2
Als het eerste meisje dat in meer dan zestig jaar in de familie Nachimanda geboren werd, was Devi voor het gehele huishouden een dankbaar voorwerp van adoratie. Chengappa en haar neven en nichtjes vervulden al haar grillen, hesen haar op hun schouders om door het dorp te flaneren en klommen in de mangobomen op de binnenplaats om de rijpste, mooiste vruchten voor haar te plukken. Ze propten hun zakken vol met kleine presentjes voor haar: de fluweelzachte veren van oerwoudvogels, in pipalbladeren verpakte wilde honingraat en de purperen stenen die soms half begraven in de bosgrond te vinden zijn.
Devi hoefde maar te fronsen of haar grootmoeder Tayi kwam al aanrennen om haar met gezouten kruisbessen en suikerklontjes weer een lach te ontlokken. Tayi rolde tientallen plakken vlokkige, gelaagde chiroti uit, bakte ze goudbruin en bedolf ze onder poedersuiker als traktatie voor haar oogappel. Toen de familie merkte dat Devi dol was op vis, ging Tayi elke week, weer of geen weer, naar de vismarkt, en wel op zo’n vroeg tijdstip dat de handelaren nog bezig waren hun waren uit te stallen. Ze ruilde volle manden weegbree uit het bos achter hun huis tegen nog spartelende sardines en bakte die, gevuld met koriander en tamarinde, in heet varkensvet voor haar engeltje.
Tayi zat vaak op een rieten mat met haar benen voor zich uitgestrekt. Dan nam ze Devi op schoot en masseerde haar haar met in kokosolie geweekte hibiscus. Haar knokige vingers bewerkten ritmisch Devi’s hoofdhuid terwijl ze eindeloze verhalen vertelde over Devi’s grootvader, de oorlog tegen de sultans, en de veera in het laantje die de honden aan het blaffen maakten en de bomen zonder enig aanwijsbare oorzaak lieten ritselen. ‘Jij bent mijn lieve bloemknopje,’ zei ze dan tegen Devi, ‘mijn zon, mijn maan en alle sterren aan de hemel.’
Maar niemand was zo weg van haar als Thimmaya. Hij was dol op zijn dochter en wilde altijd per se haar gezicht nog even zien voor hij naar de akker vertrok, anders zou er die dag niets goed gaan. Toen de Kandahari’s over de Frontierbergen naar Kodagu kwamen om hun paarden en shawls te verkopen en hoorden dat er een nieuw meisje was, slenterden zij naar het huis van de Nachimanda’s. Het was gebruikelijk dat alle meisjes en vrouwen uit Kodagu een kleine tatoeage op hun voorhoofd droegen, een mooi, blauwgroen stipje, en de zigeuners boden aan Devi’s voorhoofd te tatoeëren. ‘Aha, ik zat al op jullie te wachten,’ begon Muthavva, maar Thimmaya kromp in elkaar. Zelfs de gedachte aan het kleine ongemak dat zijn dochter te verduren zou krijgen was ondraaglijk voor hem, en in weerwil van de traditie stuurde hij de zigeuners weg, ondanks het opgewonden protest van de vrouwen in het huis.
‘Waarom kwel je mijn prinsesje zo?’ zei hij afkeurend tegen Muthavva als ze een bemodderde Devi vermaande dat ze zo vuil was als een Poleya. ‘Laat haar toch, ze gaat snel genoeg bij ons weg om bij haar man te wonen,’ bezwoer hij als zij tijdens het haarvlechten riep dat Devi stil moest zitten.
‘Jij verwent dat meisje,’ waarschuwde Mutthavva dan, maar zelfs zij moest lachen als Devi haar hoofd met een brede grijns in haar moeders schoot verstopte. ‘Domoortje,’ mopperde ze dan, terwijl ze zich over haar dochter heenboog om haar een kusje te geven op haar kruin, die geurde naar de zon en de wind in het rijstveld.
