8
Devi staarde voor zich uit in de maanloze nacht. De Bhagamandala lag vlak voor haar: een diepzwarte bult die als een onuitwisbaar stempel op het donker was gedrukt. Th immaya en zij hadden twee dagen gereisd, logerend bij familieleden langs hun route die ze gerookt varkensvlees en ingemaakte wilde paddenstoelen aanboden in ruil voor hun gastvrijheid. Eindelijk waren ze aangekomen bij de uitlopers van de Bhagamandala. Ze sloot het raam van haar kamer en probeerde in slaap te komen, terwijl de minuten traag voortkropen. Morgen. Ze draaide zich onrustig op haar zij. Na al die jaren was hij hier, de tijgerdoder, ergens aan deze weg. Als ze haar oor stevig tegen de grond drukte, verbeeldde ze zich dat ze boven het wegstervende lawaai van de dag uit zelfs zijn hartslag kon horen, in het geritsel van de nacht zijn adem kon voelen.
Eindelijk viel ze in slaap, versuft en onrustig; het leek of er nog maar een paar minuten verstreken waren toen Th immaya haar kwam wekken. Het was nog vroeg toen ze vertrokken – de zon was nog niet op – maar ondanks de weinige slaap die ze had gehad voelde Devi zich wakkerder dan ooit. Ze ging onrustig verzitten in de ossenkar en volgde de warrige schaduwpatronen die de aan het juk slingerde lantaren achter hen wierp. Ze drukte haar handen tegen haar wangen. Nog een paar uur. Met een blik op Th immaya, die ondanks het geschommel van de kar zat te slapen, boog ze zich voorover naar Tukra. Hij mende de ossen en spoorde ze aan met een zacht ‘huu... huu’.
‘Ayy Tukra,’ fluisterde ze,‘kun je die zwakke ossen van je niet wat harder laten gaan? Ik wed dat zelfs Tayi harder kan lopen dan zij.’
‘Die Devi akka,’ gniff elde Tukra. ‘Zit altijd de draak met mij te steken. Ze gaan hard genoeg en dat weet u.’
Devi leunde achterover tegen de wand van de kar en zuchtte.
Eindelijk stopten ze aan de voet van de berg, op een groot gras-veld naast het tempelterrein. Het stond er al behoorlijk vol met ossenkarren; de lantarens knipperden en flikkerden door elkaar heen. Thimmaya klauterde van de kar af en strekte een hand uit naar Devi. ‘Kom, kunyi,’ drong hij aan.‘De rivier.’
Hier zou hij niet zijn, wist Devi. Machu en de rest van de familie Kambeymada zouden al veel vroeger bij de tempel aangekomen zijn om de deuren te installeren. Maar toch keek ze gespannen om zich heen. Terwijl ze met haar handen haar haar netjes maakte, probeerde ze in het donker de voorbijgangers te onderscheiden.
Thimmaya liet Devi op de rivieroever achter bij de andere vrouwelijke gelovigen en ging zelf verder stroomopwaarts naar de mannen, die in het water stonden. Hun lantarens stonden op de oever opgesteld om hen bij te lichten. ‘Kaveri amma,’ fluisterde Devi. Ze pakte haar haar losjes bijeen, trok haar sari op tot boven haar knieën en stapte in het nog altijd nachtelijk zwarte water. Haar adem stokte van de ijzige kou. Bergwater. Heilig water, verbeterde ze zichzelf, het punt waar de rivier de Kaveri samenvloeide met haar twee minder aanbeden zusters: de sprankelende bruisende Kannika en de gereserveerde Sujothi, die liever schuchter ondergronds stroomde. Elke pelgrim was verplicht zich onder te dompelen om een groet te brengen aan de drie gezusters voor hij verder de berg op ging.
