24
1913
‘Nanju! Waar zit je nu weer? Ayy, Nanju!’ Devi draaide zich geërgerd om vanaf de keukendeur. ‘Die jongen! Waar gaat hij toch steeds naartoe? Altijd maar rond lopen zwerven, de hemel weet waarheen. Al veertien jaar oud, met de eerste baardharen op zijn gezicht, maar nog altijd heeft hij geen benul van de tijd.’
Appu zat onderuitgezakt tegen het raam, verdiept in een enorme koperen maatkan met melk. ‘Hij is vast niet ver weg,’ zei hij, Nanju opgewekt te hulp schietend. ‘De biggetjes, misschien is hij daar even gaan kijken.’
Devi tuitte haar lippen, maar voor ze nog iets kon zeggen zette hij de lege maatkan met een bons op het raamkozijn en boerde. ‘Foei,’ berispte Devi hem terwijl ze aan zijn oor trok.‘Heb ik jou dat zo geleerd, zulke onbeschofte geluiden maken?’
Appu wrong nogmaals met opzet een boer door zijn keelgat en grijnsde.
‘Domoor.’ Devi schudde haar hoofd, maar kon desondanks nauwelijks een binnenpretje verhullen.‘Ga Nanju maar zoeken,’ zei ze, terwijl ze het dikke haar van zijn voorhoofd streek.‘Breng hem zijn melk. En jij drinkt het niet op, hoor,’ voegde ze eraan toe.‘Je hebt al meer dan genoeg gehad.’
Appu wandelde de moestuin in. Tukra had die ochtend bij de moringaboom een buideldas gedood. Het was een enorm beest, zo groot als een speenvarken. Appu keek hoopvol om zich heen terwijl hij om het pompoenenveldje liep, maar er waren geen ratten meer te zien. Vaag teleurgesteld floot hij naar de honden die in de kennels zaten. Ze keken hem slaperig aan en kwispelden ongecoördineerd. Hij nam een slok melk en sjokte verder, achter het kippenhok en de veeschuur die leegstond nu de koeien naar de weide waren gebracht. Hij stak zijn hoofd over de muur van het varkenskot en bracht een piepende, wervelende staat van opwinding onder de biggetjes teweeg. Hij nam nog een slok melk; hij floot tegen de oude zeug die op haar zij lag en zachtjes kreunde. Waar zat Nanju toch?
Ah, dacht hij. Het vogelhuis. Hij ging op weg naar de plantage, tussen de koffiestruiken door die om de bungalow stonden.
Het vogelhuis lag even verderop op de plantage, naast de enorme stomp van een broodvruchtboom. Appu slenterde er over het ongelijke pad naartoe, terwijl hij melancholiek terugdacht aan de olifanten. Eigenlijk kwam het door hen dat het vogelhuis gebouwd was.
Twee zomers geleden was er een kudde olifanten over het landgoed gedenderd, aangetrokken door de geur van rijpende broodvruchten. Ze kwamen ’s nachts en stampten over de plantage terwijl de arbeiders lagen te trillen in hun hutjes en de honden vruchteloos blaften. Ze draaiden om de broodvruchtbomen heen, en reikten van alle kanten met hun slurven naar het stekelige fruit dat erin hing, en vertrapten daarbij de ene na de andere rij koffiestruiken. Appu had het behoorlijk spannend gevonden, maar Devi had de olifanten lang en hard vervloekt. Ze had wachtposten ingehuurd en ze neergezet aan de rand van het landgoed, waar het oerwoud begon, en ze had ze bewapend met geweren.‘Schiet in de lucht zodra je ze ziet,’ droeg ze hen op. Wat had Appu gesmeekt of Avvaiah hem alsjeblíéft ook op wacht wilde zetten! Maar ze wilde er niets van horen. Hij fronste zijn wenkbrauwen bij de herinnering.