Toen Devi vijf was, kwam het dorp in de ban van een schandaal dat de tongen wekenlang in beweging bracht. Pallada Nayaks dochter Gauramma keerde terug naar het huis van haar grootvader. Met haar zoontje op haar heup kwam ze op een middag zomaar opdagen, zonder enige aankondiging of begeleiding. Ze gaf geen uitleg en zei alleen dat ze wel ergens anders heen zou gaan als er hier geen plaats voor haar was. Ze wist niet waarheen, maar ze zou nóóit meer teruggaan naar het huis van haar man.
Haar moeder huilde; haar tantes probeerden haar om te praten. Pallada Nayak ging zo snel mogelijk met Gauru’s vader naar het huis van de Kambeymada’s met vijf zakken geurige rode kesari-rijst, een karrenvracht weegbree, twee bouten gezouten hertenvlees en een goudgeborduurde sjerp die een van Gauru’s tantes had willen bewaren voor de bruiloft van haar eigen zoon. Kambeymada Nayak was beleefd, maar onvermurwbaar. Het meisje was uit eigen beweging vertrokken, betoogde hij terwijl hij over zijn snor streek. Ze moest ook maar uit zichzelf terugkomen.
‘Wat moeten we nu?’ jammerden de tantes tegen Tayi, Muthavva en de andere dorpsvrouwen die hun medeleven kwamen betuigen. ‘Ze vertikt het gewoon om te luisteren. En kijk naar het kind, het heeft ook invloed op hem. Vier jaar al en hij praat nauwelijks. Hij hangt de hele dag aan zijn moeders rokken met zijn duim in zijn mond.’
Gauru liet niet merken dat ze het had gehoord en bleef bij de keukendeur zitten, haar zoon heen en weer wiegend op haar schoot. Devi, verveeld en onrustig, trok een gek gezicht naar het jongetje. Hij keerde zich af en verborg zijn gezicht in de hals van zijn moeder. Devi trok haar gezicht weer in de plooi voor Muthavva haar zag en haar een draai om de oren gaf, maar bleef uit haar ooghoeken naar de jongen kijken. Toen hij opnieuw heel even naar haar keek, trok ze het lelijkste gezicht dat ze kende en dat Chengappa haar had laten oefenen: neusgaten opengesperd, tong uitgestoken en oogleden binnenstebuiten gekeerd. De jongen keek haar somber aan en draaide zich toen weer af. Geboeid door zijn hardnekkige weigering om contact te maken richtte Devi zich schuchter tot Gauru.
‘Is hij uw kind?’ vroeg ze ten slotte.
Gauru knikte.
‘Hoe heet je?’ vroeg Devi, maar de jongen deed alsof hij het niet gehoord had en zoog hoorbaar op zijn duim.
‘Devanna,’ antwoordde zijn moeder voor hem terwijl ze zachtjes zijn duim uit zijn mond trok.
‘Waarom praat hij niet?’
‘Dat gaat hij vanzelf doen als hij iets te zeggen heeft.’
‘De mensen zeggen dat u niet terug had moeten komen.’
‘Dit is mijn thuis,’ zei Gauru alleen.
Dat kon Devi begrijpen. Ze hield ook veel van haar eigen huis, van Tayi die warme otti’s voor haar maakte met de vage afdruk van haar vingertoppen nog op de randen, de bruin-grijs gespikkelde koe, het bastaardteefje met de puppy’s in haar buik, haar broer en haar neefjes en nichtjes, Appaiah en Avvaiah, Tukra de Poleyabediende en de kikkers die kwaakten op het veld en de mangoboom op de binnenplaats en...
‘Ik ga nooit van huis weg,’ zei ze vastberaden. Gauru glimlachte en kriebelde Devi door haar haar.
