29
1927
De banyanboom leek uit rook en schaduwen opgetrokken; met zijn vage contouren leek hij een watermerk in de vroege ochtendmist. Houtskool en lei, dacht Devi, de kleuren tussen de nacht en de morgenstond. Koud vuur, vergeten steen. Ze trok de sjaal strakker om haar schouders en zette haar vingers tegen haar slaap.
Dit was gewoonlijk haar favoriete moment van de dag. Als de tuin nog half lag te slapen, de orchideeën in het geheim ontbloeiden, het gras trilde en zwaar was van de dauw. De veera die vanuit de schaduwen toekeken terwijl zij zwijgend over het terrein liep. Machu leek overal aanwezig, daar, op die plek, rechtop en lang tussen de bomen staand, een vluchtige waarheid die waarneembaar was tussen de vochtige, veranderlijke vormen van de dageraad.
Maar vandaag knaagde er een wrede hoofdpijn aan haar slapen, die met naaldscherpe vingers door haar hersenpan ging. Ze bewoog zich behoedzaam door de tuin terwijl de papegaaien in de banyanboom zich begonnen te roeren. Devi hief een hand op om haar voorhoofd nogmaals te masseren en keerde terug naar het huis.‘Devanna,’ riep ze kribbig,‘Devanna.’
‘Zeuzera coffeae,’ las Devanna hardop voor.‘De rode boorkever is het meest schadelijke insect op plantages in India, Malaya en Brazilië. De kever staat ook bekend als de cacaobonenboorder, de theebladboorder of de koffieboorkever en kan zelfs teak, eucalyptus en druiven aantasten. De uitgekomen larf kruipt in de jonge twijgjes van een koffieplant en verplaatst zich naar grotere takken naarmate hij groeit. Zo boort de kever zich een weg door de plant; de schade is zichtbaar aan gaatjes vol frass...’
Devanna zweeg even en keek Devi over zijn halvemaanvormige bril aan.‘Uitwerpselen van larven,’ legde hij behulpzaam uit. ‘Waar was ik... gaatjes vol frass en wordt gekenmerkt door een algehele broosheid en verdorring. De larven verpoppen zich in de tunnels; elk volwassen vrouwtje legt tussen de 190 en 1134 eitjes. Ernstige schade leidt uiteindelijk tot de dood van de koffieplant.’
‘Allemaal heel nuttige informatie, lijkt me,’ zei Devi pinnig.‘Kun je nu alsjeblieft een oplossing bedenken?’
Ze maakte zich zorgen om de komende oogst. Koffieseizoenen wisselden van kwaliteit; een overvloedige oogst het ene jaar werd het jaar daarna meestal gevolgd door een kleinere. Gewoonlijk waren zelfs de mindere opbrengsten nog goed geweest, maar het vorige seizoen had Devi’s landgoed haar voor het eerst teleurgesteld.
De oogst was redelijk geweest, maar lang niet goed genoeg om de Strawison-besproeiingsmotoren af te betalen die ze na de vorige herfst had aangeschaft. De bankmanager was vriendelijk voor haar geweest en had de lening nog een jaar verlengd, maar Devi wist dat de onderhandelingen voor het tweede jaar op rij lang niet zo makkelijk zouden verlopen. Ze had er maar het beste van gehoopt en nerveus de bloesemregens afgewacht. De regen was, Iguthappa Swami zij dank, overvloedig geweest en Devi had opgelucht ademgehaald. Maar nog altijd wilde ze niets aan het toeval overlaten; ze had als extra voorzorgsmaatregel de aarde van alle drie de plantages ondersteunt met compost van mest en zeeschuim. De koffie bloeide uitbundig, duizenden kleine, honingzoete witte bloemen bespikkelden de plantages.
En toen, net toen alles goed leek te gaan, hadden de boorkevers toegeslagen.
Koffieboorkevers waren dat jaar overal in Kodagu al een plaag. Aangemoedigd door het ongewoon warme weer na de moesson waren allerlei soorten insecten snel in aantal toegenomen: onschadelijke grijze rubberkevers die op de muren zaten en zich in de kieren van fotolijstjes en houten vloeren wrongen, roodfluwelen boochi’s die de kinderen uit het gras opraapten en in glazen potjes bewaarden, rupsen met donzige poten en lange duizendpoten in precies de kleuren van de Indiase spoorwegen.
Helaas floreerde ook de gehate koffieboorkever; grote aantallen van het ongedierte infecteerden de koffieplanten en boorden zich genadeloos een weg door de ene plantage na de andere.
Eerst waren het maar een paar struiken aan de rand van Tiger Hills geweest, met stammen die onder de gaatjes zaten en met zo nu en dan een boorkever die nonchalant in de lucht hing. En toen, in een oogwenk, hadden de boorkevers zich over de hele plantage verspreid. Het was onthutsend hoe snel het ongedierte zich voortplantte en het duurde niet lang voor een van Devi’s andere plantages ook geïnfecteerd was.
Ze liet de arbeiders de takken van de koffiestruiken schudden in de hoop de larven los te krijgen. Toen de insecten zich bleven vermenigvuldigen zette ze een prijs op hun vraatzuchtige koppen. Voor elke honderd boorvliegen bood ze twee roepies. IJverig pleegden de arbeiders enorme massamoorden, maar voor elke honderd vliegen die ze doodden kwamen er nog meer eitjes uit. Toen liet ze, op Devanna’s advies, de struiken behandelen met een loogzoutspoeling à tien roepies per hectare. Maar nog altijd bleven haar struiken verwelken.
In het district Bamboo was de nood al zo hoog dat veel Europese plantages waren overgegaan tot de laatste, wanhopige stap: het platbranden van de geïnfecteerde struiken. Ze had gehoord dat er op sommige plantages wel vijftig procent van het land gekapt en opnieuw beplant was met onvolwassen koffiescheuten. Het was een wanhoopsdaad. Het duurde minstens zeven jaar voor de nieuwe loten de volwassenheid bereikten en iets opleverden. ‘Nee,’ dacht Devi koppig bij zichzelf, ‘er moet een betere manier zijn.’
Ze ging de cijfers nog eens na in haar hoofd. Twee van haar plantages, waaronder Tiger Hills, waren door boorkevers aangetast, wat iets meer dan de helft van haar jaarproductie in gevaar bracht.