De wachtposten leken aanvankelijk succes te hebben. Bij het geluid van de geweren sjokten de olifanten weg, met flapperende oren van angst. Daarna stonden de mannen nog een paar nachten op wacht, maar de olifanten waren in geen velden of wegen meer te bekennen. Nog geen week later, de eerstvolgende vrijdag, om precies te zijn, werden de wachters alsnog belaagd. Het was hun wekelijkse vrije dag en een grote groep van hen was dronken en vrolijk van de markt teruggekeerd. De olifanten hadden midden op de weg gestaan, vertelden de doodsbange arbeiders later aan Devi, als de manschappen van Ganesha de olifantgod zelf. Hun mammoetoren flapperden heen en weer als de bladeren van een monsterlijke palmboom en de reusachtige slagtanden glansden toen ze hun slurven hoog ophieven en in de lucht trompetterden. Op dat moment had Devi Nanju en Appu betrapt, die met open mond bij de deur stonden te luisteren. ‘Naar binnen,’ had ze scherp tegen hen gezegd.‘Onmiddellijk.’
Het was Tukra die hun later de details had verteld. De olifanten hadden de arbeiders aangevallen, twee van hen doodgespiest en nog eens drie in de regengreppel naast de weg gegooid.
Devi probeerde de arbeiders wat gezond verstand in te praten. Het was heel tragisch wat er gebeurd was, maar in deze streek von-den er voortdurend incidenten met olifanten plaats, dus moest het wel een keer gebeuren op een landgoed dat zo dicht bij de jungle lag. Nee, huiverden de overlevenden, dit was geen toeval. Het was vergelding, precies en gericht. Hoe hadden de olifanten kunnen we-ten dat ze alléén degenen moesten aanvallen die de plantage had-den bewaakt? Ze weigerden nog langer op wacht te staan, en niets wat ze zou zeggen kon hen op andere gedachten brengen.
Ze liet prikkeldraad spannen, versterkt met scherpe bamboepunten en glasscherven. De volgende ochtend spraken de olifantensporen voor zich. De beesten hadden twee athibomen naast de afrastering ontworteld. De omvallende bomen hadden een deel van het hek met zich meegesleurd. Vervolgens waren de olifanten kalmpjes het landgoed weer op gelopen. Voor hun vertrek hadden ze Devi nog een afscheidscadeautje gegeven: een spoor van vertrapte koffiestruiken, uit de grond gerukt en minachtend terzijde gesmeten.
Ze wist wanneer ze zich gewonnen moest geven. Ze liet de arbeiders alle broodvruchten lossnijden en bood ze wat fruit aan om mee naar huis te nemen, voor hun gezinnen. Ze hield twaalf van de grootste vruchten voor in de voorraadkast, nog een paar om bij de thee te serveren met honing, een paar om jam van te maken en de rest om in fijne, zongedroogde reepjes goudbruin te frituren en om te scheppen met zout en rode chilipoeder. Maar het grootste deel van het fruit legde ze in hoge stapels naast het landgoed neer. Het was een verzoeningsgebaar dat de olifanten leken te accepteren; de volgende ochtend was het fruit weg. Devi knikte tevreden toen ze de overgebleven rotzooi in ogenschouw nam, de gestoppelde broodvruchtschillen, de zaden en de hompen onrijp fruit. ‘Verbrand deze troep,’ droeg ze de arbeiders op. ‘En nu de olifanten weten dat er geen fruit meer te halen valt, hakken jullie ook de broodvruchtbomen om, stuk voor stuk.’
Toen de jongens die middag uit school kwamen, hoorden ze het geraas van omvallende boomstammen. Appu rende direct op het geluid af, met Nanju op zijn hielen. Appu keek gebiologeerd toe hoe de arbeiders de zaag heen en weer haalden, terwijl het zweet over hun rug liep, twee mannen per boom. ‘Ayy!’ riep hij met glanzende ogen.‘Hier, laat mij het ook eens proberen!’
Maar Nanju trok wit weg toen hij de bomen zag huiveren onder de slagen en het kleverige sap uit hun opengescheurde barst zag druipen. Hij was langzaam bij de arbeiders weggelopen, zijn oren vol van het afschuwelijke gekreun van de bomen die tegen de grond sloegen. Hij had zich abrupt omgedraaid en was naar het huis gerend.‘Nanju, waar ga je heen?’ had Appu verbaasd geroepen. Hij wilde hem volgen, maar precies op dat moment was er nog een boom gevallen. Met een kreet van opwinding had hij zich weer naar de arbeiders omgedraaid. ‘Horen jullie me niet? Geef mij die zaag, laat mij het proberen!’