De weken gingen voorbij en de familie gaf langzaam de hoop op dat Gauru terug zou gaan. Pallada Nayak besliste dat ze met haar zoon een kamer in zijn huis mocht hebben zolang ze wilde, maar verder negeerde hij zijn kleindochter volledig. Haar ooms spuwden vol afkeer op de grond als zij langsliep en haar neven tikten op hun voorhoofd. Ze waren verloren, klaagden ze, want wie zou er nog een bruid willen uit een familie waarin de vrouwen zo schaamteloos hun echtgenoot verlieten?
Tayi bezocht het huis van de Pallada’s zo vaak ze kon; ze was tenslotte met hen verwant via een achterachterneef en ze voelde in-tens mee met hun pijn. ‘Wat voor ouders,’ peinsde ze hardop, ‘zouden nu graag een volwassen dochter de familienaam zo te grabbel zien gooien door haar echtgenoot te verlaten en weigeren terug te gaan?’
‘Maar Tayi,’ mengde Devi zich in het gesprek,‘akka Gauru miste haar eigen huis.’
‘Hou je mond, domoor,’ zei Muthavva automatisch. Devi rolde achter Muthavva’s rug nadrukkelijk met haar ogen. Waarom moest er zo’n drukte over gemaakt worden? Ze vond het fijn om bij akka Gauru op bezoek te gaan en met haar sari’s te mogen spelen. En Devanna was toch zeker haar vriendje? Devi, niet van het soort dat zich door één afwijzing uit het veld laat slaan, had een nieuw offensief op hem losgelaten en de jongen had weinig kans gehad. Het duurde niet lang voordat hij, evenals ieder ander, was bezweken voor haar charmes.
Tayi probeerde met Gauru te praten.‘Het lijkt goed te gaan met de jongen,’ zei ze op een dag terwijl ze naar de spelende Devi en Devanna keken. Gauru glimlachte.
‘Heb je er al over gedacht om het bij te leggen met zijn vader?’ vroeg Tayi door. ‘Hij is je mán, Gauru. En Devanna zijn enige zoon...’
‘Laat maar Tayi, het heeft geen zin.’
‘Maar kunyi,’ drong Tayi aan, ‘als echtgenote heb je verplichtingen aan je man. En denk aan je kind. Je mag nooit tussen vader en zoon komen. Hoeveel onenigheid er ook tussen man en vrouw bestaat, een kind moet daar toch niet onder lijden?’
Gauru antwoordde niet, maar de tranen sprongen in haar ogen. De zachtmoedige Tayi zocht haastig naar een ander onderwerp.
‘Uyyi!’ riep ze. ‘Kijk die kleindochter van mij eens, ze zit aan je sari’s!’
Gauru wierp een snelle blik op Devi, die in zijde gehuld voor Devanna heen en weer liep te paraderen. Ze lachte beverig. ‘Ze vindt het leuk om mijn sari’s en sieraden te dragen. Het enige wat ze niet leuk vindt zijn mijn armbanden.’ Op dat moment pakte De-vi een dubbele kokkéthathi en deed hem om; de ketting kwam tot haar middel. Devanna applaudisseerde opgetogen. Ze keken toe hoe Devi een sluier over haar hoofd drapeerde en daarbij over de kanten punten struikelde . ‘Ik vind het fijn als ze komt, het doet Devanna goed.’
Tayi gaf Gauru een hartelijk klopje op de arm. Er was tijd genoeg, bedacht ze. Ze zou later nog wel eens proberen de vrouw gezond verstand bij te brengen.
Twee dagen later sprong Gauru in de waterput. Toen de bedienden ’s ochtends water gingen halen, vonden ze haar met het gezicht naar beneden in de put drijvend, haar taillelange haar uitwaaierend als de ranken van een waterlelie.