Gelukkig was de derde plantage, een veld van tachtig hectare in Zuid-Kodagu, nog onaangetast. De kever, zo leek het, prefereerde de open vlakten en glooiende heuvels van het noorden boven de dichte bossen van het zuiden.
Als de oogst op de plantage in Zuid-Kodagu goed was en ze de verspreiding van de boorkevers op de twee andere plantages binnen de perken kon houden, konden ze het jaar doorkomen.
Het zou de komende paar maanden krap worden, maar er waren wel manieren om te bezuinigen. Ze zou niet de gebruikelijke plukkers inhuren, dat zou een paar roepies schelen. De familie kon helpen toezicht te houden op het plukken, met name Nanju en Appu. Ze zou ook met Appu spreken; hij zou zijn uitgaven moeten beperken... Devi zuchtte.
Het was meer dan een jaar geleden sinds Appu voorgoed was thuisgekomen. Devi beet op haar lip terwijl ze uitstaarde over het gras. Dat kcio-gedoe... Het eerste jaar nadat Appu van Biddies was gekomen, waren er nog twee jongens uit Kodagu voor het opleidingsprogramma geselecteerd. Appu had er zonder twijfel over gehoord, aangezien een van de toegelaten jongens, Timmy, ook aan het Presidency College afgestudeerd was. Maar Appu had er niets over gezegd; hij had zelfs nooit meer over het leger gesproken. De jongen leek alleen geïnteresseerd in paardenrennen en feesten. Toen hij in Madras studeerde was hij zo diep in het sociale leven daar verstrikt geraakt dat hij het idee om in het buitenland te studeren helemaal had losgelaten. Drie jaar later, toen hij afstudeerde, had hij een leerplaats aangenomen bij een thee-exportbedrijf. Het ging hem al snel vervelen; nog geen vijf maanden nadat hij er was begonnen had hij de baan al opgezegd en was hij naar Tiger Hills teruggekeerd.
Devi had geen bezwaar gemaakt. Nanju was een paar jaar eerder afgestudeerd in de landbouwwetenschappen en was vol enthousiasme naar Kodagu teruggekomen. Ze had hem belast met de lei-ding van de plantage in Zuid-Kodagu. De jongen was een harde werker en hij wilde het graag goed doen. Appu leert het nog wel, had ze gedacht. Als hij zijn ijverige grote broer bezig zag, zou hij al snel genoeg krijgen van zijn eigen onproductieve levensstijl. Maar tot haar verdriet had Appu nog niet de minste belangstelling getoond voor iets uitdagenders dan in de Club rondhangen.
Ze draaide haar vlecht om haar vingers zonder op te merken dat Devanna haar vanachter zijn boek met een tedere uitdrukking in zijn ogen aanstaarde. Op haar achtenveertigste was Devi in zijn ogen mooier dan ooit. De jaren hadden iets van de zachte bevalligheid van de jeugd weggebrand, maar in plaats daarvan een magere, scherpgesneden schoonheid blootgelegd. Het haar dat in krulletjes lossprong rond haar slapen was nauwelijks grijs en haar huid was nog altijd zo soepel als zijde, ondanks de vage lijntjes rond haar mond. Haar wangen waren hol geworden, maar de trots uitstekende jukbeenderen hadden de beenderstructuur van haar gezicht alleen maar meer geaccentueerd.
‘Ik wil de aangetaste planten niet hoeven platbranden,’ zei ze plotseling tegen Devanna, bijna smekend.‘Zoek een andere manier, die moet er zijn.’
Hij zuchtte en reikte naar zijn wandelstok.‘Laat me eens kijken,’ zei hij.‘Ik heb een boek over ayurveda, misschien...’
‘Pas op dat je niet valt,’ zei ze afwezig toen hij over de veranda weg hobbelde.‘De tegels zijn glad van de dauw.’
Gunderts zintuigen waren zo zwak en onbetrouwbaar geworden dat hij zich aanvankelijk niet eens realiseerde dat hij gevallen was. Hij had in de afgelopen dagen vaak gemerkt dat hij schimmige figuren toesprak die bij nadere inspectie niets meer bleken te zijn dan een wuivend gordijn of een speling van het licht. Zijn gehoor werd ook slechter; Gundert zag het aan de schrik van de nonnen als hij hen luider toesprak dan hij van plan was geweest. Langzaam hield zijn lichaam ermee op, als een zak die te veel seizoenen gebruikt is.
Een paar weken geleden was hij glimlachend wakker geworden. Olaf en hij visten in het dorpsmeer, zoekend naar de dikke baarzen die zich onder de stenen schuilhielden. Het water klotste warm tegen zijn benen en maakte hem aan het glimlachen.
Het had een paar minuten geduurd voor hij zich realiseerde dat het een droom was geweest, dat het meer uit zijn kindertijd zijn benen niet nat maakte, maar iets heel anders. Hij had de dekens met een kreet van walging van zich afgeduwd, worstelend om los te komen uit de doorweekte lakens. Zijn been, niet gewend aan de gehaaste bewegingen, had het onder hem begeven. Gundert was op de vloer gevallen en had zijn elleboog tegen de tafel gestoten toen hij zijn evenwicht probeerde te bewaren.
Hij had zijn tanden op elkaar gezet tegen de pijn terwijl hij zichzelf overeind probeerde te trekken. De lakens bleven maar wegglippen, tot hij zich uiteindelijk gewonnen had moeten geven.
‘Zuster Agnes!’ riep hij met een onvaste stem die hij verafschuw-de.‘Is er iemand?’
Ze waren naar binnen gesneld en hadden bezorgde kreten geslaakt. Terwijl ze hem in een stoel hielpen probeerden ze niet naar het nachthemd te kijken dat bij zijn val omhooggegleden was en zijn verschrompelde dijen blootliet. ‘Geen zorgen, Eerwaarde,’ had de zuster gezegd terwijl ze kordaat de lakens verschoonde. ‘Dit is mijn oom ook overkomen. Het overkomt zoveel van ons, wat doe je eraan? Geen zorgen.’
Hij zei niets en hield zwaar ademend zijn pijnlijke elleboog vast. Zijn enkel deed ook pijn, maar dat was niets vergeleken bij de eindeloze vernederingen van de oude dag. Agnes liep bedrijvig de deur uit met de vuile lakens, nog altijd pratend.‘Een minuutje maar, Eerwaarde, dan ben ik terug. We hebben u in minder dan geen tijd weer in bed.’ Hij was bijna in tranen.