Devi had verrast opgekeken toen Nanju de keuken in stormde. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Waarom kijk je zo beteuterd als een ratje?’
‘De bomen,’ mompelde Nanju. ‘Ik... Ik vind het niet leuk om ze te zien vallen.’
Devi draaide zich weer om en roerde verder in de jam. ‘Het kan niet anders, kunyi,’ zei ze geamuseerd.‘Wil je soms dat de olifanten volgend jaar terugkomen?’
‘Het lijkt net... de bomen lijken net oude mannen die omgezaagd worden.’
‘O, doe niet zo gek!’ Het kwam er scherper uit dan ze bedoeld had, maar Nanju kon ook zulke dwaze dingen zeggen. ‘Oude mannen nog wel.’
Hij stond daar op zijn lip te bijten en ongelukkig aan de berg bonen te friemelen die Tukra’s vrouw aan het doppen was. Devi zuchtte.‘Wat kun jij toch kinderachtig zijn.’ Ze opende de deur van de voorraadkamer, pakte twee laddoos en legde die voor hem neer. ‘Hier,’ zei ze.‘Eet.’ Hij schudde zijn hoofd en ze zag dat hij bijna in tranen was.
‘Nanju...’ begon ze, en ze probeerde de ergernis uit haar stem te houden, maar toen hinkte Devanna de keuken in.
‘Wat is er? Waarom trek je zo’n lang gezicht?’
Nanju vertelde hem over de bomen. ‘Ah, dat kappen.’ Devanna verschoof zijn stok en boog zich onhandig voorover om Nanju door zijn haar te strijken.‘Je moeder heeft gelijk, weet je, we moeten ze wel omhakken. Maar ik zal je iets vertellen: laten we een vogelhuis maken. Appu, jij en ik. We nemen van elke boom die vandaag is omgehakt wat hout; het wordt een soort gedenkteken, om ze niet te vergeten. Wat vind je daarvan?’
Nanju keek zijn vader aan.‘Een vogelhuis? Hoe dan?’
‘Eens zien, we hebben een plan nodig. Ik heb precies het goede boek om ons te helpen...’ Al pratend leidde Devanna Nanju de keuken uit. Devi staarde naar de laddoos die onaangeroerd op het granieten aanrecht lagen en moest plotseling terugdenken aan een middag, heel lang geleden. Was het geen jakhals geweest die in het kippenhok had weten te komen? Die arme kuikens, wat had ze om hen gehuild. En de uitvaart die Devanna later die middag had georganiseerd. De glinsterende krabbenkreek, een doodskist van bladeren en bekleed met kapok.
Plotseling van streek, en zonder te weten waarom, raapte ze de laddoos op en gooide ze bij het vuilnis.
Devanna stuurde de jongens het landgoed op te zoeken naar de oudste boom die omgekapt was, de boom met de meeste ringen in de stam. ‘Naast die boom,’ zei hij tegen hen, ‘daar zullen we gaan bouwen.’ Het had bijna zeven weken gekost om het vogelhuis te bouwen; een groot, sierlijk bouwwerk met verschillende vogelbadjes en voederplekken. Devanna liet Nanju en Appu de bakken met water, maïs en zaden vullen en legde in elk van de bakken een klein stukje koper tegen de algen. Al na een paar aarzelende tochten door en rondom het vogelhuis waren de bezoekers gekomen. Drongo’s met onyxkleurige staarten, ekstertjes met witte bast, paarsgevleugelde boskoekoeken, roodbesnorde buulbuuls en spechten met olijfkleurige ruggen verdrongen zich in de waterbekkens en vulden de lucht met hun gezang.
Daar zou Nanju vast en zeker zitten, dacht Appu nu, terwijl hij de plantage op liep.‘Nanju!’
‘Ssst.’ Nanju draaide zich half fronsend, half glimlachend naar hem toe, met een vinger op zijn lippen. ‘Stop met rondstampen als een olifant, je jaagt de vogels nog weg.’
‘Heb je Avvaiah niet horen roepen? Hier is je melk.’ Appu liet zich op het gras naast zijn broer vallen.
