7

1896

Devi bette haar gezicht met de zoom van haar sari. Ze pakte de ijzeren blaasbalg en wakkerde de vlammen aan. De hitte sloeg van de pan olie af die stond te borrelen op het vuur; blauwe rookwalmen kringelden eruit op. Devi wapperde met haar handen boven de pan en de hitte sloeg tegen haar open handpalmen. Met een katoenen lap om haar ene hand en de zoom van haar sari om de andere tilde ze de pan van het vuur, waarna ze hem door de open keukendeuren naar de binnenplaats droeg.

Buiten stond een vat bittere limoenen op haar te wachten. Ze had de limoenen zelf geplukt van de twee bomen die Muthavva jaren geleden bij de moestuin had geplant. Ze waren in vieren gesneden en omgeschud met zout, chilipoeder, suiker en groene peperkorrels. Een week geleden waren ze in de zon gezet om te drogen. Daar hadden ze zich langzaam liggen opkrullen terwijl de kruiden het vocht aan hun schil onttrokken. Devi maakte de kaasdoek los die het houten vat afdekte en schonk de olie in het vat. De gedroogde limoenen strekten zich genoeglijk uit in de hete olie. Ze werden zacht en zwollen op. Een rijke wolk van citrusgeurige rook steeg op uit het vat en vulde de binnenplaats.

Terwijl het zoetzuur afkoelde, doopte ze haar vinger erin en bracht die naar haar mond. Haar lippen trokken samen van de volmaakte smaak van zout en zoet tegelijk. Tayi zou moeten toegeven dat Devi dit keer zelfs haar overtroff en had.

‘Hé, kunyi! Heb je dat van mij geleerd, met je inji vingers in de pan zitten? Moeten wij allemaal meegenieten van jouw speeksel?’

Tayi kwam uit het huis op haar toelopen. Devi ging op haar hurken zitten en grijnsde haar ondeugend toe. ‘Mijn lieve Tayi, ik proefde alleen maar, dat is alles. Eén keer, echt waar. Ik zou je woe-de toch niet riskeren door er voor een tweede keer in te zitten met mijn inji vingers vol spuug?’

‘O jawel,’ zei Tayi kort. ‘Probeer me maar niet in te pakken; ik ben je vader niet, die je in alles je zin geeft. Breng het zoetzuur naar binnen; het moet helemaal afkoelen voordat het opgeslagen wordt.’

‘Tayi, waarom ben je zo boos? Hier, proef eens en vertel me of dit niet het beste zoetzuur is dat je ooit hebt gehad.’ Devi liet de lepel in het zoetzuur zakken en trok Tayi’s hand naar zich toe. Ze liet een stukje limoen in haar handpalm vallen. Tayi proefde, nog steeds geïrriteerd.

‘Het smaakt... niet slecht,’ gaf ze met tegenzin toe.

‘Niet slecht!’ Devi stond in een vloeiende elegante beweging op en sloeg haar armen om de oude dame heen. ‘Kom nou, Tayi, je weet dat je bloemknopje zichzelf dit keer heeft overtroff en. Kom op, zeg het! Zeg het of ik ga je kietelen! Je bloemknop heeft het beste zoetzuur van de hele wereld gemaakt, zeg het... jouw zon en maan is de beste, jóúw zon en maan...’

Tayi deed haar best een glimlach te verbergen. ‘Tsk. Wat is dit voor raar gedrag? Achttien jaar al, een volwassen vrouw en je gedraagt je nog steeds als een dwaas klein meisje.’ Ze trok aan Devi’s armen. ‘Kom op nu, ik heb een hoop werk te doen. Hou op met dat geknuff el en breng het zoetzuur naar binnen. En ga bij Tukra kijken; zorg dat hij de kippen goed vastbindt.’

Devi schudde liefdevol haar hoofd toen Tayi bedrijvig terugliep naar de keuken. Arme Tayi. Ze zou zich niet zo veel moeten aantrekken van de dorpsroddels. Vorige week was er weer een huwelijksaanzoek voor Devi gekomen. Thimmaya had, zoals altijd, gevraagd wat zijn dochter ervan vond. ‘Nee,’ had ze onmiddellijk gezegd, en hij had het beleefd afgewezen.

Het nieuws was het dorp rondgegaan en de vrouwen hadden afkeurend gemompeld. Arm meisje, zeiden ze hypocriet, weer een huwelijkskandidaat afgewezen. Waarom wilde haar vader haar niet laten trouwen? Zat hij zo verlegen om hulp dat hij zijn dochter in zijn huis opsloot? Hoewel, wat kon je eigenlijk verwachten? Een kind zonder moeder was overgelaten aan de goedheid van de vader, zuchtten ze. Een meisje zonder moeder was als een plant zonder regen.