Voorzichtig waadde ze het water in, haar handen voor zich uitgestrekt terwijl ze met haar tenen naar de stevigste plekken tastte om te staan. Er hingen grote, dampende mistbanken boven de rivier, die zachtjes heen en weer schommelden in hun strijd tegen de ochtendbries. Ze waadde dieper het water in, haar adem nog hijgend en ingehouden van de kou. De mist drapeerde zich als een deken om haar heen en streek met natte vingers over haar wangen en armen om haar te verwelkomen in zijn omhullende, wazige cocon. Ze ging nog dieper de rivier in en begon te wennen aan de kou. Geleidelijk aan werd Devi rustiger; haar ledematen ontspanden langzaam. Ze draaide zich dromerig om, om naar de oever te kijken, maar die was, samen met de andere badende pelgrims, aan het zicht onttrokken door de wervelende mist. Ze was alleen in een stille, magische wereld. Watertrappelend tussen verleden en toekomst balanceerde ze moeizaam op het keerpunt tussen alles wat geweest was en alles wat nog komen zou. Ze strekte een arm uit en keek als gehypnotiseerd toe hoe die opging in het grijs.
Ergens in de verte kraaide een haan.
Op dat moment begon de duisternis op te lossen. De nacht trad langzaam terug terwijl de hemel rood kleurde en vormen zich losmaakten uit de mist. Drie bomen, een onregelmatig gevormd bosje wilde rozen, en midden in de rivier een steen in de vorm van een gebocheld oud vrouwtje. Devi haalde diep adem en dook met dichtgeknepen neus onder water. Eén. Het rood van de zon kroop over de horizon uit. Ze kwam boven om adem te halen, deed even haar ogen open en dook weer onder. Twee. De mist werd dunner en de kleuren trilden in de lucht. Devi kwam nog een keer boven om lucht te scheppen en ging toen voor de laatste keer onder water. Drie. Ze dook op uit het water en bleef even geboeid staan kijken. De rivier leek licht te geven. Haar kabbelende water weerspiegelde de vloeiende beweging van de lucht erboven zodat ze baadde in vlammend, vloeibaar metaal. Ook de mist veranderde in goud, gekleurd door een glinsterende, nieuwe zon, die overal haar stralen heen zond. Verbluft door de schoonheid bleef Devi staan. Uit de kleurenpracht kwamen details tevoorschijn; takken, bladeren, een langzaam ontluikende rode roos en kijk, daar op de gebochelde steen, een stel reigers. Ze keken haar recht aan; het licht op hun borst en vleugels leek wel het fijnste goudfiligrein. Maar nog voor ze met haar ogen kon knipperen, stegen ze op en doorkliefden ze de kleurenpracht tot ze uit het zicht waren.
Het moment was net zo snel voorbij als het was begonnen. Het licht werd matter toen de zon verflauwde tot een dof schijnsel ver achter de wolken. Zwaar en grijs kwam de mist weer opzetten.
Ze plonsde snel, met kippenvel op haar armen, terug naar de oever. Vandaag. Haar handen trilden toen ze de sari om zich heen wikkelde; de plooien glipten uit haar vingers. ‘Ophouden,’ berispte ze zichzelf. ‘Wil je hem zo ontmoeten, als een lelijke aap?’ Ze brak een paar rozen af en stak ze in haar vlecht. Ze keek naar haar spiegelbeeld in de geëmailleerde handspiegel die Thimmaya voor haar had meegebracht van de veemarkt in Mysore. Donkere, met kohl omlijnde ogen schitterden haar tegemoet.
‘De godin heeft zich dit jaar verstopt,’ merkte Th immaya laconiek op. De Bhagamandalatempel lag verscholen in de mist; alleen de punt van het dubbelgelaagde dak stak dapper boven het grijs uit. Hij keek hoofdschuddend naar de mensenmassa. ‘Waarschijnlijk om al die mensen te vermijden.’
