya draaide zich met een ruk om en richtte zijn roodomrande ogen op Devanna.
‘Dokter? Bestaat er ergens een dokter die net zoveel kan als ik?’ zei hij hees. ‘Kunnen die dokters de geesten laten dansen en hen hulpeloos in knopen binden? Kunnen zij halfgoden uit de hemel en duivels uit de onderwereld oproepen om hun ten dienste te staan? Wordt hun dat geleerd in de overzeese gebieden? Geloof me maar,’ snauwde hij nijdig tegen Thimmaya, ‘je kunt een dokter laten komen als je wilt, maar hij kan niets doen wat ik niet kan en nog niet de helft van wat ik wel kan.’
‘Natuurlijk doen we dat niet, geen zorgen, o geleerde,’ zei Th immaya vlug.‘We laten niemand anders komen.Alstublieft,’ vleide hij, ‘neem de bescherming van uw gebeden alstublieft niet weg.’
‘We hebben het geprobeerd monae,’ zei hij vermoeid tegen Devanna toen de vaidya weg was. ‘We hebben een verzoek gestuurd aan dokter Jameson, maar hij weigert te komen. Het is te ver, zegt hij, en door de regen is het pad te glad voor zijn paarden. Dus zou hij moeten lopen. Waarom kan die ellendeling niet komen lopen?’
Devanna’s gezicht betrok even, maar toen trok hij dringend aan Thimmaya’s hand. ‘En de priester? Hij weet veel van geneeskunde. Ik weet zeker dat hij zal komen. Hij weet vast wat er moet gebeuren.’
Thimmaya hief trots zijn hoofd.‘Nee,’ zei hij,‘ik zal niet nog een keer een van hen vragen en afgewezen worden. We hebben gedaan wat we kunnen. Mogen Iguthappa Swami en onze voorouders ons nu beschermen.’
‘Zwijg,’ zei hij toen Devanna zijn mond weer opendeed.‘Ik wil er niets meer over horen.’
De avond verstreek en toen de nacht, en het kreunen uit de slaapkamer werd erger. Ze draaiden een zwarte kip de nek om en gooiden het levenloze dier op de mestvaalt. Tayi roosterde rode pepers en mosterdzaadjes op heet kolenvuur en liet de bittere rook uitwaaieren naar de verste hoeken van het huis om het boze oog uit te bannen, maar Muthavva bleef woelen en wenen.
Ook Devi viel uit tegen Devanna toen hij probeerde haar te overtuigen. ‘Priester, priester, en nog eens priester. Is dat alles wat je kan zeggen? Heb je de vaidya niet gehoord?’ schreeuwde ze tegen hem. Wil je dat hij zijn bescherming weghaalt? Omdat jouw moeder dood is, hoef je mijn Avvaiah toch niet ook dood te willen!’ Tayi suste haar, klakte met haar tong. Foei, moest ze zo praten? Devi barstte in tranen uit. ‘Avvaiah,’ snikte ze, ‘Avvaiah.’ Ze jammerde zo hard dat ook Tayi begon te huilen. Devanna gaf het op.
‘Het is Gods wil,’ herhaalde hij in zichzelf. ‘Wij kunnen niets meer doen, het is zijn wil.’
Maar de priester zou kunnen helpen, hij wist het zeker.
De volgende ochtend was Muthavva nog verder achteruitgegaan. De draad die de vaidya geknoopt had, gleed steeds van haar zwetende armen af. Ze kreunde nu niet meer en leek bijna bewusteloos. Met wezenloze ogen mompelde ze zachtjes in zichzelf. Devanna kon het niet meer verdragen. Hij ging naar Tayi in de keuken. Ze droogde vlug haar ogen met de punt van haar sari en deed haar best te glimlachen.‘Wat is er, monae? Heb je honger?’
‘Tayi, wilt u alstublieft naar me luisteren? Stuur iemand naar de priester, hij weet wat er gebeuren moet. Alstublieft, Tayi, ik weet zeker dat hij zal komen.’
Tayi zei niets. Ze stond op en ging Thimmaya zoeken.‘Stuur iemand naar de missiepost,’ zei ze tegen haar zoon.‘Zwijg,’ zei ze om zijn protest in de kiem te smoren.‘Dit is niet het moment om trots te zijn. Als het hoofd vandaag wordt gered, kan het morgen een tulband dragen. Laat de priester halen. En wat de vaidya aangaat, welk ongeluk zijn vloek ook over dit huis mag brengen, Iguthappa Swami, laat het mij maar treffen. Maar laat de priester halen, doe het voor mij.’