Nanju keek naar het half leeggedronken glas en gaf Appu een kameraadschappelijke klap, die de pet van zijn hoofd afsloeg.‘Wat!’ riep Appu uit, terwijl hij zijn pet pakte die over het gras rolde. ‘Ik heb er niets van genomen!’ Hij klopte het stof eraf en zette hem zwierig terug op zijn hoofd.‘Goed, misschien een klein beetje dan,’ biechtte hij grijnzend op.
Nanju schudde geamuseerd zijn hoofd. Hij nam een slok, veegde zijn mond af met zijn handrug en gaf het glas aan Appu.‘Hier.’
De twee broers leunden genoeglijk tegen de stomp van de broodvruchtboom, koesterden zich in de zonneschijn en deelden de melk terwijl de vogels boven hun hoofd koerden en riepen, rondspetterden in hun badjes en de lucht vulden met hun gezang.
Het was nu bijna vier jaar geleden dat ze definitief naar Nari Malai waren verhuisd, vlak nadat Machu’s weduwe Appu bij Devi had achtergelaten. Iedereen verwonderde zich over de verandering die het kind in haar teweeg had gebracht; zijn komst rukte haar los uit haar verdoofde toestand van de maanden daarvoor. Begeesterd met een nieuwe vastberadenheid had ze het oude huis in Madikeri laten schilderen en nieuw meubilair besteld in Mysore. Desalniettemin ontbrak er nog iets. En toen kreeg ze een openbaring: natuurlijk, het was het huis zelf! Devi had al een hekel aan het huis gehad vanaf het moment dat ze er waren ingetrokken, maar toch had ze al die jaren om een of andere reden nooit overwogen om te verhuizen. Eerst was er te weinig geld geweest om een passender woning te kunnen betalen, en later, toen er meer dan genoeg was, verhuisde ze nog steeds niet. Voor een deel was het apathie, die voortkwam aan haar gewenning aan het huis, dat in de voorbije jaren als een cocon om hen heen was gegroeid. En voor een deel was het een opzettelijke overgave aan haar afkeer van het huis, haar verachting voor de donkere, benauwde kamers. Ze had zich eraan vastgeklampt, met de dagelijkse ongemakken als perverse herinnering aan alles wat voorbij was, alles wat nooit zou zijn.
Appu was de spreuk die de betovering verbrak. Devi had met hernieuwde afkeer naar het huis gekeken toen ze hem in haar armen sloot. Donker als een slachthuis was het, dacht ze onvriendelijk, en dankzij die huisbaas van hen leek het tot in het diepst doordrongen van de geur van vis en kippenvet. Waarom, vroeg ze zich verbluft af, had ze er niet eerder aan gedacht om te verhuizen?
‘Nari Malai,’ liet ze haar gezin vrolijk weten, ‘we verhuizen allemaal naar de plantage. Wist jij dat je vader een tijgerdoder was, kunyi?’ vroeg ze Appu. ‘Hij heeft bijna met zijn blote handen een tijger gedood.’
‘Devi... en Nanju’s school dan?’
Ze had antwoord gegeven zonder Devanna aan te kijken. ‘Dat is geregeld. Ik heb een nieuwe automobiel besteld in Mysore. We kunnen een chauffeur huren om hem elke dag naar Madikeri te rijden.’
Nari Malai! De jongens trilden van opwinding bij het idee om op de plantage te wonen, maar toen het moment was aangebroken om Madikeri echt te verlaten, was Nanju plotseling toch verdrietig. Het was Devanna die hem gevonden had, opgekruld op de vloer onder het bed. Hij had de dekens teruggegooid en gelachen.‘Wel wel, Wat hebben we hier? Kom eruit, kleine vluchteling, kom, voor Avvaiah je vindt.’ Hij had Nanju naar zich toe getrokken. ‘Ik weet hoe je je voelt,’ zei hij vriendelijk. ‘Per slot van rekening is dit het enige thuis dat je hebt gekend. Maar we gaan nu naar een nieuw thuis, en daar kunnen jij en Appu ronddartelen op de plantage...’
‘Ben jij blij dat we gaan, Appaiah?’ had Nanju gevraagd.
‘Je moeder is blij,’ had Devanna eenvoudig gezegd.‘En dat is het enige wat telt.’
