19

Toen de familie Kambeymada Devanna liet weten dat ze de verdeling van de bezittingen heroverwogen had, wist Devi dat dat uitsluitend aan Machu te danken was. ‘Ik zal ervoor zorgen,’ had hij tegen haar gezegd,‘dat jij je rechtmatige deel krijgt.’

Devanna staarde verwonderd naar de brief en begon hem toen nog eens te lezen om zeker te weten dat hij het niet verkeerd begrepen had. ‘Mijn vader! Dit heeft hij geregeld, neem ik aan... Ik had het niet gedacht, ik had nooit gedacht dat... Kijk dan, Devi!’ zei hij schor.‘Veertig hectare!’

Devi had hem de details van de uitkomst in huize Kambeymada bespaard. Ze had niet verteld hoe ze de oudsten en vooral zijn vader gesmeekt had om Devanna op gelijke voet te behandelen, en ook nu zei ze niets wat hem van het geloof in zijn vaders grootmoedigheid af kon brengen. Er schitterde echter een felle vreugde in haar ogen terwijl ze naar de brief staarde.‘Ik zal ervoor zorgen,’ had Machu haar beloofd.

Ze stuurde Tukra naar het dorp van de Nachimanda’s om het bericht van deze meevaller over te brengen en Thimmaya te vragen direct te komen. Meteen de volgende dag gingen ze op pad om het land te bekijken. Het stuk land dat Devanna had geërfd was een koffieplantage die ongeveer een halfuur buiten Madikeri lag. De plantage was van een Schotse planter geweest. Toen die Kodagu had verlaten – na een uitzonderlijk slecht seizoen had hij uitgeroepen dat hij die verdomde regen spuugzat was – had Kambeymada Nayak de koffieplantage direct van hem gekocht. ‘Je moet rijstvelden kopen, dit is de tijd niet om in koffie te investeren,’ hadden zijn vrienden de Nayak aangeraden, maar de Nayak had het desondanks gedaan.‘Land is land,’ legde hij uit.‘Het kan wel een tijdje braak liggen terwijl we wachten tot de koffieprijzen stijgen.’

Devi wist dat niet toen ze om zich heen keek naar de rijen koffiestruiken, de vijver die glinsterde in de verte, de grote, vervallen bungalow aan het einde van een kiezeloprit. ‘Iguthappa Swami zorgt weer voor ons,’ zei ze zachtjes tegen haar vader.‘We zullen...’ Ze viel stil toen ze de bezorgde blik op zijn gezicht zag.

‘Wat?’ vroeg ze gespannen.‘Wat is er?’

Thimmaya schudde zijn hoofd.‘Ik had gehoopt dat er minstens ook een rijstveld zou zijn. Dit... dit stuk land is alleen geschikt gemaakt voor koffie.’

‘Dat is zo. Maar dat is toch juist goed? Om een koffieplantage te hebben, net als de blanken?’

Thimmaya wierp een blik op Devi terwijl hij de bezorgdheid in zijn borst probeerde te bedwingen. Zijn arme kind, hoe zou ze ooit in staat zijn om... ze wist niets van koffie telen. Waar moest hij beginnen?

‘Appaiah?’ vroeg Devi nogmaals, met grote ogen. ‘Alstublieft. Zeg me, wat is er aan de hand?’

‘Het punt is, kunyi, koffievelden zijn niet... ze doen het al jaren niet meer zo goed. Toen de eerste koffieplantages werden aangelegd – jaren geleden inmiddels, toen jouw tayi zelf niet ouder was dan jij nu – in die dagen waren de koffieoogsten heel goed, zeggen ze.’

De oogsten waren in de tijd van die pionierende blanken zo rijk geweest, legde hij uit, dat er massa’s van hun soort naar Kodagu waren gekomen. In de jaren zeventig en tachtig hadden hun plantages zich over heel Kodagu verspreid. Zelfs de Kodava’s begonnen hier en daar een handvol koffiebonen tussen hun gewassen te strooien, en ze ontwikkelden zo’n liefde voor de drank dat geen keuken compleet was zonder een pot sterke zwarte koffie die, gezoet met palmsuiker, op het vuur stond te pruttelen. De werkelijk rijken onder hen, zoals Kambeymada Nayak, lieten hectares kreupelhout op hun rozenhoutplantages kappen en de grond cultiveren voor koffie. De planten groeiden flink en produceerden dichte trossen bonen, seizoen na seizoen.