Devi was gewend geraakt aan hun praatjes. Ze grepen haar minder aan dan vroeger, maar ze had in de ruim vier jaar na haar moeders overlijden dan ook een dikkere huid gekregen. Ze roerde zo boos in het zoetzuur dat er een beetje van op de grond spatte. Praatjes voor de vaak. Ze had hen eerst terechtgewezen en gezegd dat ze zich met hun eigen zaken moesten bemoeien, dat ze niets van haar persoonlijke zaken afwisten. De vrouwen hadden afkeurend met de tong geklakt: ‘Tsk, hoor eens hoe dit grietje ons van repliek dient. Maar ja, wat kunnen we ook verwachten als ze geen moeder heeft om haar beter te leren.’

In de loop der tijd had ze ontdekt dat ze hen maar beter kon negeren, of in ieder geval te doen alsof door haar hoofd rechtop te houden en haar schouders op te halen, waarmee ze te kennen gaf dat hun praatjes haar niet deerden. Hun hatelijke opmerkingen gleden nu langs haar af als regenwater langs de bladeren van de colocasiaplant. Maar hun opmerkingen kwetsten Tayi diep. Th immaya en zijzelf beschermden Tayi tegen het ergste commentaar, maar de arme Tayi bleef kwaad worden en huilen. Waren zij dan soms ook dood, klaagde ze tegen Thimmaya, hadden zij soms niet Devi’s be-lang voor ogen?

‘Trek het je niet aan,Avvaiah,’ zei Thimmaya dan vermoeid,‘laat de honden maar blaffen, waarom laat je je zo door hen raken?’

Ze hadden Thimmaya aangeraden weer te trouwen, deze zelfbenoemde sympathisanten. Er was een weduwe in het naburige dorp die goed bij hem zou passen, opperden ze. Thimmaya had geweigerd. Hij zei dat hij te oud was en dat het enige wat hij wilde was om zijn kinderen tevreden te zien. Ah, hadden ze uitgeroepen, daar had Iguthappa hem tenminste een gunst bewezen. Devi groeide uit tot een onmiskenbare schoonheid; elke man zou zich gelukkig prijzen als hij haar zijn vrouw kon noemen. Behulpzaam hadden ze het huis van de Nachimanda’s overspoeld met huwelijksaanzoeken. Ze boden hun zonen en broers aan, hun neven en achterneven. Elke keer had Thimmaya eerst Devi om haar mening over de voorgestelde verbintenis gevraagd. En elke keer had Devi haar hoofd geschud en de aanzoeken afgewezen.

De afgelopen week had Tayi op aansporing van de vrouwen een nieuw plan van aanpak bedacht.‘Neem haar mee naar Tala Kaveri,’ drong ze bij Thimmaya aan.‘Neem haar mee naar het festival.’

Het werd weer tijd voor de godin Kaveri om Kodagu te bezoeken. Zoals elk jaar wanneer de regens afgelopen waren en de velden goudgespikkeld leken, wanneer de vuurvliegjes opflakkerden op de schemerige binnenplaatsen en de lucht wel fluweel leek, wanneer de sterren zo laag stonden dat de constellatie van de zeven wijzen helder zichtbaar stond te schitteren aan de nachtelijke hemel, elk jaar om die tijd bracht Kaveri, moeder-godin, levenbrengster en ook de heiligste rivier van de Kodava’s, een bezoek aan het tempelbassin op de top van de berg Bhagamandala. Stipt in de tweede week van oktober, op een tijdstip dat door de priesters exact berekend was op grond van de beweging van de planeten en de stand van de zon, verscheen ze precies op tijd in het tempelbassin.

Het was bij de Kodava’s gebruikelijk ten minste twee leden van elk huishouden af te vaardigden om de godin te verwelkomen. Ze kwamen in dichte drommen uit alle hoeken van het land naar Tala Kaveri, samen met grote groepen aanbidders helemaal uit Mysore, Kanara en Kerala. Jong en oud, gezonden en zieken, weldoorvoede rijken die zich lieten voorttrekken door ossen en paarden, bedelaars gebogen over hun nappen, kale priesters en brahmaanse weduwen met geschoren hoofd waren voor een korte tijd een in hun verlangen het wonder van Kaveri’s wedergeboorte mee te maken en haar zegen te ontvangen.