Na het nachtelijke plasincident liet Gundert voortaan zijn slaapmutsje melk staan uit angst dat het vocht zijn ongezeglijke blaas zou aanmoedigen. Hij bewoog zich zeer weloverwogen, altijd met een muur of stoelrug binnen handbereik, als hij heen en weer hobbelde tussen zijn appartement en de kapel. Hij wist dat de zusters medelijden met hem hadden, hij kon het horen in hun stem. Waarom ging hij niet terug naar zijn eigen land, vroegen ze zich af. Zijn werk was hier klaar, hij had zijn leven aan de missie gewijd. Jezus zou het hem toch niet misgunnen om zijn laatste dagen in gezelschap van zijn familie te slijten? Op die familiaire manier van inboorlingen vroegen ze hem waarom hij niet ging, zonder het minste spoor van gêne of het besef dat zijn beslissingen hun misschien niets aangingen.
Het deed hem pijn dat de zusters over zijn land en het hunne spraken als over twee verschillende gebieden. Al die jaren die hij in India doorgebracht had – zijn jeugd, zijn middelbare jaren en nu, zijn aftakeling. Nooit had hij verlof genomen; nog geen dag vrij. Andere Länder, andere Sitten, had hij geloofd: ’s lands eer, ’s lands wijs. Hij had dit land toch in zijn armen gesloten, met zijn zeden, gewoonten en de greep om zijn hart? Zo veel levens had hij gevormd op deze school, zíjn school. En toch zeiden ze dat hij moest terugkeren naar zijn eigen land. Alsof hij een indringer was, een vreemde op doorreis.
In Schwarzland was er niets meer voor hem. Zijn ouders waren lang geleden overleden; hij was enig kind geweest, net als zijn vader voor hem. Alles wat hij had, alles wat hij ooit had liefgehad, bevond zich hier.
De missie stuurde een nieuwe priester om aan het roer van de school te staan, een stevige, enthousiaste figuur met grote gele tanden en een bulderlach die in de hele school te horen was. Het missie comité had een beambte meegestuurd om de vervanging aan hem uit te leggen. ‘U hebt hier goed werk verricht,’ had de man gezegd terwijl hij Gundert op zijn schouder sloeg. ‘Maar misschien wordt het tijd voor nieuw bloed, nein?’
Gundert had zich op die ontmoeting voorbereid; in zijn hoofd had hij tientallen malen bedacht hoe hij zijn argumenten zou verwoorden. Maar toen hij zijn mond opendeed, klonk zijn stem dun, klaaglijk. ‘Nieuw bloed? Ziet de missie dan niet hoeveel jaren ik hier heb doorgebracht?’
‘Natuurlijk wel. U hebt het uitstekend gedaan,’ verzekerde de man hem,‘maar uw werk hier is klaar. Ga naar huis. God weet dat ik morgen al zou gaan als ik kon.’
Gundert had zich niet een van de tegenwerpingen kunnen herinneren die hij zo zorgvuldig had voorbereid. Hij zat overstuur op zijn stoel; toen de missiebeambte vertrok, had de man gezien dat zijn vingers trilden bij het handenschudden.
Ze lieten Gundert voorlopig in zijn appartement blijven, maar het zou niet lang meer duren, wist hij, voor hij een beleefd geformuleerd verzoek zou ontvangen om te verhuizen. Geplaagd door een aanhoudende angst dat iemand, ergens in de missie, hem terug naar Duitsland zou willen sturen, begon Gundert te bidden om verlossing. Elke dag hinkte hij ’s morgens en bij zonsondergang pijnlijk naar de kapel, waar hij met zijn rozenkrans en gebedenboek in zijn handen geklemd om genade smeekte. ‘Het is genoeg,’ fluisterde hij. ‘Neem me tot U, nu ik de beheersing over mijn zinnen nog heb.’
Hij was schuifelend op weg naar het altaar geweest toen hij opnieuw was gevallen; hij was gestruikeld over een beschimmelde en gerafelde rand van het jute linoleum. Het plotselinge evenwichtsverlies had hem zo overvallen dat het een paar momenten duurde voor hij zich realiseerde dat hij op de grond lag. Een scherpe pijn schoot door zijn onderrug en Gundert verloor het bewustzijn.
Het nieuws over zijn val verspreidde zich als een lopend oerwoudvuurtje, uitvergroot door de afstand en het doorvertellen, tot de mensen zich op de missie begonnen te verdringen in de overtuiging dat de priester op zijn sterfbed lag. Hans sloot zijn handelspost en wilde koste wat kost de wacht houden aan het voeteneind van de priester, luidruchtig huilend en zijn neus snuitend terwijl Gundert hem zwakjes op zijn arm klopte in een poging hem te troosten.
Maar de artsen verklaarden dat de patiënt zwak, maar grotendeels stabiel was, en naarmate de dagen verstreken dunde het stroompje bezoekers uit tot niets. Ze bleven wel beterschapskaarten sturen, die de nonnen met rijstpasta aan de muren van Gunderts slaapkamer plakten, en jams en fruitcakes die werden uitgedeeld onder de scholieren. Na verloop van tijd kwam ook daar een einde aan. De nonnen slaagden er zelfs in om Hans, met nog altijd betraande ogen, gerust te stellen en tot collectieve opluchting van Madikeri opende hij weer zijn winkel.
Gundert bleef in bed. Het leek of de val iets in hem had losgerukt, alsof de ijzeren wil die hij altijd in zichzelf had weten te vinden in één klap gammel en zwak was geworden. De artsen zeiden dat hij geluk had gehad dat hij niets gebroken had, maar evengoed was het een verschrikkelijke inspanning voor hem om uit bed te komen.
De verpleegsters brachten hem een beddenpan en hij had niet genoeg puf om te protesteren. Toen ze de muffe, ongewassen geur van zijn lichaam opmerkten, stonden ze erop hem elke ochtend te wassen. Gundert bleef roerloos liggen terwijl ze hem wasten en draaide zijn hoofd weg om het medelijden in hun ogen niet te zien. Dit controleverlies over de ledematen, deze zuigelingachtige afhankelijkheid van de vriendelijkheid van anderen. Het was Gods manier, wist hij, om de cocon van het lichaam te verzachten. ‘Uw wil geschiede,’ herhaalde hij in stilte, razend om de vernedering te worden omgedraaid als een baby, om de handen die zijn rug bepoederden met talk.‘Heer, roep me tot U.’