Ondanks het vroege tijdstip was de binnenplaats van de tempel overvol. Devi en Thimmaya hadden zich in het geduw en gedrang een weg gezocht naar het drukke heiligdom. Mensen stonden als kleffe deeglagen tegen elkaar aangeperst en ontnamen zo elk zicht op de nieuwe koperen deuren. Devi had slappe knieën gehad toen ze zich weer een weg naar buiten baanden. De op de tempeltrappen toegestroomde aanbidders verdrongen elkaar om de koperen klokken te kunnen luiden die aan de dakbalken hingen en baanden zich met hun ellebogen een weg naar de tempelwinkel om offergaven voor de godin te kopen – de mijne is groter, verser, langer dan de jouwe! – zoals met geelwortel en vermiljoen besmeerde kokosnoten, suikerbrokken en slingers van mangobladeren en goudsbloemen. De tempelolifant zat vastgeketend aan een boom op de binnenplaats, versierd met bloemen en een dekkleed van gele en rode zijde. Ook daar drongen aanbidders samen: ‘Ganesha! O Ganapati Swami!’ Met bananen in hun handen wierpen ze zich op hun knieën voor deze zogenaamde incarnatie van de olifantgod. Het dier kauwde nonchalant op een baal hooi en zwaaide met zijn slurf over hun hoofden. Een priester schreeuwde dat de mensen niet te dichtbij moesten komen. Ondanks de kilte liepen de zweetdruppels over zijn geschoren hoofd terwijl hij probeerde de mensenmassa onder controle te houden.
Devi legde een hand op Thimmaya’s arm. ‘Appaiah,’ schreeuwde ze boven het geluid uit, ‘Devanna is hier vast ergens; we moeten hem zoeken.’
Thimmaya knikte, afgeleid omdat hij een vriend zag. De man kwam naar hen toe en ze begroetten elkaar hartelijk met een klap op de schouders.‘Ayy Thimmaya, zei de man opgetogen,‘kom je de godin alweer vergeving vragen voor je zonden?’
Thimmaya lachte. ‘Dat laat ik aan jou over,’ zei hij. ‘Ik ben hier alleen om zegen te vragen voor mijn dochter.’
De man keek waarderend naar Devi die zich boog om zijn voeten aan te raken. ‘Nou, gezegend is ze, dat is duidelijk... Heb je de deuren gezien?’ vroeg hij weer aan Thimmaya.‘Prachtig. Zuiver koper, wist je dat? Moet de oude een fortuin gekost hebben.’
‘Hebt u hen gezien, anna? De familie, bedoel ik?’ vroeg Devi.
‘Wie, de Kambeymada’s? Nee, kunyi, nog niet; maar ze zullen al bij het bassin zijn, denk ik. De deuren zijn al een paar uur geleden geplaatst.’
Devi’s ogen dwaalden onwillekeurig naar het pad dat vanuit de tempel omhoogliep. Haar hart begon sneller te kloppen. Machu was daar, een paar uurtjes gaans, bij het tempelbassin waar Kaveri haar opwachting zou maken.
Ze voelde zich vreemd licht in haar hoofd toen ze de berg op lie-pen. Er lag een dikke mist over het pad, die Devi’s haar in krulletjes om haar gezicht liet vallen. Door de mist klonken stemmen van onzichtbare mensen die de godin aanriepen – ‘Kaveri amma, Kaveri amma’ – en hun gezelschap maanden: ‘Bij elkaar blijven nu, bij elkaar blijven.’ Op strategische punten langs het pad stonden verkopers met afgodsbeeldjes, dosa’s en in bananenbladeren gestoomde broodvrucht-puttu’s. De mensen kwamen erop af als motten op het licht.
Thimmaya bleef staan bij een bijzonder drukke kraam. ‘Laten we hier iets eten, kunyi,’ zei hij.‘Ik krijg een reuzehonger van al die geuren.’ Devi ging glimlachend akkoord, maar haar maag draaide zich om bij de gedachte aan eten. Thimmaya wenkte naar de verkoper, die een lepel beslag op zijn sissende bakplaat uitgoot. De dosa was bros en knapperig, maar schuurde als zand in haar keel.
Een groep jongemannen met ontbloot bovenlijf kwam met grote passen over het pad aanlopen, een drietand in hun handen. ‘Kaveri amma kapad!’ joelden ze. Meegesleept door hun jeugdig enthousiasme begonnen overal op het pad pelgrims in te vallen. ‘Gegroet, Kaveri amma,’ riepen ze ten antwoord; hun stemmen echoden door de heuvels. ‘Kaveri amma, onze moeder!’ Een bedelaarster kwam op Devi aflopen en stak een benige hand uit. ‘Amma...’ Het drong niet eens tot Devi door dat de dosa-verkoper de vrouw met een scheldkanonnade wegjoeg. ‘Kaveri amma. Kaveri amma.’ De gescandeerde kreten leken door haar lichaam te trekken. Devi sloot haar ogen. ‘Kaveri amma, geef me uw zegen,’ bad ze. ‘Zorg dat we elkaar tegenkomen.’