Pragmatisch als ze waren hadden de Kodava’s allang de andere mogelijkheid van het festival begrepen: het was een ruime, aangename ontmoetingsplek voor huwbaren om te zien en gezien te worden. Het wemelde op het festival van de moeders die gretig hun jonge huwbare dochters begeleidden. Groepen meisjes met bloemen in hun haar flirtten met de tientallen jongemannen die als pauwen op het tempelterrein rondparadeerden. Menig huwelijk werd prompt gearrangeerd na een ontmoeting op het festival en Devi had zich terdege gerealiseerd waarom Tayi wilde dat ze erheen zou gaan. Als haar moeilijke reumatische benen het haar vergund zouden hebben, zou Tayi Devi er zelf heen gesleept hebben.

‘Ga je mee, kunyi?’ had Thimmaya een week geleden gevraagd.

‘Nee,’ had Devi kortweg geantwoord.

Tayi keek haar zoon vernietigend aan. ‘Misschien moet je toch maar gaan,’ drong hij aan bij Devi.‘Ik zal toch binnenkort een goede man voor je moeten vinden en er komen zo veel jongens naar het festival...’

Devi trok een pruillip.‘Heb je dan zo’n haast om me te zien vertrekken, Appaiah?’

‘Nee, natuurlijk niet. Oké, het is oké,’ zei Thimmaya met een hulpeloze blik naar zijn geïrriteerde moeder.

Somberheid overviel Devi toen ze het zoetzuur op de rand van de veranda hees. Zelfs haar vader verloor zijn geduld met haar, ze voelde het. Hoe lang zou ze de huwelijksaanzoeken nog mogen afwijzen? Terwijl ze Tukra’s naam riep, liep ze om het huis heen naar de kippenren.

Met een zucht boog ze zich over de angstig kakelende kippen heen.‘Foei, Tukra. Deze draad zit lang niet strak genoeg, wil je dat de kippen het halve woud door fladderen? Heb je zo’n haast om op de markt te komen vandaag?’

De Poleya bloosde onder zijn donkere huid en wreef schaapachtig met zijn ene voet over de andere. ‘Waarom?’ Met half dichtgeknepen ogen bond Devi de draden opnieuw vast. ‘Ayy, Tukra. Ik had dus gelijk, je voert iets in je schild! Waarom moet je zo snel naar de markt? Zit daar iemand vol ongeduld op je te wachten?’

De ongelukkige Tukra bloosde nog heviger. ‘Dat... ik... zij... niemand, Devi akka,’ stotterde hij.

‘Ja dus!’ riep Devi triomfantelijk. ‘Wie is het? Kom op, je kunt het me maar beter vertellen. Anders vertel ik het aan iedereen door.’

Aiyo! Alstublieft, Devi akka! Dat... zij... ik... wij... de sardineverkoopster,’ biechtte hij op. ‘We... we hebben daar vandaag afgesproken.’

‘Een romance, en recht onder mijn broers neus! Zal ik hem laten weten wat je achter zijn rug op de markt gaat doen?’

‘Aiyo!’ piepte Tukra geschrokken en Devi nam gas terug.

‘Niet zo bang zijn, ik zal niets zeggen,’ zei ze lachend. ‘Hier, de kippen zijn goed vastgebonden, hou ze nu kalm.’ Lachend plukte ze van elke kip één veer. ‘Klaar. En daar... ik hoor hem roepen.’ Chengappa stond inderdaad op de veranda te schreeuwen. Tukra. Ayy, vervloekte Tukra! Waar zat hij? Was hij van plan pas bij de markt aan te komen als de winkels dicht waren? Moesten de kip-pen zichzelf maar verkopen? En wie zou de mand met bananen dragen? Tukra liep op een drafje naar de voorkant van het huis. Aan zijn beide armen hingen kippen, die angstig met hun vleugels flapperden zodat het leek of Tukra veren had gekregen en zelf zou opvliegen om de weg naar de markt fladderend en kakelend af te leggen.

Devi barstte in lachen uit toen ze hem zag vliegen. En viel ook abrupt weer stil. Zo te zien had zelfs de Poleya de liefde gevonden, op zo’n afgezaagde plaats als de lokale markt. Intussen had ze gewacht en gewacht, maar Machaiah kwam maar niet opdagen.

Ze had hem een keer uit de verte gezien op een bruiloft. ‘Kijk, is dat niet Kambeymada Machaiah, de tijgerdoder?’ had ze haar vriendin opgewonden toegefluisterd.