De roosappelbomen die hij in de missietuin geplant had stonden in bloei, zoet geurend en zoemend van de honingbijen. De bloemen zijn vijf tot tien centimeter groot en bestaan voornamelijk uit driehonderd opvallende meeldraden. Meestal bevinden zich vier tot vijf bloemen in eenstandige clusters.
‘U moet even omdraaien, Eerwaarde,’ zeiden de verpleegsters.
De bloemen vielen van de roosappelbomen en hun twijgen werden zwaar van het rijpende fruit dat de tere geur van rozenwater afgaf. De nonnen plukten wat fruit voor de priesters en kookten die met eierdooiers, melk en suiker in tot de custard waarvan hij altijd zo had gehouden. Zijn gezicht lichtte op toen ze hem een kom brachten; hij hield de warme custard in zijn handen en snoof genietend de rozengeurige damp op. Maar hij kon er maar twee lepels van eten voordat zijn maag zich omkeerde en hij over de de-kens heen braakte.
Milde voedingsmiddelen, raadde de arts aan. Babyvoedsel: fruit en gepureerde groenten met heel weinig zout en geen kruiden. Geen zuivel, geen eieren.
‘Ga je de priester niet opzoeken?’ vroeg Devi aan Devanna. Ze had een steek van verdriet gevoeld toen ze over zijn val hoorde. Zes jaar daarvoor was haar eigen vader overleden, onverwachts in zijn slaap.
Devi had bitter gehuild, maar desalniettemin was ze dankbaar geweest dat Thimmaya het leed van de oude dag bespaard was gebleven. Arme oude priester, met alleen vreemdelingen om voor hem te zorgen.‘Ga,’ spoorde ze Devanna aan,‘hij zal het fijn vinden om je te zien.’
‘Nee,’ mompelde Devanna terwijl hij zijn boek zo stevig vastgreep dat de aderen in zijn polsen zich aftekenden. De priester had overduidelijk gemaakt dat hij niets meer met Devanna te maken wilde hebben. Als de priester hem wilde zien, wist Devanna, had hij hem al lang geleden laten halen.
Gunderts lichaam raakte steeds meer in verval en zijn darmen kwamen moeizaam tot stilstand. Zijn maag werd strak en opgeblazen van de gassen en de nonnen moesten vaak voorzichtig een vinger in zijn aangekoekte lichaamsholte duwen om er kiezelsteentjes van uitwerpselen uit te peuteren, waarvan hij zichzelf niet meer kon ontlasten. Een voor een raakten de meertrossen los die tientallen jaren stevig vastgezeten hadden, en Gundert begon steeds meer in het verleden te leven.
Hij begon gesprekken te voeren met de geesten die in zijn kamer rondhingen, tot grote schrik van de nonnen, maar dat kon Gundert niets meer schelen. Zagen ze dan zijn moeder daar niet in de stoel zitten, breiend bij het vuur zoals ze in de winter altijd deed? Schnee von gestern. Het was sneeuw van een lang vervlogen jaar, wist Gundert, maar maakte dat het minder echt?
Daar, kijk, zijn vader, zoals zo vaak prutsend aan zijn bril in een poging de glazen steviger in de rand te zetten. Een of twee keer dacht hij zelfs een glimp op te vangen van Olaf, daar, vlak achter de gordijnen, maar nee... Nog niet. Nog niet.
En daar. De Korama, rommelend in Gunderts bureau. De priester grinnikte. Het geslepen stamlid wist, o, herkende direct, de waarde van de bloem die daar lag. Zijn gedachten dwaalden af. Wat had hij zijn best gedaan om de bloem te vinden. Over heuvels, over dalen, door de bossen, door de velden, door bloed en door vuur had hij gewaad... Maar niet altijd alleen. Dev... zíjn Dev. Gundert draaide zijn hoofd naar het raam, verloren in gelukkiger tijden.
Het was een productieve ochtend geweest, herinnerde Devanna zich, ondanks zijn val. De priester en hij hadden de lage heuvels ten westen van Madikeri doorzocht. Ze kwamen terug met massa’s veelbelovende planten toen er, met luid rinkelende bellen, een kudde koeien om een bocht van het pad verscheen. Met hun koppen omlaag draafden ze voor een magere herder uit, die duidelijk haast had. ‘Kom, Dev,’ had de priester geamuseerd gezegd. ‘Laten we aan de kant gaan, voor we vertrapt worden.’
Devanna was uitgegleden op het losse grind. Gelukkig was hij voorovergevallen, op handen en knieën, en afgezien van een akelig uitziende snee op één knie had hij niets.
De priester was echter bezorgd geweest. Ze waren minstens twee uur bij Madikeri vandaan en open wonden raakten hier snel geïnfecteerd. Hij maakte de snee zo goed mogelijk schoon met zijn zakdoek. ‘Heb je soms wat water?’ vroeg hij de herder die zijn eerdere haast vergeten was en bleef staan om te zien wat er gebeurd was.
De jongen had zijn hoofd geschud en de groene snottebel die uit zijn ene neusgat bungelde was bijna losgeraakt. Hij was neergeknield om Devanna’s wond te bekijken, had toen zijn koeien in de steek gelaten en was naar een nabijgelegen bosje gerend.
Hij verscheen een paar momenten later weer met vijf bollen in zijn groezelige handen, vers uit de grond gerukt. ‘Wilde kurkuma!’ had de priester uitgeroepen. ‘Ja. Dat is een natuurlijke ontsmetter, waarom heb ik daar niet aan gedacht?’
‘Jeder Jeck ist anders,’ had hij weemoedig gezegd toen de koeherder de kurkumabollen tegen een rots kapotsloeg en de pulp op de knie van zijn pupil smeerde.‘Elke gek is weer anders.Vergeet nooit, Dev, dat elke idioot bijzonder is en je nog kan verrassen.’
Kurkuma, dacht Devanna nu, opgeschrikt uit zijn dagdroom. Zou dat soms kunnen werken tegen de koffieboorkevers? En als hij het nu eens versterkte met de bladeren van de neemboom, ook een natuurlijk ontsmettingsmiddel? Devanna bedacht een pasta van kurkuma en neem die de arbeiders aanbrachten op alle geïnfecteerde koffietakken. Ze bekeken de planten de volgende twee dagen vol spanning, maar er leek weinig te veranderen. De derde morgen riepen de arbeiders Devi er opgewonden bij. Ze haastte zich naar de plantage. Rond elke behandelde koffiestruik lag iets wat op een laag dikke, witte uitwerpselen leek. ‘Wat...?’ Devi bukte zich en tuurde door haar bril. ‘Die jongen,’ zei ze tegen niemand in het bijzonder, ‘die heeft goud in zijn hoofd, en zo zit dat.’