En inderdaad, na een heel lange tijd was Devi eindelijk gelukkig. Dit was gelúk, niet alleen de afwezigheid van ongeluk of het buitensluiten van rouw, als een ijzeren deksel dat over de gapende opening van een put wordt gelegd. Dit was geluk: onverwacht, ongegrond, een tegenwicht – voor een deel, maar desondanks een tegenwicht – tegen alles wat hiervoor was gebeurd. Vreugde ontvouwde zich in haar, tot ze zich halverwege een lach ineens inhield, doodsbang dat het haar allemaal weer afgenomen werd.
In de eerste dagen haastte ze zich steeds naar de slaapkamer van de jongens, met bonzend hart. Daar stond ze dan naast hun bed, doods- en doodsbang, vervuld van de krankzinnige zekerheid dat Appu zomaar zou stoppen met ademhalen, dat hij zomaar, in een vingerknip, van haar afgenomen zou worden. ‘Ik weet het, ik weet het...’ en dan draaide Appu zich om, glimlachend in zijn dromen. Langzaam trok haar paniek dan weg. Zijn borst rees en daalde, rees en daalde, en haar ogen werden slaperig van het hypnotiserende ritme; Devi was vervuld van een liefde zo fel dat de adem in haar keel bleef steken.
Het lukte haar bijna om te vergeten dat Appu uit een andere vrouw geboren was; maar heel soms, als hij zijn hoofd plotseling omdraaide of haar op een bepaalde manier aankeek, moest ze aan zijn moeder denken. Maar zelfs die scherpe steek van ongerustheid werd gesust toen Appu haar, en niemand anders, Avvaiah begon te noemen.
Kort na zijn komst kwam ze een keer terug van de plantage en kwam Nanju naar buiten rennen om haar te verwelkomen.‘Avvaiah is er, Avvaiah is er!’ Meegesleurd door alle opwinding had Appu met hem meegeschreeuwd, Nanju imiterend: ‘Avvaiah is er!’
Nanju had zich plotseling, geheel tegen zijn gewoonte in, tegen Appu gekeerd.‘Ze is jouwAvvaiah niet!’ had hij geroepen.‘Dat mag je niet tegen haar zeggen!’
Devi had Nanju niet berispt, had alleen gelachen terwijl ze Appu in haar armen nam. Ze kuste zijn wang.‘Die gekke Nanju. Jouw moeder niet, zegt hij, natúúrlijk ben ik jouw moeder. En jij, mijn zon en maan, bent mijn dierbare lieve kind.’
De verhuizing naar Nari Malai was voor Devi het laatste stukje van de puzzel. Het was Machu’s land. Het was juist dat zijn zoon hier opgroeide. Het was belangrijk dat Appu alle hoeken en gaten van het landgoed leerde kennen. Dat de bomen zijn voetstap zouden herkennen, dat de wind die door de koffiestruiken blies de vorm van zijn handen, de klank van zijn stem zou kennen.
Het gezin was al snel zo volkomen thuis op de plantage dat het moeilijk voorstelbaar was dat ze ooit ergens anders hadden gewoond. Devi liet de bungalow repareren en er een nieuw dak op zetten. De oude mestvaalt vol wespen werd dichtgegooid en ze liet op die plek een buiten-wc bouwen, voorzien van blauwgerande pot-ten. Ze huurde een kunstenaar uit Mysore en liet hem een enorme muurschildering van een tijger in de kinderkamer maken, die waakte over haar jongens als ze sliepen.
Nanju en Appu hadden zich aan het leven op het land aangepast als vissen uit een vijver die waren vrijgelaten in een rivier. Zodra het licht werd renden ze de plantage op en ravotten tussen de koffie tot het landgoed zinderde van hun gelach. Devi luisterde dan op de veranda en glimlachte. Soms, als ze naar de hemel keek, verbeeldde ze zich dat ze de vage contouren van een krijger zag, zijn geweer rustend in zijn ene hand en zijn odikathi hoog opgeheven in de andere.‘Je zoon is thuis, Machu,’ fluisterde ze dan.‘Onze zoon... hij is waar hij thuishoort.’