‘Wie? Waar? Hmm... misschien heb je gelijk.’

‘Natuurlijk heb ik gelijk. Kijk, zie je zijn galla meesa? Alleen een tijgerdoder mag pronken met zo’n krulsnor en van die bakkebaarden.’

‘Ja...’ zei haar vriendin twijfelend,‘maar...’

‘Geen gemaar. Waarom blijven we hier zitten? Kom mee, laten we wat rondlopen en kijken wie er allemaal zijn,’ had Devi vrolijk voorgesteld. Ze negeerde de achterdochtige uitdrukking op het gezicht van haar vriendin. Ze had haar meegetrokken door de menigte, maar toen ze aan de andere kant kwamen was Machaiah verdwenen.

‘Devi... laat hem met rust,’ had haar vriendin gezegd. ‘Nee, kijk me nou niet met zulke grote ogen aan. Ik weet waar je op uit bent. Machaiah kun je niet krijgen. Je hebt toch wel gehoord dat hij een aanbidder is van Ayappa Swami, de god van de jacht?’

Devi knikte, terwijl haar ogen nog steeds verlangend over de menigte gingen.‘Wat zou dat? Ze zeggen dat Ayappa Swami op de dag van de tijgerjacht in eigen persoon uit de hemel is gekomen om zijn aanbidder te belonen. Ze zeggen dat hij naast Machaiah moet hebben gestaan en dat hij Machaiahs odikathi geleid heeft. Dat er geen andere manier is waarop een man een tijger kan doden met alleen maar een zwaard. Ik heb er alles over gehoord. Dus?’

‘Dus,’ wees haar vriendin haar terecht terwijl ze in Devi’s arm kneep, ‘je weet dat er nog meer wordt gezegd. Weet je hoeveel huwelijksaanzoeken hij heeft afgewezen? De mensen zeggen dat Machaiah net als zijn celibataire god geen zin heeft om te trouwen.’

‘Huh,’ zei Devi spottend, ‘misschien is dat alleen omdat hij nog nooit zo’n schoonheid als ik ontmoet heeft.’ Ze keek scheel en bleef haar vriendin aangapen tot ze beiden krom lagen van het lachen.

Dat was al zo lang geleden, piekerde Devi nu. Ze had de pech gehad hem sindsdien niet meer te zien. Ze liet de veren die ze geplukt had langzaam uit haar handen vallen op de gammele houten vloer van de ren. ‘Swami kapad,’ bad ze verstrooid terwijl ze neerdwarrelden.‘Heer, zegen ons.’ Een veer van elke kip die de ren verliet als onderpand voor de goden, had Tayi haar geleerd. Hoeveel kippen er ook werden verkocht, zo zouden er altijd nog meer voor in de plaats komen...

Bijna twee jaar geleden was de vriendin van die bruiloft zelf getrouwd. Haar bruidegom had nota bene eerst om Devi’s hand gevraagd. Haar afwijzing resulteerde in een huwelijksaanzoek aan haar vriendin, die dat meteen had geaccepteerd. Devi had zich opgelaten gevoeld toen ze ging helpen met het inpakken van de uitzet. ‘Je hoeft je geen zorgen te maken,’ had haar vriendin haar verzekerd.‘Natuurlijk heeft hij jou eerst gevraagd, wie zou dat niet doen?’ Ze lachte. ‘Ik vind dat ik jou moet bedanken voor je afwijzing.’ Devi beet op haar lip en zei niets. Ze stapelden een aantal koperen potten op in de met katoen gevoerde hutkoff er. ‘Je krijgt wel een bepaalde reputatie op deze manier,’ vervolgde haar vriendin liefjes. ‘Als je doorgaat met iedereen af te wijzen zullen straks nog maar weinig mannen zich aanbieden. Een man wordt niet graag afgewezen, Devi, en als jij zelfs tegen de besten nee blijft zeggen...’ Ze schudde haar hoofd.

‘O, maak je over mij geen zorgen,’ had Devi even liefjes geantwoord.‘Ik ben niet van plan om ja te zeggen tegen de eerste de beste man die mijn hand vraagt.’ Ze zweeg heel even. ‘Dat hoef ik ook niet, voor mij zullen er altijd meer blijven komen.’