De kurkumapasta had het onmogelijke gedaan: de larven waren vergiftigd. Ze hadden wanhopig geprobeerd hun nesten uit te kruipen en waren vervolgens aan de voet van de planten bezweken. Devi voelde zich enorm opgelucht. De oogst van dat jaar was gered. Ze keek omhoog naar de bewolkte hemel.‘We redden het.’
Die avond liet ze twee kippen slachten en maalde ze eigenhandig de kokos voor de curry.
De plantages herstelden zich gestaag, maar Devanna vond weinig troost in de rol die hij bij hun redding had gespeeld. Hij hinkte bedrukt rond in de tuin terwijl het nieuws uit Madikeri en de missie bleef binnendruppelen. De priester kwijnde weg, het was alsof hij de wil om te leven verloren had.
‘Arme priester,’ fluisterden de nonnen onder elkaar en ze veegden de tranen uit hun ogen.
Gundert lag de hele dag met zijn hoofd naar het raam en de poort van de missie gekeerd.‘Waar is Dev,’ vroeg hij zich klaaglijk af,‘waarom komt hij niet op bezoek?’ Maar dan herinnerde hij zich met een steek dat hij Dev niet meer mocht zien. Zijn deel van een overeenkomst, herinnerde hij zich vaag... De herinnering zakte weer weg in de diepste, met spinrag gevulde spelonken van zijn brein en zijn blik ging weer naar de poort.
‘De priester gaat sterven,’ zei Nanju.‘Dat zeggen ze in Madikeri.’
‘Roep me toch bij u, priester,’ smeekte Devanna stilzwijgend. ‘Stuur me een teken. Alsjeblieft, het allerkleinste teken dat u me niet vergeten bent.’
De nonnen gingen met het schoolkoor naar de slaapkamer van de priester. ‘Kijk eens, Eerwaarde,’ zeiden ze terwijl ze zijn hoofd in hun armen namen. ‘Het koor wil graag voor u zingen.’ De dirigerende non hief haar stokje op en de stemmen, helder als klokjes, omhulden de broze priester.
Zodra zijn oog op Dev was gevallen had hij direct geweten dat het kind bijzonder was. Hier was de leerling die hij al die jaren had gezocht. Hier was zijn hoop, zijn nalatenschap. ‘Op een dag zul je meer weten dan ik. Dat weet ik.’
Er verscheen een beeld voor zijn ogen. Devs gepijnigde, met tranen bevlekte ogen. De verschrikkelijke biecht, de verzengende hitte ervan. Dwaze Hermann. Hij is niet van jou, dat is hij nooit geweest. Dwaze onhandige Hermann, alweer in de steek gelaten. De allesverterende woede bij het besef dat Dev, zijn Dev, helemaal niet van hem was. Een spasme schokte door Gunderts lichaam en hij huiverde in de armen van de nonnen terwijl hij eraan terugdacht. Zijn woede, feller dan hij voor mogelijk had gehouden; het wegzakken van die woede, de gladde, zwarte bolster van bitterheid.
Het geweerschot dat het pantser had opengescheurd. Het was een ongeluk, hadden de mensen gezegd, dat het geweer was afgegaan toen Dev het schoonmaakte. Hij wist wel beter. Zijn jongen was te zachtmoedig om interesse te hebben voor geweren en dergelijke. Het was geen ongeluk geweest.
‘Je kunt met alles naar mij toekomen, kind,’ had hij hem beloofd. En toen hij dat had gedaan... wat had hij hem teleurgesteld.
Het koor zong verder; de hymnen rezen hoog op en zweefden over de traptreden naar de tuin en de muren van de missie, met zoveel schoonheid in de kinderstemmen dat voorbijgangers betoverd bleven staan luisteren.
Hij had elke aanspraak opgegeven, als boetedoening. ‘Ik zal nooit meer naar hem kijken, maar alstublieft, laat hem leven.’
De non veegde de tranen uit Gunderts ogen af en wiegde hem als een baby. ‘Der Gott, bitte nicht mehr, niet meer, ik kan het niet,’ bad Gundert. ‘Alstublieft, God, heb medelijden. Laat me hem nog eenmaal zien voor U me tot U roept.’
Het was Appu die de bamboebloem vond.
Opgejut door zijn maten in de Club had Appu een onstilbare jachtlust ontwikkeld. Ze reden vaak de jungle in, gewapend met de nieuwste geweren, sigaren in de borstzak van hun overhemd en zilveren veldflessen vol brandy om te drinken op het doden van een dier. Het verbaasde niemand dat Dags ook in deze sport een natuurtalent bleek te zijn.
Ze waren die ochtend vroeg van Tiger Hills vertrokken, maar behalve twee watervogels had het jagen weinig opgeleverd. Appu besloot impulsief de jacht tot een tweedaagse expeditie uit te brei-den.‘Het wordt leuk, makkers,’ had hij gezegd.‘We kunnen de jeep wel hier laten, het terrein is hoe dan ook te ruig om te rijden. Laten we ergens kamperen en morgen verder jagen. Mijn moeder heeft genoeg proviand voor een heel leger ingepakt: we hebben meer dan genoeg voedsel voor vanavond.’
Hij stuurde twee van de bedienden terug naar Tiger Hills om ze daar van het plan op de hoogte te stellen, schouderde toen zijn geweer en dook de jungle in. Gerustgesteld door zijn beloftes en zelfverzekerde tred gingen zijn medejagers achter hem aan, maar ondanks gekraak in het kreupelhout dat op een wild zwijn leek te duiden, leverden hun inspanningen weinig op. Voor het te donker zou worden, richtten ze een kampeerplek bij een bamboebosje in, waar de bedienden een groot vuur aanlegden en de watervogels begonnen te roosteren.
Appu werd de volgende ochtend vroeg wakker. Een streep zonlicht, nog voorzichtig in zijn aanval, was al over de bomenrij heengebroken en scheen nu recht in zijn oogleden. Hij mompelde zachtjes, opende zijn ogen. Op dat moment zag hij de bloem, bloeiend in een ranke bamboescheut. Hij rolde zich op zijn voeten, hurkte voor de bloem en duwde met zijn zakmes de bloemblaadjes heen en weer. De bloem was immens, veel groter dan hij ooit had gezien. En dan die geur...