Toen het verzoek de priester bereikt had, vertrok hij direct. Doorweekt van de motregen die die middag weer begonnen was, kwam hij aan. Terwijl hij op de veranda zijn schoenen uittrok vuurde hij vragen op Thimmaya af. Hoe lang was ze al ziek? Wat waren de symptomen? Waarom hadden ze dokter Jameson niet geroepen? Hij perste zijn lippen hard op elkaar toen hij hoorde dat Jameson geweigerd had te komen.‘Jullie hadden me eerder moeten roepen,’ zei hij met een korte blik op Devanna die blozend zijn hoofd boog.
‘Dit is niet het werk van geesten,’ zei hij en hij negeerde Th immaya’s verdere uitleg terwijl hij Muthavva onderzocht.‘We moeten heel snel zijn, breng me wat suikerwater.’
Tayi liet vlug een klontje palmsuiker oplossen en bracht de zoete siroop naar Gundert. Hij goot er een flesje poeder in leeg en liet de substantie langzaam in Muthavva’s keel glijden, terwijl hij haar hoofd ondersteunde. Toen ze kokhalsde hield hij haar mond dicht. Hij sprak pas weer tegen Thimmaya toen ze alle siroop gedronken had. ‘Ik heb haar een sterk medicijn gegeven,’ zei hij. ‘Het zou de koorts in ieder geval tijdelijk moeten verlagen. Ze zal waarschijnlijk een suizend gevoel in haar hoofd krijgen en over duizeligheid klagen, maar daarna zal ze in slaap vallen.’ Met een zucht hield hij nog een flesje met poeder omhoog. ‘Geef haar dit morgenochtend. Ik kan nu nog niet zeggen of ze beter zal worden; de koorts is in een vergevorderd stadium.’
Thimmaya liet de priester terug naar Madikeri begeleiden door zijn zoon met een geweer en een bediende met bamboefakkels. De Nachimanda’s gingen in huis zitten en wachtten af.
Devi zat tegen Thimmaya aan en hield zich stevig vast aan zijn kupya. Devanna keek toe terwijl Thimmaya haar haar streelde en haar steeds weer verzekerde dat alles goed zou komen. Ze hief haar betraande gezicht op naar haar vader. Ze fluisterde iets en hij knuffelde haar stevig, maar schudde zijn hoofd.‘Nee, kunyi, dat moet je niet zeggen. Alles zal goed komen...’
Devanna deed zijn best om niet te huilen. Hij wreef verwoed met zijn handen over zijn gezicht. Kon hij maar iets doen. Ineens dacht hij aan de snoepjes die hij nog van de vorige middag in zijn zak had. Het viel niemand op dat Devanna stilletjes de veranda opsloop. De regen kletterde weer neer en er hing een onwelriekende geur over de honden, die om hem heen sprongen en begerig kwispelend aan het zakje snuff elden. Devanna vouwde zijn handen en boog zijn hoofd. ‘Heer in de hemel,’ bad hij, ‘laat het goed komen met Muthavva akka. Wees Devi genadig, laat... laat... haar moeder alstublieft leven. Als U dit ene voor me doet... dan beloof ik U dat ik nooit meer een snoepje zal eten. Erewoord. Voor zolang als ik leef.’ Devanna maakte de zak open en zijn kostbare verzameling snoep rolde over de veranda, schitterend in alle kleuren van de regenboog terwijl de honden erop aanvielen.
Binnen lag Muthavva te woelen en te kreunen. Het suisde akelig in haar oren en ze smeekte Thimmaya het te laten ophouden. Ze rilde en schokte. Haar zweet doorweekte de lakens tot ze ineens, zonder dat ze erop bedacht waren, in een diepe, vredige slaap viel. ‘Het werkt,’ fluisterde Tayi tegen haar zoon toen zij naar de patiënt kwam kijken.‘Iguthappa zij geprezen, het medicijn werkt.’
Muthavva werd wakker toen de hanen kraaiden. Ze keek naar Thimmaya; haar voorhoofd voelde koel aan. ‘Ik ben bang,’ zei ze volkomen helder.
En toen stierf Muthavva.
Devanna voelde zich ellendig tijdens de doodsrituelen. Hij durfde niet naar Devi te kijken. Waarom had hij hen niet gedwongen naar hem te luisteren? Was de priester er maar eerder bij geroepen! Had hij maar geweten wat hij moest doen. ‘Nooit meer,’ beloofde hij zichzelf,‘nooit zal ik me meer zo hulpeloos gedragen.’