Ze had te hoge verwachtingen, zeiden haar vriendinnen. Wat wilde ze toch? Met haar armen wijd gespreid zei Devi dan lachend: ‘Dat weet ik zodra ik hem zie.’ Ze koesterde de herinnering die ze had aan Machu. Wat zou ze trouwens tegen hen kunnen zeggen? Dat ze in haar hart al met iemand verbonden was en dat dat liefde op het eerste gezicht was geweest? Dat ze wachtte op de tijgerdoder? Hoe kon ze Tayi en haar vriendinnen ooit uitleggen hoe dit voelde, deze diepgewortelde zekerheid, de overtuiging dat ze alleen voor Machu bestemd was?

De tijgerbruiloft was al zo veel jaren geleden. Ze kon zich zijn gezicht niet meer duidelijk voor de geest halen. Er waren alleen enkele indrukken achtergebleven. Het warme, heldere timbre van zijn stem, zijn lengte, zijn samengeknepen pretogen. Zó veel jaren. En toch was ze overtuigd gebleven van haar gevoel, onwankelbaar als een rots.

Het zou gebeuren, wist Devi, zo zeker als ze wist dat haar ademhaling doorging. Het zou gebeuren met Machu.

Hij was nog steeds niet getrouwd. Al die jaren was de tijgerdoder vrijgezel gebleven. Haar hart sprong heimelijk op als ze hoorde van de aanzoeken die hij had afgewezen. Ze besteedde geen aandacht aan de geruchten dat hij de gelofte van zuiverheid afgelegd zou hebben, dat hij gewoon niet getrouwd wilde zijn. Hoe kon zo’n mooi iemand celibatair zijn? Dat was niet mogelijk. Hij wachtte gewoon op haar, ze wist het. Hij zou toch wel iets gehoord hebben over haar, het mooiste meisje in het dorp van de Pallada’s? Binnenkort, heel binnenkort zou hij komen, uit nieuwsgierigheid. Zo gauw hij haar zag, zou hij het weten.‘Wacht eens, was jij niet op de tijgerbruiloft?’ zou hij vragen.‘Wat ben je groot geworden...’

O, het was zinloos. Devi veegde onnodig wild met de bezem over de vloer van het kippenhok zodat de vogels angstig alle kanten opstoven. Hij met zijn vervloekte gejaag ook! Als hij door de rimboe bleef rondsjouwen als de een of andere... wilde zwerver... en geen enkele bruiloft of crematie bijwoonde, of een doopplechtigheid of een andere bijeenkomst, hoe zouden ze elkaar dan ooit ontmoeten? ‘En die Devanna,’ bedacht ze om haar boosheid op iemand anders te richten. ‘Die doet ook niets om te helpen.’ Eerst had ze hem bestookt met vragen over zijn oudere bloedverwant.‘Vertel eens over je neef Machu,’ had ze na de tijgerbruiloft met haar innemendste lachje gezegd. Wat wist Devanna van hem? Wanneer ging Devanna er weer op bezoek? Zou Machu naar het dorp van de Pallada’s komen?

Gevleid door deze onverwachte belangstelling voor zijn familie had Devanna haar alles verteld wat hij wist. Toen de bediende van de Kambeymada’s de maandelijkse toelage van Devanna’s vader kwam brengen had hij op Devi’s aandringen zelfs een uitgebreide brief voor Machu mee teruggegeven, waarin hij de loftrompet stak over de verdiensten van het dorp van de Pallada’s en hij had hem uitgenodigd op bezoek te komen.

De beide kinderen hadden gretig op antwoord gewacht. Toen er maanden achtereen niets kwam en het pijnlijk duidelijk werd dat antwoord uit zou blijven, hadden ze zich getroost met de gedachte dat Machu het wel te druk zou hebben om te antwoorden. Hij was waarschijnlijk ver weg, diep in de rimboe om nog meer tijgers te vangen; als ze goed luisterden konden ze misschien de doodskreet van de ongelukkige tijger wel horen weerklinken in de heuvels.

Devi had geweigerd het op te geven en een andere strategie geprobeerd. ‘Waarom ga je niet terug naar je vaders huis?’ had ze op een dag voorgesteld, midden in een kaurispel. Devanna’s hand bleef halverwege een worp in de lucht hangen en hij keek haar verbaasd aan.

‘Wat bedoel je? Wil je dat ik wegga uit het dorp?’

‘O, nee, nee, gekkie,’ had ze gelachen,‘waarom zou ik jou weg willen hebben? Ik bedoelde alleen dat het je goed zou doen een poosje bij je vader te zijn. Je zou terug kunnen gaan en al je neven leren kennen, en dan zou ik misschien op bezoek kunnen komen...’