Ze vertelde Appu vaak over Machu. ‘Hij stierf vechtend,’ zei ze terwijl ze over het weelderige land liepen, zij en haar jongens. Nanju en hij waren heel stil als ze sprak over het gevecht in de bergen ver weg. ‘Een eerbiedwaardige dood, de dood van een krijger. Jouw vader... hij is gestorven als een held, kunyi.’ De kleine Appu liep heel rechtop terwijl hij naar haar luisterde, zijn schouder onbewust naar achteren getrokken, zijn vuisten gebald langs zijn zij. Dan pakte ze zijn hand en trok zijn vingers los terwijl ze om hen heen gebaarde. ‘Hij is nu een van hen, een van de veera die dit land beschermen.’
Toen Appu zes werd, had Devi geregeld dat ook hij naar de missieschool kon gaan.‘Bespreek het eens met de priester,’ had ze tegen Devanna gezegd. ‘Ik begrijp niet waarom je geen contact met hem hebt gehouden. Contacten zijn belangrijk.’
Devanna had niets teruggezegd, maar op haar aandringen ging hij eindelijk zitten om de priester te schrijven. Het was een moeilijke brief. Vele mislukte pogingen later had hij gekozen voor een brief in formele bewoordingen waarin hij voornamelijk op de ongelukkige omstandigheden wees die Appu onder hun dak hadden gebracht. Hij sprak over de heldendaden van de vader van de jongen, bood zelfs aan een referentie te vragen bij het bataljon als dat zou helpen. Zijn kroontjespen bleef een tijdje boven de brief hangen voor hij ondertekende. Uiteindelijk koos hij:
Met oprechte dank.
Uw oud-leerling,
Kambeymada Devanna.
Devanna staarde er een tijdje naar, scheurde de brief toen door-midden en gooide hem in de papiermand. Toen Devi die avond vroeg of hij verzonden was, aarzelde Devanna heel even en maakte toen een vaag handgebaar.
Toen de weken verstreken zonder dat er antwoord kwam op de nooit verzonden brief, probeerde Devi een andere tactiek. Ze kleedde Appu in zijn beste kleren, de gloednieuwe korte broek en een bloes die ze gekocht had bij de Engelse kledingwinkel in Madikeri. Ze kamde zijn haar plat met kokosolie en water, en Devanna leerde hem hoe hij de priester moest begroeten in het Engels. Devanna wilde liever niet mee, maar daar wilde Devi niets van horen.
‘Je moet mee,’ drong ze aan, ‘je kende de priester goed. Jij moet met hem spreken, voor Appu.’
De voormalige novices, nu nonnen, verdrongen zich rond Devanna als dikke, grijzende duiven in hun habijt. Devi bezag met een vreemde zachtheid in haar ogen hoe de nonnen zich druk maakten over hem.‘Het gaat goed met me, heel goed,’ verzekerde hij hen met een glimlach; de somberheid in zijn trekken was plotseling verdwenen.‘Kijk,’ zei hij, terwijl hij zijn stok losliet. ‘Ik kan zonder hulp staan, zelfs een paar stappen lopen.’
‘Waar bleef je toch, kind?’ wilden ze weten.‘Je bent ons compleet vergeten. Je woont zo dichtbij, en niet één keer in al die jaren ben je ons komen opzoeken. Wilde je de priester dan niet zien? Hij is zo oud nu, hij moet jonge mensen om zich heen hebben.’
‘Ik heb gehoord dat hij een beroerte heeft gehad...’ zei Devanna aarzelend, en een van de nonnen schudde haar hoofd.
‘Twee. Twee beroertes, de een na de ander. Hij heeft ze allebei overleefd dankzij de genade van de Goede Heer, maar wat heeft hij ons laten schrikken.’ Ze zuchtte. ‘Hij komt haast niet meer buiten, blijft in zijn kamer om te werken. Maar wat sta ik hier nu te kletsen? Hij zal zo blij zijn om je te zien.’
Ze haastte zich door de tegelgang in schaakbordpatroon en riep terwijl ze wegliep nog tegen Devi: ‘Je zoon Nanju is zo’n lieve jongen! Hij doet ons zo aan zijn vader denken.’ De zachtheid stierf abrupt uit Devi’s ogen weg. Ze glimlachte kort en keek uit het raam naar de knikkende gerbera’s.
De non kwam terug, friemelend aan haar habijt. ‘Kind,’ zei ze beschaamd, ‘de priester is... hij heeft het nu druk. Kun je... denk je dat je een briefje voor hem kunt achterlaten?’