En toen, tegen de eeuwwende, hadden de zaken een abrupte duikvlucht genomen. De koffieopbrengsten waren onverklaarbaar laag geworden, in heel Kodagu. Hoe de planters ook wiedden of snoeiden, welke kleur de handen die de plantages verzorgden ook hadden, blank of bruin, hoeveel bodemwetenschappers er ook werden ingevlogen uit Mysore en hoeveel hanen er ook werden geofferd aan de bosgeesten. Al zeven seizoenen inmiddels was de koffieoogst in Kodagu gedecimeerd tot een magere paar ton opbrengst.

Er waaide een briesje over de plantage en de koffiebladeren ritselden. Devi slikte. ‘Hoe...’ vroeg ze Thimmaya hortend, ‘hoe erg is het precies?’

‘Het is een prachtig stuk land, kunyi,’ probeerde hij haar gerust te stellen.‘Kijk eens hoe het glooit, en er staan zo veel sinaasappelbomen.’

‘We kunnen niet leven van sinaasappels alleen,’ onderbrak Devi hem.‘Alsjeblieft,Appaiah, vertel me. Kan ik iets doen met dit land?’

‘Ja,’ antwoordde Thimmaya. ‘Verkoop het. De prijs per hectare zal niet zo goed zijn, maar je hebt er veertig van. Je eigen vader heeft er nog geen vijf. Verkoop het land en koop rijstvelden van het geld, of een paar hectare kardamom.’

Ze staarde beteuterd om zich heen.‘Ik zal ervoor zorgen,’ had hij tegen haar gezegd,‘ik zal met hen praten.’ Het was Machu geweest die zijn familieleden tot rede had gebracht; hij was het die haar dit land had bezorgd.

Ze stak haar hand uit naar een koffiestruik. De bladeren leken te glanzen toen ze langs haar vingers streken. Machu heeft me dit land bezorgd, dacht Devi weer. Het was het enige wat ze van hem had.

‘Ik verkoop het niet,’ zei ze zachtjes.

Kunyi, kom, wees praktisch. Zo te zien is er jarenlang niets aan deze plantage gedaan.’ Hij wees naar de bomen die zich kromden boven hun hoofd.‘Moet je eens zien hoe de schaduwbomen doorgeschoten zijn. Zelfs in goede tijden moeten ze elk jaar gesnoeid worden zodat de koffie genoeg zon krijgt.’ De Europeaanse planters snoeiden de schaduwbomen fanatiek terug en kapten op sommige plantages zelfs alle bomen. Als ze maar één boom lieten staan, hadden die plantagehouders hun arbeiders gewaarschuwd, zou dat reden zijn voor ontslag op staande voet.‘Het is volkomen dichtgegroeid, kunyi, waar ga je het geld vandaan halen om ze te laten snoeien?’

‘Ik verkoop niet.’

‘Devi, doe niet zo dwaas. Zelfs de houtprijzen zijn laag dit jaar, je krijgt bijna niets voor die bomen.’

Ze draaide zich smekend naar hem toe.‘Vraag me niet dit land te verkopen, Appaiah. Er móét iets anders zijn wat ik kan doen.’

Thimmaya staarde hulpeloos naar zijn dochter. Heel even leek ze weer een klein meisje. Als Muthavva haar berispte over het een of ander rende ze altijd halsoverkop naar hem, op zoek naar bescherming tegen haar moeders woede. Als hij haar hoog in zijn armen omhoog zwierde had ze precies zo’n blik op haar gezicht, alsof haar vader alles kon, álles, en haar zou beschermen tegen al het kwaad op de wereld.

Hij voelde aan een peperrank die zich uitstrekte over de stam van een schaduwboom. De ranken leden ook onder de verwaarlozing, ze zouden dat jaar bijna niets opleveren.