De Nachimanda’s gingen samen met de rest van het dorp naar het huis van de Pallada’s om hun deelneming te betuigen.‘Niet dat ze het verdient, die slet,’ werd er gegromd in het dorp,‘maar we zijn het Pallada Nayak verschuldigd.’ Het lichaam werd op een rieten mat op de binnenplaats gelegd en de mensen bewezen plichtmatig de laatste eer. Toen het tijd werd voor de verbranding ontstond er enige opwinding. Waar was Devanna? Het was de taak van de zoon om zijn moeders brandstapel aan te steken. Waar had dat kind zich nu weer verstopt? Ze doorzochten het hele huis en de tuin, en stuurden de bedienden helemaal naar de velden om hem te zoeken. Pallada Nayak riep woedend om zijn achterkleinzoon, maar er was geen spoor van Devanna te vinden.
Devi liet haar hand uit Muthavva’s greep glijden en ging haar vriendje zoeken. Ze kende de verstopplekjes waaraan volwassenen niet zouden denken. Ze zocht in Gauru’s kast, al ontdaan van sari’s, achter het koperen watervat in de keuken, tussen de lantanastruiken en vond hem ten slotte onder de kippenren, liggend op zijn rug.
Ze kroop naast hem. Devanna negeerde haar, maar Devi wist intuïtief dat er niets gezegd hoefde te worden. Ze graaide in de modder tot ze zijn vingers vond, klemde zijn hand in de hare en zo hielden ze zich schuil, samenzweerderig hielden ze hun mond terwijl de volwassenen hun kelen schor schreeuwden. Ze moesten Gauru zonder Devanna verbranden; in zijn plaats stak een neef de brandstapel aan. En toen de middag ten einde liep en de rouwtrommels eindelijk stilvielen, lagen de twee kinderen daar nog steeds in elkaars armen, tussen modder en kippenstront.
Pallada Nayak liet de bedienden de put dichtgooien en er een bananenboompje bovenop planten. Zijn toon was niet mis te verstaan toen hij zijn schoondochters aansprak. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd. Gebruik voor het huishouden vanaf nu het water uit de beek; ik heb de waterzoeker opgedragen een andere bron voor ons te zoeken totdat de put is gezuiverd. En er wordt geen kwaad meer gesproken over Gauramma of haar zoon.’
De Kambeymada’s kwamen Devanna halen, maar geplaagd door een vaag maar hardnekkig schuldgevoel opperde Pallada Nayak dat het misschien beter was voor alle betrokkenen als de jongen werd opgevoed waar hij nu was, onder de hoede van zijn grootmoeder van moederszijde. Hij zou dan kunnen terugkeren naar de familie Kambeymada als hij wat ouder was. Die regeling kwam iedereen goed uit. Devanna’s vader stemde al snel in en bedong dat hij maandelijks vijftien roepies zou sturen voor het onderhoud van zijn zoon. Kort daarna trouwde hij opnieuw, met een mollig aantrekkelijk meisje uit zijn eigen dorp dat hem al snel kinderen schonk. Hij bezocht Devanna steeds minder vaak, maar maakte wel duidelijk dat de familie Kambeymada zijn zoon met open armen zou ontvangen; Devanna kon terugkomen wanneer hij maar wenste.
Devanna reageerde op zijn moeders dood zoals te verwachten was. Hij begon weer in bed te plassen en werd midden in de nacht wakker, huilend om zijn moeder. Dan streelden de vrouwen in het huis zijn arm en vertelden ze hem bedroefd dat Gauru het beste had gedaan wat ze kon doen; haar dood verzachtte de schande die ze over de familie had gebracht. ‘Onze raja kunyi, ons koningskind,’ zongen ze zachtjes in een poging hem weer in slaap te krijgen, maar Devanna werd pas kalm als ze hem beloofden de volgende ochtend Devi te gaan bezoeken. Het gebeurde zo vaak, en hij werd zo vaak naar het huis van de Nachimanda’s gebracht, dat Tayi al snel opperde dat het makkelijker zou zijn als hij gewoon zou blijven. Er werd een matras voor hem neergelegd bij de andere jongens in het huis en daar sliep hij rustig, de hele nacht door. Geleidelijk aan hield hij op met vragen naar zijn moeder.