Devanna had rebels zijn lip naar voren gestoken en zijn hoofd geschud, en Devi had haar geduld verloren.

‘O, het is zinloos,’ had ze niet al te subtiel uitgeroepen.‘Waarom moesten Gauru akka en jij zonodig weg uit het huis van de Kambeymada’s? Je had daar nu gewoon kunnen zijn en... en...’

Op dat moment wist ze al dat ze te ver was gegaan. Devanna was opgesprongen met een gezicht als een masker. ‘Als mijn moeder daar nog geweest was, Devi, zouden jij en ik waarschijnlijk geen vrienden zijn geweest.’ Hij had de kauri’s op het gras gelegd en was weggelopen.

‘Devanna! Devanna! Ik bedoelde het niet zo. Devanna! Doe niet zo raar, kom terug, laten we ten minste het spel afmaken...’

Ze had hem een hele tijd geroepen voor hij zich eindelijk omkeerde. Devi schudde haar hoofd bij de herinnering. De dingen die ze soms tegen Devanna zei! En toch kwam hij steeds weer terug om bij haar te zijn. Ze schoof de broedende kippen opzij om te voelen of hun eieren al barstjes vertoonden. Ze vroeg zich in een vlaag van vertedering af hoe het met hem zou gaan en telde intussen de eieren in hun nestjes van stro. Ze had hem al maanden niet gezien. Ze zou Tayi kunnen vragen om Tukra morgen naar de missiepost te sturen met wat limoenzoetzuur. Devanna had dat altijd heerlijk gevonden bij zijn rijst; je lijkt wel een brahmaan, grapte Chengappa dan. Opgevrolijkt verzamelde ze de eieren in de plooien van haar sari en liep ze terug naar het huis.

De volgende middag kwam Tukra terug met nieuws van de missiepost. Ja, Devanna anna zag er goed uit. En ja, Tukra had het zoetzuur overhandigd en hem verteld dat Devi akka het zelf gemaakt had. Nee, er was geen brief voor haar, maar Devanna anna had een boodschap voor haar meegegeven. Hij zou in de oktobervakantie niet naar het dorp komen, omdat hij dit jaar naar het Kaverifestival zou gaan. Zijn grootvader, Kambeymada Nayak, had besloten een koperen deur voor de tempel te schenken. Alle mannelijke Kambeymada’s waren verplicht de patriarch te vergezellen naar Bhagamandala.

‘Allemaal?’ vroeg Devi met grote ogen aan Tukra. ‘Weet je zeker dat hij zei: álle mannen?’ Haar hart sprong op van vreugde. Lieve, lieve Devanna. Ze rende de keuken in. De koe had pas gekalfd en Tayi stond de vette biest te wellen tot romige, gezoete pap. Devi sloop achter haar, sloeg haar armen om haar grootmoeder heen en legde haar kin op haar schouder. ‘Tayi, wil je echt dat ik naar het festival ga?’

Tayi snoof en bleef doorscheppen.

‘Zeg het maar, Tayi, want als je het zo graag wilt, dan ga ik.’

Tayi legde de lepel neer en draaide zich om, om naar haar kleindochter te kijken. ‘Meen je dat, kunyi?’ vroeg ze hoopvol. ‘Je gaat ernaartoe?’

Devi keek haar grootmoeder met een onschuldige blik aan. ‘Ja, Tayi... als dat is wat je wilt, dan is dat wat ik moet doen.’

Tayi’s ogen vulden zich met tranen en ze veegde ze weg met de zoom van haar sari. ‘Mijn lieve kunyi. Je bent zo’n goedaardig kind, kan jij er iets aan doen dat er alleen schreeuwlelijken om je hand zijn komen vragen? Mijn bloemknopje, had je soms het eerste aanzoek dat op jouw weg kwam moeten accepteren? Het moest zo zijn, kunyi, het moest zo zijn. Ga maar naar Tala Kaveri. Ik weet zeker dat Iguthappa Swami je iemand zal geven die jou waard is. Hier, let op de pap. Ik ga je vader zoeken om het hem te vertellen.’

Tayi liep de keuken uit en riep Thimmaya. Devi beet op haar lip en keek haar grootmoeder schuldbewust na. Het maakt niet uit, troostte ze zichzelf, Tayi’s gebeden zouden spoedig verhoord worden, want er wachtte inderdaad iemand op haar op het Kaverifestival. Iemand wiens pad eindelijk het hare zou kruisen, iemand die nog geen enkel vermoeden had van de commotie die hem binnenkort ten deel zou vallen.