Met een snelle beweging sneed Appu de bloem van zijn stengel en wikkelde hem in zijn zakdoek. Dat zou later die avond in de Club een handig hebbedingetje zijn, bedacht hij, een cadeautje voor een van de liefjes.
‘Kom op, stelletje luie eikels!’ brulde hij terwijl hij tegen de kolen van het kampvuur schopte.‘Tijd om te gaan.’
Ze waren bijna klaar om te vertrekken toen Appu aan Devanna dacht. Zou de oude niet ook in de bloem geïnteresseerd zijn? Hij ging terug naar de bamboe en rukte er een tijd aan, tot hij hem eindelijk uit de aarde had losgetrokken, met een enkele, bijna open knop trillend op een van de scheuten.
Toen hij op Tiger Hills terugkwam werd hij bij de poort opgewacht door een withete Devi. Ze had van de zorgen amper geslapen. De hele nacht in de jungle, was hij helemaal gek geworden? Probeerde hij haar soms vroegtijdig de dood in te jagen? Dacht Appu soms dat hij naar believen in de jungle kon rondstruinen, alleen maar omdat zijn vader een tijgerdoder was geweest? Had hij niet gehoord dat een wilde olifant nog geen twee weken geleden een van de arbeiders op de naburige plantage had gedood?
‘Kom, Devi, hij is veilig teruggekeerd,’ begon Devanna, die haar woede probeerde te sussen. Maar toen viel hij stil en staarde hij naar de plant die Appu hem nonchalant overhandigde.
De bloem lag op een lijkwade van witte zijde. Devanna had graag zijn hand willen uitsteken om de verbleekte bloemblaadjes aan te raken, maar hij wist dat de priester dat niet zou goedkeuren.
Misschien ben jij, Devanna, wel degene die me zal helpen hem te vinden.
‘De bamboebloem,’ fluisterde Devanna schor. ‘Eerwaarde... het teken...’ Toen glimlachte hij, een glimlach van zo veel puur geluk dat hij de schaduwen uit zijn ogen verdreef.
De krachteloosheid in zijn handen was nog sterker dan anders toen hij een zak met aarde vulde en de wortel van de plant voorzichtig in zijn tijdelijke thuis liet zakken. Hij sloot een briefje bij de plant in, een briefje dat geen uitleg nodig had en uit slechts drie woorden bestond.
Hij stuurde de chauffeur naar de missie met duidelijke instructies om de plant aan een non te geven en zich ervan te vergewissen dat hij bij de priester terechtkwam. Hij kon zich die middag nauwelijks concentreren en wiedde halfhartig de tuin, voor hij het opgaf en over de oprijlaan heen en weer ging lopen, wachtend op de oproep die zeker zou komen.
De non die de deur van de missie opende had duidelijk gehuild. De zich ongemakkelijk voelende chauffeur keek naar de vloer terwijl hij de plant voor haar ophield. Ze nam hem werktuiglijk aan en de tranen stroomden over haar gezicht terwijl hij uitlegde dat zijn meester die aan de priester zond. Zijn meester had gezegd dat hij op een boodschap moest wachten, zei hij.
‘Zeg tegen hem... zeg tegen Dev... niet goed...’ Ze brak opnieuw in tranen uit en de chauffeur stond ongemakkelijk van de ene op de andere voet te schuifelen, zonder te weten hoe hij moest reageren. De non deed de deur dicht en omdat hij niet wist wat hij anders moest doen, ging de chauffeur weer naar de auto terug. Hij wachtte daar een uur, maar toen er verder niets gebeurde, startte hij de motor en ging terug naar Tiger Hills.
De non bracht de plant naar de kamer van de priester en veegde haar ogen droog. ‘Eerwaarde?’ zei ze. Ergens gedurende de afgelopen nacht had hij een derde beroerte gehad. Toen de nonnen hem die ochtend kwamen wassen, hadden ze hem in een diep coma aangetroffen, met zijn hoofd nog altijd naar de poorten gedraaid.
‘Kijk eens, Eerwaarde, onze Dev, onze kleine Dev, heeft u iets gestuurd.’ Ze vouwde het briefje open met een frons van verwarring op haar voorhoofd. ‘Bam... bambusea Indica Olafsen,’ las ze moeizaam voor. ‘Bambusea Indica Olafsen,’ herhaalde ze, zich afvragend wat het betekende. De comateuze priester lag stil, de adem reutelend in zijn longen.
Ze zette het briefje op het nachtkastje, tegen de lamp. Ze streelde de bloemknop die Dev had gestuurd; zelfs met haar betraande en opgezette ogen zag ze hoe mooi die was. Ze sneed hem zorgvuldig van de steel en ging naar de kapel, waar ze de bloem op het altaar legde.‘Heer, heb medelijden.’
De rest van de plant – stengel, wortels en al – liet ze door de schoonmaakjongen op de mestvaalt gooien.
De chauffeur keerde terug naar Tiger Hills. ‘Nee,’ antwoordde hij defensief op Devanna’s gretige vragen, hij wist zeker dat er verder niets was. Ja, hij had de plant aan een non gegeven. Nee, er was geen bericht.
Gundert bleef hijgend op bed liggen. De bamboebloem bloeide in de donkere, koele kapel en ontvouwde zich langzaam tot het formaat van een mannenvuist. Een paar dagen lang hing de geur rond de kerkbanken; net toen de bloem op de negende dag begon te verleppen, stierf Gundert.
De kerkklokken luidden boven Madikeri en alle ogen richtten zich somber in de richting van de missie.
Hij was een goed mens geweest, de priester. Moge zijn ziel in vrede rusten.
Priester Hermann Gundert, 1840-1927, werd op het kerkhof van Madikeri begraven. Het kruis dat oprees boven zijn graf was even eenvoudig en onversierd als hij gewenst zou hebben. Op de elfde dag na zijn overlijden, heel toevallig, zo verwonderden de stamgasten op de Club zich later, op dezelfde dag dat de Th eems door de regen zo hoog kwam te staan dat de gracht om de Tower of London overstroomde, werd heel Kodagu gegeseld door een gemene, voor het seizoen heel ongewone slagregen. Het bleef een hele week zo regenen, zo hard dat bruggen werden weggespoeld en slangen uit hun holen kwamen; een onophoudelijke stortbui die jonge rijstkoppen van de stengels rukte en koortsepidemieën over de heuvels joeg.