Ze klommen verder, langs vaders met kinderen die zich slaperig op hun schouder genesteld hadden, langs sari’s die vochtig waren van de mist en doorzichtige witte mundu’s die nat om tailles en heupen hingen.
Een man kroop op handen en voeten over het pad en twee anderen waren al koprollend op weg naar boven. Ze wilden de godin zo graag behagen dat ze geen acht sloegen op de stenen die hun gezicht verwondden. Devi vroeg zich af wat ze wilden bereiken, maar vergat de kwestie onmiddellijk weer. Ze tuurde rond in de mist.
Waar was hij? Plotseling kwam een gedachte bij haar op. Stel dat ze hem niet zou herkennen? Er was al acht jaar verstreken sinds de tijgerbruiloft. Nee, dacht ze, dat was onzin, natúúrlijk zou ze hem meteen herkennen.
Elke keer als ze een mannenstem achter zich hoorde ging haar hart sneller kloppen. ‘Doe niet zo gek,’ sprak ze zichzelf toe, ‘hij is niet alleen. De hele familie, alle mannelijke Kambeymada’s, ze zijn er allemaal bij.’ Niettemin versnelde haar ademhaling bij elke voetstap die ze hoorde en elke brede schouderpartij die in de mist opdoemde.
Ze klommen steeds hoger en na een bocht was het tempelbassin te zien waar Kaveri zou verschijnen. Het was er nog voller dan in de tempel; een dik waas van lichamen ontnam haar het zicht op de trappen die naar het bassin leidden. Devi’s hart sloeg op hol. Machaiah.
‘Appaiah, waar moeten we...’ begon ze, en toen viel ze stil. Waar was haar vader? Ze beet op haar lip. Ergens aan het begin van het pad dat naar het bassin leidde waren Thimmaya en zij elkaar kwijtgeraakt.
Iemand gaf haar een duw in haar rug en Devi ging snel opzij. Ze keek naar de mensenmassa die het bassin in stroomde. Het was niet echt gepast dat een vrouw alleen in zo’n menigte was. Ze zou eigenlijk hier bij het begin van het pad moeten wachten tot Th immaya haar terugvond. Ze keek weer in de richting van het bassin. Machu was daar, ze wist het zeker. Ze keek opnieuw om zich heen naar Thimmaya. Het roepen werd luider, het zou niet lang meer duren voor Kaveri verscheen. Weer keek Devi naar het bassin. En toen stortte ze zich vastbesloten in het gewoel. ‘Kaveri amma,’ brulden de pelgrims terwijl ze in het lege bassin bleven turen in afwachting van het verschijnen van de godin, ‘Kaveri amma!’
Ze moest zich een weg banen naar de voorste rijen; daar zouden de Kambeymada’s zijn, op de beste plaatsen. Ze haalde diep adem om zichzelf te kalmeren en worstelde zich over de gladde stenen treden naar beneden. De rozen gleden uit haar haar en werden fijngetrapt. De mensen achter haar werden tegen haar aan geperst zodat haar heupen en borsten keihard tegen de stevige mannenrug voor haar geduwd werden. De man keek haar aan en haalde verontschuldigend zijn schouders op, maar Devi zag het niet eens. Ze strekte en draaide haar hoofd zo ver als ze kon en speurde de voorste rijen van de menigte af. Waar ben je? De priesters hieven hun handen op en de mensenmassa viel stil. Machu, waar ben je? Alstublieft, Kaveri amma...
Het gunstige uur was aangebroken. En daar... een heel zwak gegorgel in het water. Kaveri brak los uit de aarde en stroomde golvend en schuimend het bassin in. De mensenmassa barstte uit in enthousiasme. Ze drongen nog dichter tegen haar aan, zo ver mogelijk naar voren komend om het wonder te aanschouwen.