‘Goed dan,’ zei hij ten slotte. ‘Probeer dan het land tot rijstveld om te vormen. Rooi de koffiestruiken, hectare voor hectare.’ Hij liet een vertrouwen in zijn stem doorklinken dat hij niet voelde en trok bedachtzaam aan een rottende rank. ‘Het zal niet makkelijk zijn. Maar hard werken heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’

Ze hielden de volgende dag een kleine puja op de plantage, bra-ken een kokosnoot bij de ingang en goten het sap uit over de grond. Tayi liet Tukra de nek van een zwarte kip omdraaien en hem begraven in de hoek van de plantage, om de pisachi en het boze oog af te weren.

‘We moeten een naam hebben, Avvaiah. Hoe zullen we onze plantage noemen?’ vroeg Nanju, die vol verwondering om zich heen keek.

‘Nari Malai,’ antwoordde zijn moeder onmiddellijk, met een stralend gezicht. Tijgerheuvels.

Devi verkocht de sinaasappels van de plantage en van de opbrengst huurde ze drie arbeiders in met wiens hulp ze een paar hectare van koffie wilde ontdoen. Ze vorderden moeizaam en langzaam. De verhoute stengels van de koffiestruiken moeten worden doorgehakt en daarna moesten hun wortels uit de aarde worden losgewrikt. Devi’s nagels scheurden en rafelden terwijl ze meezwoegde naast de arbeiders, en de blaren stonden op haar handpalmen. Maar na maanden werken van het moment dat de zon in het oosten opkwam tot de sterren in de avondlucht begonnen te twinkelen, was er nauwelijks een lapje van de plantage gerooid.

Op een avond zat Devanna haar vanaf zijn stoel aan te staren terwijl ze op de rand van haar bed ging zitten, zo moe dat ze bijna niet meer kon denken. Al die maanden had hij geen woord gezegd, al leed hij onder de gedachte dat zij daar zwoegde, dat hij niet kon helpen, dat zijn gebroken lichaam het hem onmogelijk maakte. ‘Praat wat gezond verstand in haar hoofd,’ had Tayi hem aangeraden. ‘Het is gekkenwerk om de plantage te willen omgooien. Verkoop het land nu het nog enige waarde heeft en koop dan wat rijstvelden.’

Devanna had geaarzeld.‘De plantage... ze schijnt dit land te willen, Tayi, dit land en geen ander.’

En dus had hij zijn gedachten voor zich gehouden en zat hij elke avond aan het raam tot ze terugkwam. Devi liet nooit blijken of ze het merkte, laat staan of ze zijn wake waardeerde. Hij bleef ook wachten en deed alsof hij in een boek verdiept was terwijl zij controleerde of Nanju lekker ingestopt was, zich waste en de gebedslampen aanstak. Pas als ze eindelijk ging zitten om te eten, begon hij ook aan zijn maaltijd. Ze aten in stilte, allebei. Hij nam een paar hapjes van zijn rijstebrij, Devi at in het wilde weg wat er ook op haar bord lag. Het huis was zo stil dat ze de muizen in de muren konden horen krabbelen.

Vandaag was ze zo uitgeput geweest dat ze zich alleen nog maar kon terugtrekken in haar kamer. Devanna wachtte en kwam toen aarzelend uit zijn stoel overeind. Hij hinkte naar haar deur, zwaar ademend van zelfs die kleine inspanning.

‘Devi,’ zei hij hijgend.‘Wat is er? Is het de plantage? Kan ik helpen?’

Ze wierp een vermoeide blik op hem. ‘Helpen? Kom nou, Devanna. Hoe zou jij me ooit kunnen hélpen?’

Maar evengoed vertelde ze hem over de plantage. ‘Koffiestruiken, niets dan koffie,’ zei ze bitter.‘Zelfs de peperranken zijn verrot door de regens. Het was een te grote onderneming om te proberen het land weer geschikt te maken voor rijst. Het geld van de sinaasappels is bijna op en we hebben nauwelijks vooruitgang geboekt. Ik... ik weet niet wat ik anders nog kan doen.’

‘Probeer er dan een koffieoogst aan te ontlokken. De kranten zeggen dat de prijzen dit jaar niet slecht zijn.’

‘Probeer...! De plantage is jarenlang verwaarloosd. Zelfs de schaduwbomen zijn weer gegroeid. Appaiah zegt dat het veel geld gaat kosten om die in te korten. Waar komt dat geld vandaan? En al die uitgaven, waarvoor? Een paar kwintalen oogst?’