In Zuid-Kodagu regende het bijzonder hard. Nanju kreeg ernstige koorts nadat hij dag en nacht op de plantage gewerkt had in een poging om zeilen boven de koffieplanten te spannen, maar zijn inspanningen waren tevergeefs. De wind blies de bedekking weg en toen de stortvloed eindelijk was afgelopen stond er op Devi’s plantage, net als op die van haar buren, een dikke meter modderig water.
Maar wat nog erger was, veel erger, was de schade aan de opslagplaats. Nanju was zo druk geweest met zijn pogingen de planten te beschermen dat hij helemaal vergeten was de opslagplaats te controleren waar de geoogste koffiebonen al opgeslagen lagen. Het dak had het maar een paar dagen gehouden voor het het begaf. Toen Nanju hem eindelijk controleerde, hadden de bonen al dagen in het water liggen rotten en waren hun schilletjes bevlekt met zwart dons van schimmel.
Devi luisterde met een stenen gezicht toen Nanju haar de omvang van de verwoesting vertelde. Er zou dat jaar geen oogst uit Zuid-Kodagu komen. De buffer waarop ze haar hoop had gevestigd, de topoogst die van die plantage had moeten komen, was niet langer realiteit. Met de schade die al door de boorkevers veroorzaakt was, was er maar weinig over om de bank mee terug te betalen.
Na al die jaren van genadeloos hard werken, ondanks haar zorgvuldige planning, ontdekte Devi tot haar schok dat ze geruïneerd was. De bankmanagers waren begripvol, maar streng. Ze hadden haar lening al twee keer verlengd, brachten ze haar in herinnering, en mevrouw Devanna, dat konden ze gewoon niet een derde jaar doen. Bovendien wilde ze zelfs nog meer lenen om haar ondergelopen plantage te redden. Nee, dat was gewoon onmogelijk. Ze konden de rente op haar leningen opschorten, zeiden ze tegen haar, maar als ze niet een manier vond om minstens eenderde af te betalen van het kapitaal dat ze schuldig was, zouden ze gedwongen zijn te executeren.
De enige concessie die Devi uit hen had weten te wringen was een korte tijdsspanne. ‘Vijftien weken,’ zei de bankmanager, ‘en alleen maar omdat u altijd een cliënt van hoog aanzien bent geweest.’
Het miezerde toen ze vertrok. Ze stond op straat, duizelend van het gesprek.‘Devi akka!’ Een jong stel stak de straat naar haar over, stralend, en Devi plakte een glimlach op haar gezicht. Ze keek hoe de echtgenoot een beschermende vinger – meer zou onfatsoenlijk zijn in het openbaar – onder de elleboog van zijn vrouw plaatste en de paraplu boven haar hoofd hield terwijl hij haar zorgvuldig door de modder leidde. Devi voelde een scherpe, bittere steek van afgunst.
Ze bukten zich om haar voeten aan te raken en Devi, zich plotseling bewust van haar natte sari, excuseerde zich en vertrok. Ze haalde diep adem en rechtte haar schouders terwijl ze naar de auto liep. Ze zou er iets op vinden.
Ze bedacht dat ze de twee andere plantages kon verkopen, maar de prijzen die haar geboden werden waren belachelijk. Niemand wilde een plantage kopen die geïnfecteerd was met boorvlieg. Ze legde uit dat ze het ongedierte onder controle hadden, het was die kurkumapasta, ziet u, maar zodra de mogelijke kopers de veelzeggende gaatjes in de takken zagen, trokken ze zich terug. De kopers moesten beamen dat de plantage in Zuid-Kodagu rijke velden zou hebben, maar de komende drie jaar nog niet, zeiden ze. De regens hadden een groot deel van de vruchtbare bovenlaag van de bodem weggespoeld; het zou veel zorg en toewijding kosten, en waarschijnlijk zelfs het dure aanbrengen van lagen bosgrond, voor de plantage weer iets zou opleveren.
Maar... de kopers richtten hun kraaloogjes naar Tiger Hills. Dat was nog eens een fraaie bungalow. En de tuinen... Ja, iedereen kende de tuinen, van Madikeri tot Mysore. Hoeveel vroeg mevrouw Devanna voor dít onroerend goed?
‘Meer dan u zich ooit kunt veroorloven,’ antwoordde Devi vlak. ‘Tiger Hills is niet te koop.’
Ze verkochten in de paar maanden daarna beide auto’s en Appu betaalde zijn schulden in de Club niet meer. Nanju werd stil en zwartgallig, ervan overtuigd dat zijn moeder hem verantwoordelijk hield voor hun moeilijkheden. Devanna probeerde hem op te vrolijken. ‘Je kon er niets aan doen, monae,’ zei hij vriendelijk. ‘Zulke dingen gebeuren.’
Na vruchteloos wachten op een redelijker bod stond Devi de beide andere plantages af aan een gerimpelde oude koffiemagnaat uit Mysore. Ze verpandde al haar juwelen en hield alleen de armbanden van haar moeder en de tijgerbroche die Machu haar had gegeven. Toch bleef hun geldkist leeglopen tot Devi uiteindelijk al het werk op Tiger Hills moest stopzetten. ‘Neem maar vakantie,’ zei ze tegen de arbeiders, ‘dit is maar een tijdelijke stop.’
‘Maar, akka, betaalt u dan nog steeds onze lonen?’ vroegen ze geschrokken. Devi keek beschaamd naar de grond.
Ze lieten de bedienden gaan, behalve Tukra en zijn vrouw die huilden toen ze hen aanried te overwegen weg te gaan.‘Waarheen, akka?’ vroeg Tukra met tranen in zijn ogen.‘Dit is ons thuis.’
De vijftien weken die de bank Devi had gegund naderden hun eind. Ze stuurden een taxateur om de waarde van Tiger Hills te beoordelen.
‘Nee,’ zei Devi tegen de man. ‘Dit is nog altijd mijn thuis. Ik wil u hier niet hebben.’
‘Maar, mevrouw...’ begon hij, en er knapte iets in haar.
‘Ga weg,’ zei ze, haar stem hard.‘Voor ik de honden op u afstuur.’
‘U bent dwaas,’ waarschuwde hij. ‘In nog geen week ben ik weer terug. En dan, mevrouw, is er niets wat u ertegen kunt doen.’