‘KAVERIAMMA...’
Het waterpeil steeg snel. De priesters leegden de ene kan melk na de andere in het bassin en gooiden er slierten jasmijn en grote klodders vermiljoen bij tot het water rood kleurde. De menigte drong nog verder naar voren en even draaide de wereld om Devi heen. Ze sloot haar ogen. Ik krijg geen lucht. Haar voeten voelden zo licht aan, alsof ze zweefden, of hadden de pelgrims achter haar haar letterlijk van de grond getild? Ik krijg geen lucht meer. De gezichten om haar heen leken te wiebelen en door elkaar heen te lopen. Ze keek neer op het water om haar blik scherp te stellen, maar ook dat was een draaikolk die steeds sneller en sneller ronddraaide. De menigte achter haar verschoof. De man voor haar gleed uit en wankelde, en Devi hing gevaarlijk boven de rand. Kaveri amma kapad. Haar ogen vielen dicht en ze voelde zich naar het water kantelen dat rood was, zo rood als bloed. Devi viel flauw.
Een paar handen omsloten haar middel precies toen ze viel, tilden haar op en droegen haar weg uit de drukte.
Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen opendeed was het bleke, bezorgde gezicht van Devanna. Devi registreerde vaag het donzige begin van een snor. Zo veel gezichten, die op haar neer keken... en een daarvan kwam wel erg langzaam in beeld. Twee bruine ogen, de kleur van amber. Dunne lijntjes vanuit de ooghoeken, lachrimpeltjes die ze niet eerder had gezien, maar ze had hem dan ook vele jaren niet van zo dichtbij kunnen bekijken. De galla meesa, het kenmerk van de tijgerdoder, volgden de lijn van zijn kaak. Ze lag tegen zijn arm geleund, haar hoofd op zijn schouder. Hoe had ze er ooit aan kunnen twijfelen of ze hem zou herkennen? Haar lippen gingen uit elkaar in een trage, liefdevolle glimlach. Machu.
‘Devi. Devi!’Waarom schudde Devanna zo aan haar arm? ‘Devi, gaat het?’
Blozend maakte Devi zich los uit Machu’s greep en ging rechtop zitten. ‘Wat... hoe... het gaat prima,’ zei ze. ‘Al die mensen, ik... ik ben duizelig geworden.’ Ze keek verlegen naar Machu. ‘Echt,’ herhaalde ze,‘ik voel me prima.’
‘Kun je staan?’ vroeg Machu en ze beet op haar lip en knikte. In een vloeiende beweging stond hij op. ‘Oké, allemaal, dank voor jullie zorg, maar er is niets aan de hand. Ga maar, ga nu maar,’ maande hij,‘er is niets meer te zien; iedereen maakt het goed.’
De mensen gingen met tegenzin uit elkaar, met een vagelijk bedrogen gevoel. ‘Niets bijzonders,’ zeiden ze teleurgesteld tegen elkaar, ‘gewoon een jong meisje dat flauwviel. Waarschijnlijk de hele dag niet gegeten...’
Devi keek bezorgd om zich heen. ‘Appaiah. Devanna, heb jij mijn vader gezien?’
Devanna schudde zijn hoofd. ‘Je hebt ons wel laten schrikken. We vinden Th immaya anna wel, maak je geen zorgen.’ Hij stak zijn hand uit alsof hij haar haar wilde strelen, maar liet hem weer vallen toen ze een terugtrekkende beweging maakte. ‘Je bent niet goed wijs,’ zei hij. Zijn stem ging de hoogte in en sloeg over. ‘Wat deed jij helemaal in je eentje bij het bassin? Zag je niet hoe druk het was? Als Machu anna niet toevallig achter je had gestaan...’
‘Je bent zelf niet goed wijs,’ reageerde Devi verontwaardigd. ‘Ik kwam een beetje adem tekort, waarom moet je daar zo’n heisa van maken? Zo diep is dat bassin niet.’