Toen hij na de crematie naar het huis van de Pallada’s ging, gaf hij de brief van Gundert aan de Nayak. De priester beschreef daarin zijn plannen om meer leerlingen naar zijn school te trekken door een kostschool te beginnen. Het was misschien handig als Devanna het komende jaar naar de kostschool ging, schreef hij. Devanna was een voorbeeldige leerling en als hij op de missiepost woonde, zou hij minder tijd kwijt zijn met heen en weer lopen naar het dorp.
De Nayak dacht er een paar dagen over na en zei toen dat hij het een uitstekend idee vond. Tot ieders verbazing stemde Devanna er zonder protest mee in, zelfs toen hij hoorde dat Devi niet naar school zou teruggaan, omdat Tayi en Chengappa’s nieuwe vrouw het huishoudelijk werk niet zonder haar aankonden. De rest van de regentijd ging hij niet meer naar het huis van de Nachimanda’s. Hij ging pas op de dag voor hij terug moest naar school. Tayi kwam stilletjes naar buiten en knuffelde hem.‘Waar was je, monae?’ vroeg ze.‘Was je ons vergeten? Devi, kom eens kijken wie er is.’
Ze gingen naar de kreek bij de velden.
‘Heb je gehoord dat ik niet naar school terugga?’ vroeg ze.
Devanna knikte. Devi stak haar hand in het water. ‘Weet je nog hoeveel krabben we die ene dag gevangen hebben?’
‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Ze bleven maar komen, het leek of we niets verkeerd konden doen. We hebben ze allemaal geteld. We vingen er drieëndertig op die ene middag... en Tayi maakte zo veel krabchutney...’
‘Ja, en jij at er zo veel van dat je moest overgeven in de struiken,’ zei Devi lusteloos. Met hun benen in de kreek bungelend bleven ze een tijdje zwijgend zitten.
‘Devi, het spijt me zo,’ zei hij vlug. Ik wou... ik... had eerder mijn mond open moeten doen. Misschien... had de priester, als hij eerder gekomen was...’
Devi trok bleek weg en haar ogen vulden zich met tranen. Ze veegde ze weg met de rug van haar hand.‘Nee...’ zei ze met een trillende stem, ‘het was jouw schuld niet.’
Devanna keek naar haar verdrietige gezicht. Zijn schuldgevoel en alle ellende van de afgelopen weken kwamen weer naar boven. Hij begon te huilen.‘Het spijt me,’ zei hij,‘Devi, het spijt me zo.’
‘Malle jongen!’ zei Devi. Ze wreef verwoed in haar ogen. ‘Al die onzinpraatjes. Avvaiah, ze... ze...’ Devi slikte, niet in staat haar zin af te maken. Ze pakte Devanna’s hand en hield die stevig in de hare. ‘Luister,’ zei ze ten slotte. Haar gezicht stond nog somber, maar ze probeerde dapper te glimlachen.‘Ik heb een idee. Maak dit eens los.’ Ze rolde haar mouw op en wees op de amulet die Muthavva haar al die jaren steeds weer omgebonden had. De verbleekte zwarte draad was steeds verder uitgerekt naarmate Devi groeide. Het metalen plaatje was gedeukt en afgesleten en de inscriptie in Sanskriet bijna onleesbaar. Devanna worstelde met de knopen, maar kreeg het los.
‘Avvaiah heeft het me omgebonden toen ik een baby was. Omdat het geluk brengt, vertelde ze me. Alsjeblieft.’ Ze legde de amulet in Devanna’s hand en vouwde zijn vingers eromheen.
‘Ik kan dit niet aannemen. Het is voor jou bedoeld.’
‘En ik geef het aan jou,’ zei Devi met een beverig lachje. ‘Ik heb het niet meer nodig.’ Ze wreef over de plek op haar arm, waar de amulet na al die jaren zijn afdruk had achtergelaten, het vers in spiegelschrift. ‘Avvaiah beschermt me, daar hoog in de wolken met mijn andere voorouders.’
Met hun hoofd achterover keken ze naar de wolken die elkaar op onzichtbare windstoten najoegen in de strakke lucht. Hier zagen ze een kromme neus, daar de vorm van een mensenoor. En als je heel goed keek, kon je daar, precies daar, bijna de achterkant van een vrouwenhoofd zien, overdekt met tuiltjes sampigébloemen.
Hoog boven hen uit zweefde een eenzame reiger op een thermiekbel; loom rees en daalde hij op de wind.