Hij had gelijk, Devi wist het. Haar vertoning van lef was zinloos. Nog drie dagen, meer hadden ze niet, en dan zou de bank Tiger Hills executeren. Nog drie dagen voor ze uit hun huis werden gezet. Ze trok zich terug in haar slaapkamer en liet zich op haar bed zakken. Zeg me wat ik moet doen, Machu, ik heb alles geprobeerd.
De gordijnen ritselden onverschillig en Devi begon ten slotte te huilen. Ik heb je teleurgesteld, ik heb ons allemaal teleurgesteld.
Twee dagen later kwam de heer Stewart op bezoek.
Hij had de omnibus van Mysore naar Madikeri genomen, leg-de hij uit, en vandaar een koets naar Tiger Hills. Devi knikte. ‘De bank? U komt van de bank?’
‘Bank? Nee, mevrouw,’ zei hij niet-begrijpend, terwijl hij zijn voorhoofd bette. ‘Onze firma is onafhankelijk, op geen enkele manier gelieerd aan een financiële institutie. Eh... is meneer Devanna thuis? Ik moet met hem praten.’
Devanna kwam met tegenzin naar buiten. Nee, hij kwam niet om de tuinen te bezichtigen en evenmin om een bod uit te brengen op Tiger Hills. ‘Het testament, meneer Devanna,’ zei hij. ‘Ik ben hier om het testament van priester Hermann Gundert te bespreken. Heeft u het telegram niet ontvangen dat ik u gestuurd heb?’
‘De overledene,’ legde hij uit terwijl een verbouwereerde Devanna zijn hoofd schudde, ‘had flinke bezittingen in Duitsland. In de streek van het Zwarte Woud, heel schilderachtig, heb ik gehoord. In zijn testament heeft hij instructies gegeven zijn bezit te liquideren.’ Devanna keek naar de papieren die de advocaat naar hem uitstak.
‘U, meneer Devanna, wordt in de laatste wil van wijlen de priester genoemd als zijn enige en onbetwiste erfgenaam.’
Devanna staarde hem aan, verbluft.‘Ik ben... wat zei u?’
‘Het testament van priester Gundert,’ herhaalde de advocaat geduldig.‘Alles wat hij had heeft hij nagelaten aan u, meneer.’
Het had een tijdje geduurd om de zaken van de priester te regelen, legde hij uit, anders was hij hier wel eerder geweest. Hij bladerde door zijn papieren.‘In deze documenten staan de details. De bank in Berlijn zal een som van honderddertigduizend pond sterling overmaken naar een rekening van uw keuze. Maar er is één ding. U, of iemand die door u gemachtigd is,’ voegde hij er gladjes aan toe met een heimelijke blik op Devanna’s stok, ‘moet persoonlijk een bezoek aan de bank afleggen voor het geld kan worden overgemaakt. ‘O,’ ging hij verder, ‘en hier.’ Hij stak zijn hand in zijn koffertje en haalde er een pakje in wasdoek uit.‘De overledene heeft u dit ook nagelaten.’
Devanna knikte effen en nam het pakje aan.
Appu boog zich voorover.‘Van óns. U bedoelt, al dat geld is van ons, zonder verdere voorwaarden?’ Zijn ogen glansden.
‘Van meneer Devanna, ja. Het behoort hem toe en hij kan ermee doen wat hem goeddunkt. Dus, meneer Devanna, als u hier wilt tekenen... en hier... prachtig. Goed, dan moet ik er nu vandoor.’
Devi liet de advocaat uit en liep toen weer terug naar de veranda, waar de hele familie verbluft bij elkaar zat. Devanna staarde uit over de tuin en draaide het wasdoeken pakje om en om in zijn handen. Ze liet de cijfers nog eens door haar hoofd gaan. Honderddertigduizend pond. Honderddertigdúízend pond!
Het was genoeg om al hun geldproblemen op te lossen, en dan bleef er nog heel veel over. Tiger Hills was veilig – was meer dan veilig.
‘Goed...’ zei ze onvast. ‘Dit...’ en ze begon weer naar woorden te zoeken. Toen gooide Devi eenvoudig haar hoofd achterover en begon ze luidkeels te lachen. Nanju en Appu sprongen uit hun stoelen op en iedereen leek door elkaar heen te praten; Tukra en zijn vrouw kwamen de keuken uit rennen om te zien wat er aan de hand was.
In het gewoel dat op het bezoek van de advocaat volgde, zag geen van hen dat Devanna verdwenen was. Hij hinkte de tuin in met het wasdoeken pakje in zijn handen. Zijn énige erfgenaam. Hem, de priester had hem tot zijn énige erfgenaam gemaakt. Hij ging op de houten bank in het prieel zitten. De priester had hém gekozen.
Hij hield het pakje lange tijd tegen zijn borst geklemd voor hij zich ertoe kon zetten het open te maken. Het eerste wat hij eruit haalde was een boek uit de verzameling van de priester. Devanna herkende onmiddellijk de fraaie kersenkleurige leren band en de goudgerande belettering op de rug. De dikke, roomwitte bladzijden geurden vaag naar naftaleen en brachten hem jaren terug. Een zonnig klaslokaal. De gutturale klank van de stem van de priester, die de woorden tot leven bracht. Devanna slikte een brok in zijn keel weg.
De talbotypie lag plat onder het voorplat. De twee mannen binnen de lijst straalden; de een donker, de ander slank en met touwkleurig haar, hun gezichten levendig van belofte. Devanna pakte de talbotypie op en zag eronder een opdracht staan, op de titelpagina van het boek. Het was een citaat uit de Bijbel, geschreven in het precieze handschrift van de priester. Kinderen zijn een geschenk van de Heer, had hij geschreven. De vrucht van de schoot is een beloning van God. Devanna’s ogen vulden zich met tranen.
Er lag nog één ander ding in het wasdoek, een zijden pakje, zacht en vergeeld met de jaren. Hij wikkelde het met trillende handen open. Een gedroogde bloem, zo groot als een boek, zo dun als een vlies. Hij streek met zijn duim over de tere meeldraden en liet zijn vingers over de perkamenten bloemblaadjes glijden, en toen begon Devanna onbeheersbaar te huilen. Een vage, droge geur rees op uit de bamboebloem en bleef in de lucht hangen, zoeter dan een roos, rijker dan jasmijn, en met de muskusachtige ondertonen van een orchidee.