Machu lachte; een laag, prettig geluid dat haar huid streelde als de warmte van de zon. ‘Nou, ook aangenaam kennis te maken,’ zei hij. ‘En nu we weten dat je in orde bent, moeten jullie maar eens ophouden met kibbelen als een stel eigenwijze kippen, dan kunnen we je vader gaan zoeken.’
Devi kreeg een kleur. ‘Ik wilde niet onbeleefd zijn,’ zei ze terwijl ze haastig opstond. ‘Ik... ik ben je natuurlijk heel dankbaar.Als jij niet zo’n tegenwoordigheid van geest had gehad...’
‘Dan zou je nu in een meter water lopen,’ maakte hij de zin af. ‘Kom,’ zei hij terwijl hij al wegliep,‘het is te druk hier. Bij het begin van het pad hebben we de meeste kans je vader te vinden.’
Ze haastten zich achter hem aan. In een poging haar houding terug te vinden stopte Devi snel de losse haren terug in haar vlecht en streek ze de kreukels in haar sari glad.
‘Wacht,’ riep ze Machu na. Ze herinnerde zich iets. ‘De nectar. Die heb ik nog niet.’ Ze liet de bamboefles zien die Tayi haar had toevertrouwd. Het was gebruikelijk dat elke pelgrim een beetje van Kaveri’s water uit het tempelbassin mee terugbracht om de vooroudertempel, de rijstvelden en de veestal mee te besprenkelen, en de grond rond het kippenhok en de varkensstal. Met druppels gewijd water werden de verwachtingsvolle monden van elk familielid aangestipt, en ook die van de Poleyabedienden om hen te laten delen in de zegeningen van de godin. Wat overbleef werd bewaard bij de andere goden in de gebedshoek en dat jaar gebruikt bij festivals, geboortes, sterfgevallen en huwelijken, tot het volgende jaar, wanneer de godin Kodagu opnieuw bezocht.
Machu schudde zijn hoofd en liep stevig door. ‘Nu niet,’ zei hij. ‘We moeten eerst je vader vinden.’
Waarom gaf hij haar het gevoel dat ze een dwars kind was? Ze stond koppig stil en legde haar hand op Devanna’s arm.‘Alsjeblieft, Devanna,’ vleide ze,‘wil jij het gaan halen? Tayi zal zo teleurgesteld zijn...’
‘Goed dan,’ zei Devanna geïrriteerd en hij nam de bamboefles van haar over. Zijn stem sloeg weer over. ‘Maar blijf dit keer alsjeblieft hier wachten. Machu anna, laat haar niet weer zoekraken, ik ben terug voor je het weet.’ Toen stortte hij zich weer in het gewoel.
‘Dus jij krijgt altijd je zin?’ vroeg Machu geïnteresseerd.
‘En jij dan?’ pareerde ze onmiddellijk.
Ze bleven zwijgend staan, terwijl de mensen in drommen over het pad heen en weer liepen. Devi’s hersens werkten op volle toeren. Dit ging niet zoals de bedoeling was. Ze had verwacht dat hij gereageerd zou hebben als alle anderen die haar voor het eerst zagen; met slappe knieën en open mond. In plaats daarvan stond hij achteloos naast haar met een bijna verveelde uitdrukking op zijn gezicht. Ze kreeg een onweerstaanbare drang om hem op zijn gezicht te slaan, maar die maakte bijna direct plaats voor een absurde angst. Hij zou weer verdwijnen en ze zou hem nooit meer zien. Haar hart begon te bonzen. Ze had meer tijd met hem nodig, besloot ze. Hij had nog niet voldoende tijd gehad om haar goed te zien.
Denk na, Devi, denk na.
Ze keek naar de treden die naar de top leidden. Durfde ze dat?
Ze durfde.
Zonder maar even achterom te kijken liep Devi naar de trap. ‘Ayy! Jij daar. Meisje. Devi!’ riep een geschrokken Machu achter haar.‘Waar denk jij naartoe te gaan?’
Over haar schouder wierp Devi hem een oogverblindende glimlach toe.‘Ze zeggen dat het uitzicht vanaf de top spectaculair is.’
‘Dat kun je niet menen. Stel dat je vader in de tussentijd komt?’