Ze werden een vertrouwde aanblik in het dorp, de kleine bleke onruststookster en haar broodmagere aanbidder; was hij eerder door Devi gefascineerd, nu hing Devanna aan haar als een behoeftige pup. Devi op haar beurt was zijn oppasser en beschermer. Geen kind waagde het Devanna scheef aan te kijken of te plagen als Devi in de buurt was. ‘Stelletje waardeloze pummels!’ krijste ze dan, en ze wierp zich schoppend, krabbend en stompend op de boosdoeners tot die om genade smeekten. Ook de Nachimanda’s accepteerden dit nieuwe speelkameraadje van Devi en namen hem op in de familie.
Te jong nog voor de dorpsschool konden beide kinderen de hele dag ronddartelen in de velden en aangrenzende bossen, met Tukra en de andere jonge bedienden die het vee lieten grazen. Van de Poleya’s leerden ze katapults maken uit de draderige bast van de bairiboom en pijlen van de stekels van egels; ze brachten hen naar geheime plekjes waar de sappigste moerbeien en de dikste paddenstoelen groeiden. Ook lieten de Poleya’s hun de druipende honingraten zien in de holtes van de kabbabomen en de zonovergoten stenen waar grillige koningscobra’s met glinsterende kappen ’s nachts paarden – dat zei men, althans. Ze leerden hun de holen van de wilde konijnen te vinden in het gras en krabben te vangen met lussen van kippendarm.
De krabbenkreek had water dat afhankelijk van het licht soms blauw en soms bleekgroen was en lag aan de voet van de velden. De-vi en Devanna waadden vaak naar het ondiepe stuk, waar rode, gele en groene kikkertjes, niet groter dan een roepiemuntje, geschrokken bij hen vandaan sprongen. Met hun benen in het kabbelende, warme water lieten ze een stuk darm in het water zakken, het roze uiteinde stevig in hun handen. Dan bleven ze wachten, glunderend van voorpret. De kreek schitterde om hen heen, de glanzende oppervlakte nu en dan onderbroken door een rimpeling. De krabben kwamen op de darm afscharrelen en sloegen hun scharen erin. Dan konden Devi en Devanna ze in één vloeiende beweging uit het water tillen, met de vastgeklemde overrompelde krabben als edelstenen aan een vreemd soort ketting.
De regentijd brak aan. Tayi liet urenlang schapenbotten met uien en peperkorrels op het vuur sudderen om kommen verwarmende bouillon te maken. Paddenstoelen schoten rond boomstammen uit de grond en het pad naar het huis van de Nachimanda’s veranderde in een modderpoel. Devanna zat tevreden binnen bij het vuur met slakkenhuisjes en knikkers te spelen, maar Devi kon geen ogenblik stilzitten en liep om de haverklap naar het raam om naar de neerkletterende regen te kijken, of glipte de veranda op om haar hand in de regen te houden, ondanks Muthavva’s vermaningen om niet nat te worden.
Uiteindelijk dreven de wolken uiteen. De planttijd met zijn lange dagen en slopende werk liep ten einde en het jachtseizoen begon. Devanna zat, gebogen over een stapel kanniboomschors, op de veranda van de woning van de Nachimanda’s. Thimmaya zou Devi en hem de volgende dag mee uit jagen nemen, maar eerst had hij hun de taak toebedeeld lontjes te maken voor de stokoude geweren. Devi was er al snel mee gestopt, maar Devanna was rustig blijven doorwerken. Hij wreef de repen tussen zijn handen en draaide er lonten van. Hij genoot van het gevoel van de knobbelige, houterige lonten in zijn handen en van de vage rookgeur uit de keuken, waar ze boven het vuur hingen te drogen.