‘Hij heeft er al een gestuurd,’ onderbrak Devi hem, ‘en we wachten nog op antwoord. O, dit is belachelijk.’ Zonder op een reactie te wachten beende ze de gang door.
‘Devi! Kind! Je kunt niet zomaar naar binnen gaan.’ Piepend van schrik fladderden de nonnen om Devi heen en probeerden ze haar op andere gedachten te brengen, maar ze klopte al op de deur van de werkkamer van de priester.
Verrast draaide hij zich om bij de boekenkast.
‘Wie...?’
‘Devi. Misschien herinnert u zich mij niet, maar u zult mijn man zeker nog kennen? Kambeymada Devanna. Dev, noemde u hem.’
De priester keek langs haar heen naar de nonnen.‘Het is in orde,’ zei hij tegen hen.‘Doen jullie de deur even dicht?’
‘Hij heeft u een brief geschreven. Waarom heeft u geen antwoord gegeven?’
Gundert fronste zijn wenkbrauwen, niet-begrijpend, maar voor hij antwoord kon geven ratelde Devi verder:‘Hij staat buiten te wachten. Waarom bent u uw kamer niet uitgekomen om hem te zien?’
Gundert keek neer op het boek dat hij in zijn hand had. Het zonlicht scheen door de gebleekte gordijnen de studeerkamer in. De gehaakte randen wierpen patronen van getande cirkels en harten op de muren en de vloer. Het licht weerkaatste op het gebogen hoofd van de priester; tussen zijn dunnende zilveren haren door was een lappendeken van roze huid te zien.‘Ik heb het druk.’
‘Te druk om even gedag te zeggen? Hij keek vroeger zo tegen u op. Ik kan het weten, hij had het over niets anders dan over u. Hij dacht alleen maar aan wat u hem geleerd heeft. Bomen, bloemen en poëzie, dat is alles waar die man aan denkt, tot op de dag van vandaag. En u wilt niet eens even buiten komen om hem te zien?’
Gundert kneep zo hard in het boek dat zijn vingers deukjes achterlieten in het lederen omslag.
‘Ik zie het al,’ zei Devi toen hij geen antwoord gaf. ‘Goed, laten we het dan maar over de harde pegels hebben. U bouwt een nieuwe vleugel aan de school, nietwaar? Ik heb gehoord dat u donaties zoekt om de bouw te financieren. Hoeveel heeft u nodig?’
Gundert keek naar haar op. Toen hij sprak klonk zijn stem vlak. ‘Duizend.’
‘Geregeld.’ Devi draaide zich om. ‘Ik laat het geld storten door mijn bank. In ruil daarvoor is er een jongen die toegelaten moet worden.’ Ze maakte een diepe kniebuiging.‘Goedendag, Eerwaarde.’
Devi beende de school uit, maar Devanna bleef even stilstaan bij de poort. Met zijn hand boven zijn ogen tegen de zon keek hij naar de ramen van de werkkamer van de priester. Hij zocht hem met pijnlijk bonkend hart, maar er was geen spoor van de priester te zien. Hij draaide zich om, zijn gezicht weer bedrukt, en miste de lichte beweging van de gordijnen in Gunderts werkkamer. Het soort beweging dat een oude man zou kunnen veroorzaken die daar met een bezwaard gemoed stond en zich schielijk bij de ramen terugtrok om niet gezien te worden.
In de koets naar huis informeerde Devanna naar de priester. Zag hij er goed uit?
Devi schudde haar hoofd. ‘Broos, zo zag hij eruit. Verschrompeld. Met ogen die helemaal waterig waren. Ik kan niet geloven dat ik vroeger zo bang voor hem was.’
‘Heeft hij... ik bedoel, heeft hij...’
Devi aarzelde maar kort. ‘Hij heeft naar jou gevraagd,’ zei ze toen, bruusk. ‘Wilde weten hoe het met je ging, hoe alles was. Eigenlijk had hij zelf naar buiten willen komen, maar er waren mensen bij hem in zijn werkkamer.’
Devanna had geknikt. Hij wist dat ze loog, maar evengoed had hij zich vreemd getroost gevoeld.