Devi zuchtte. ‘Nou,’ legde ze zorgvuldig uit, alsof ze het tegen een absolute onbenul had.‘Laten we eens kijken,Appaiah zal nooit zonder mij vertrekken. En je hebt gezien hoe druk het is bij het bassin, dus voor Devanna weer hier is, ben ik al terug. Maak je geen zorgen,’ voegde ze er vrolijk aan toe, ‘jij hoeft niet mee. En o ja, het was leuk je te ontmoeten.’
Machu schudde verbaasd zijn hoofd. ‘Je bent echt een lastpost. Wat geeft je moeder je voor rijst dat je zo eigenzinnig bent?’
Devi wapperde met haar vlecht in zijn richting en begon de trap op te klimmen.
‘Ook goed,’ zei hij, ‘zoals je wilt.’
Zou hij haar echt alleen laten gaan? Devi keerde zich angstig om, maar hij liep al met grote stappen de treden achter haar op. ‘Tja, als jij het wilt, dan geloof ik dat we wel moeten.’ Een grote hand greep haar bij haar onderarm. ‘Maar,’ beloofde hij bars, ‘dit wordt de snelste tocht op en neer die iemand ooit heeft gemaakt.’
Hij liep in een moordend tempo. Devi’s tenen hadden de ene trede nog maar net geraakt voor hij al naar de volgende sprong. Ze snakte al gauw naar adem en haar beenspieren klopten pijnlijk, maar ze zette haar tanden op elkaar en zei niets.
Toen ze de top bereikt hadden, liet hij haar los en ze draaide zich naar hem om. ‘Jij, jij...’ hijgde ze. Ze probeerde op adem te komen. ‘Je hebt met opzet...’ Hijgend wreef ze boos over haar arm. Machu keek neer op haar rood aangelopen, verontwaardigde gezicht en zijn mond begon te trillen. Er verscheen een kuiltje in zijn ene wang en hij barstte in lachen uit.
‘Wat valt er te lachen?’ hakkelde Devi. ‘Jij, jij...’ en toen begon ze zelf ook te lachen.
Thimmaya keek naar zijn slapende dochter. Wat had ze hem vanochtend laten schrikken. Hij had kunnen weten dat er niets met haar aan de hand was, bedacht hij nu. Uiteindelijk was ze geen kind meer. De ondergaande zon sijpelde door het bamboeweefsel van de ossenkar en legde een gulden gloed over een jukbeen en een donkere haarlok die op haar schouders viel. Hij zuchtte. Waar waren de jaren gebleven? Het leek alsof hij haar pas gisteren voor het eerst in zijn armen had gehouden. Ze was een tengere baby geweest, zo licht als een veertje.
Hij wist dat er over hem geroddeld werd in het dorp; men zei dat hij te veel van zijn dochter hield, zo veel dat hij haar niet naar het huis van haar echtgenoot wilde laten gaan. Zag men dan niet hoe graag hij zijn dochter gelukkig wilde zien voor hij Muthavva zou volgen? Hij zou iemand vinden die haar waard was, een echte prins. Bestond er een tweede dochter zo lieftallig, plichtsgetrouw en talentvol als zijn gouden kind? Alleen de sterkste, moedigste knaap in heel Kodagu was goed genoeg voor haar. Uit een familie die al generaties lang stevig geworteld was in de geschiedenis van zijn land, zo vast als een boom in de rimboe.
Devi bewoog zich in haar slaap. ‘Een beetje voorzichtig, Tukra,’ berispte Thimmaya.‘Moet je echt door elk gat in de weg rijden?’ Hij trok de deken wat dichter om Devi heen en wendde zich toen tot Devanna, die besloten had om met hen mee terug te reizen naar het dorp van de Pallada’s.
‘Vertel eens, monae,’ vroeg hij zacht om Devi niet wakker te ma-ken,‘die neef van jou, Machaiah, dat lijkt me een welopgevoede kerel. Hij heeft geen ouders meer, vertelde hij me. Weet jij of hij land in zijn bezit heeft?’
Hij bleef Devanna maar vragen stellen over Machaiahs achtergrond tot hij genoeg wist en leunde vervolgens weer tegen de wand van de kar. ‘Je bent een goed kind, monae,’ zei hij hartelijk, met een klopje op Devanna’s schouder. ‘Je bent als een zoon voor me. Mijn tweede zoon.’