Hij ging op zijn hurken zitten en bestudeerde de groeiende stapel. In dit deel van de jacht had hij plezier. Hij kon urenlang geconcentreerd zo blijven zitten en alle lonten precies even lang en dik maken. De kat, in het zonnetje op de veranda, streek langs zijn benen en hij boog voorover om haar zachtjes op de kop te krabben. Maar aan de jacht zelf had hij een ontzettende hekel. De geluiden van de stervende dieren, de wanhopige uitdrukking in hun ogen, de geur van bloed en het knarsen van kraakbeen wanneer de mannen hun prooi stroopten en slachtten. Ineens onrustig keek hij uit over de velden en hij vroeg zich af waar Devi was.
Ze vertrokken de volgende ochtend vroeg. Th immaya bond Devi op zijn rug met een oude sari van Muthavva en een van de oudere jongens hees Devanna op zijn schouders. Ze trokken stilletjes door het woud om het dorp, op hun hoede voor slangen en voor de duimlange, roestkleurige schorpioenen die je zulke gekmakende pijnen konden toebrengen dat zelfs volwassen mannen er soms bewusteloos van raakten. Devi’s broer Chengappa hief plotseling zijn hand op en het gezelschap hield halt. ‘Daar,’ wees hij fluisterend.
Devanna’s hart begon te bonzen. Hij draaide zijn hoofd snel om en keek Devi strak aan. Ze stond doodstil met opengesperde neusgaten en uitgestrekte hals voor zich uit te kijken. Hij bleef naar haar kijken en probeerde nergens anders aan te denken; niet aan het musket dat geheven werd en evenmin aan het vizier dat het doelwit volgde. Plotseling was er een vreselijke knal en een oranje flits van buskruit. Het bos kwam tot leven; apen krijsten in de takken boven hen, vogels vlogen verschrikt roepend en krassend op. Devanna ademde langzaam uit.
Meestal gunden de mannen de kinderen de eer om het eerst bij het geschoten dier te zijn. Dat was deze dag ook zo en Devi won. ‘Ik ben de bal battékara,’ hijgde ze en ze streek opgetogen over het warme lijf van een gevlekte ree.‘Ik ben net zo moedig als de jager, ik was het eerst bij de prooi!’
Toen het jachtgezelschap zelfvoldaan en onder de bloedvlekken in het dorp terugkeerde, schreeuwde Muthavva het zoals altijd uit van schrik. ‘Uyyi, kijk dit kind nou toch. Iguthappa Swami, waarom kan ze zich niet als een meisje gedragen in plaats van als een kleine wilde?’
Tayi pakte een tang en haalde een paar gloeiende sintels uit het vuur. Ze legde ze op een metalen bord, voegde een handvol rijst uit de kookpot toe en een scheutje water. Het sissende as-water sprenkelde ze snel uit over de hoofden van de kinderen om alle kwade geesten die ze uit het woud meegebracht zouden kunnen hebben onschadelijk te maken, en toen schoof ze het bord naar Muthavva. ‘Hier, snel,’ zei ze tegen haar schoondochter, ‘zuiver alle anderen en het wild, voordat het kwaad wortel kan schieten.’ Nu Muthavva was afgeleid, bracht Tayi Devi en Devanna snel naar het betegelde badhuis, weg van Muthavva’s woede. Ze goot potten dampend water over hen uit terwijl ze giechelend op de vloer hurkten, en ze zong met onwelluidende stem een liedje voor hen.
Het mooie meisje is niet meer zoek
Zij is bij haar dierbaren op bezoek,
Robijnen glinsteren om haar hals
Haar enkelbanden schitteren als de zon,
Hier is onze schone
Nat van de regen is ze gekomen.
Devi kneep haar ogen stijf dicht terwijl het water over haar heen stroomde. Voor Devanna leek zij precies de kletsnatte schone uit het liedje.