Hij gaapte en keek slaperig naar buiten. Kambeymada Machaiah. ‘Muthavva, het zou je goedkeuring hebben,’ dacht hij met een glimlach. ‘Een tijgerdoder voor ons kind. Ik denk dat hij ook geïnteresseerd is, en waarom ook niet? Hij heeft gezegd dat hij ons binnenkort komt bezoeken.’ Thimmaya gaapte nog eens en sloot zijn ogen.
Het licht vervaagde en de eerste sterren verschenen. De stilte in de wagen werd alleen onderbroken door het doffe klepperen van de houten bellen om de nek van de ossen en het zachte ‘Huu... Huuuuu...’ waarmee Tukra de ossen aanspoorde.
Devanna staarde ongelukkig in de toenemende schemer. ‘Mijn zoon,’ had Th immaya anna hem genoemd. Zijn tweede zoon. En hij bleef maar doorvragen over Machu anna. Dacht Devanna dat Machu een goede partij zou zijn voor Devi? Zou hij een goed echtgenoot zijn?
Devanna was zo verbluft geweest dat hij alleen had kunnen knikken. Hijzelf en niemand anders zou de man zijn die met Devi ging trouwen, had hij Thimmaya willen tegenspreken. Zei het hele dorp niet al sinds Devi en hij nog klein waren dat zij tweeën onafscheidelijk waren? Zo hecht als een sinaasappelschil en zijn witte vliesjes, zeiden ze altijd, als een graankorrel en het kaf. Waarom zou dat veranderd zijn nu ze ouder waren?
Ze hadden er natuurlijk niet over gesproken, Devi en hij... Sommige dingen hoefden niet hardop gezegd te worden. Dat had Devanna tenminste altijd gedacht. Als Tayi tegen hem klaagde dat De-vi weer een aanzoek had afgewezen – ‘Zeg eens dat ze verstandig moet zijn, Devanna’ – moest Devanna stiekem lachen. Ze mocht dan soms nurks tegen hem doen – en onnadenkend en onverantwoordelijk, bedacht hij met gefronste wenkbrauwen bij de herinnering aan haar streken bij het tempelbassin – maar hij wist dat Devi op hem wachtte.
In ieder geval zou er niets terechtkomen van een verbintenis met Machu anna, bedacht hij, toch nog ongerust. Hij had met eigen ogen gezien hoe grof ze vandaag op de berg met de arme man was omgegaan. Net als jaren geleden op de tijgerbruiloft. Ze was toen zo onbegrijpelijk lomp geweest, en vandaag weer... Het zou er nooit van komen, Machu anna en zij. Ze kon zo’n scherpe tong hebben.
Alles wat hij nodig had was tijd. Hij zou zijn studie afmaken en om op eigen benen te kunnen staan. ‘Huu... Huu-uu...’lispelde Tukra om de ossen aan te sporen. De houten bellen om hun nek klepperden in de schemering. Gaandeweg ontspanden Devanna’s schouders zich. Iets meer tijd, dat was alles... Afwezig begon hij op het ritme van de bellen uit zijn hoofd de titels van zijn geliefde boeken op te zeggen. Flo-ra Sylvatica. Flo-ra Indica. Spi-cile-gium Nilghirense. Leo-nes Plantarum. Hor-tus Bengalensis. Hortus Calcut-tensis. Pro-dro-mis Flo-rae Pe-nin-sulae Indicae.
De herinnering aan Thimmaya’s woorden maakte abrupt een eind aan zijn mijmerij.‘Je bent als een zoon voor me, monae,’ had hij gezegd.‘Mijn zoon.’
Alle rationele gedachten, elke redelijkheid was in één klap uit Devanna’s hoofd weggevaagd. Hij kreeg een vreemd voorgevoel dat de haartjes op zijn armen recht overeind deed staan. Hij keek naar de slapende Devi. ‘Je bent van mij,’ mompelde hij met nadruk.‘Van mij. Ik ben níét je bróér.’