Ze keek neer op haar pijnlijke handen. ‘Misschien moet ik het toch verkopen,’ zei ze beverig tegen hem.

Devanna staarde haar aan. ‘De bomen zijn weer gegroeid? Maar Devi, misschien is dat precies wat we nodig hebben.’

Zonder acht te slaan op de stekende pijn in zijn been hinkte hij naar een stapel boeken en haalde er een atlas uit.‘Kijk,’ zei hij.

Devanna’s lichaam was de laatste jaren langzaam aangesterkt, maar hij was nog lang niet de oude. Het was een langzaam en pijnlijk proces geweest. Zelfs van de ene kamer naar de andere hinken putte hem uit; dan moest hij na afloop een behoorlijke tijd uitrusten op zijn stoel, met zijn ogen gesloten en zijn mond open. Nu hij nog altijd te zwak was om zich lang buiten te wagen en Nanju naar school was, had hij wanhopig afleiding gezocht om te voorkomen dat zijn geest te diep het verleden in zou duiken.

Hij had opnieuw zijn toevlucht gezocht bij zijn vertrouwde boeken. Er kwamen elke maand zware pakketten voor hem aan, van uitgevers uit Bangalore, Bombay, Madras en Londen. Het was een dure aangelegenheid, maar ondanks hun moeizame financiële omstandigheden had Devi het niet over haar hart kunnen verkrijgen om bezwaar te maken. Toen Devanna zich echter realiseerde hoeveel druk zijn aankopen op hun budget legden, had hij al bijna drie maanden geen boeken meer gekocht, was haar opgevallen. ‘Waarom ben je daarmee gestopt?’ vroeg ze.‘Doe niet zo gek, koop jij maar gewoon je boeken.’ Ze zei tegen zichzelf dat ze dat alleen vanwege Nanju deed; het was goed voor hem om te midden van het geschreven woord op te groeien, in een leergierige omgeving.

Devanna las gretig. Geschiedenis, geografie, filosofie, religie, wiskunde, de natuurwetenschappen, fictie, biografieën, reisverhalen, en met name zijn eerste liefde: botanie. Hij had zijn aandacht op de koffieteelt in Kodagu gericht en zich ten doel gesteld de onthutsende afname in de opbrengsten te begrijpen.

Een wijdverspreide bodemziekte, dacht hij eerst, maar nee, dat kon het niet zijn. De rijstopbrengsten waren in diezelfde periode steeds hoog geweest. Er waren geen ziektes geweest, geen grote problemen met ongedierte om de magere oogst te verklaren. Zelfs de regen was over het algemeen gevallen zoals altijd, misschien het ene jaar wat meer dan het andere, maar het verschil was niet zo groot dat het het gewas zo negatief kon beïnvloeden.

Hij was verdiept geweest in de memoires van een planter uit Ceylon toen hem een gedachte was ingevallen. Kon het waar zijn? Kon de verklaring echt zo eenvoudig zijn?

‘Kijk,’ zei hij nu tegen Devi, wijzend in de atlas. Devi tuurde argwanend naar de bladzijden, naar de klimaatgordels die over India en de omringende eilanden liepen. ‘Hier,’ wees hij, ‘kijk naar Ceylon.’ De planters in Kodagu hadden een ernstige beoordelingsfout gemaakt, zei hij, door de koffieplantages in Ceylon te strikt na te bootsen.‘Ik geloof dat ze een grote vergissing begingen toen ze zo veel schaduwbomen weghaalden. Ze vergaten dat Kodagu op een hoger zeeniveau ligt dan Ceylon.’

De koffie in Kodagu kreeg veel te veel zon.

Devi staarde hem weifelend aan.‘Weet je dat zeker?’ vroeg ze.

Hij knikte opgewonden. ‘Het is maar een theorie, Devi, maar ja, ik denk echt dat dit het antwoord is. Herinner je je dat verhaal nog van de missieschool – over Jaap en de grote bonenstaak?’ De bodem in Kodagu was zo vruchtbaar, zei hij, dat het er in de eerste jaren niet toe gedaan had. Duw een koffieboon in de grond en de volgende ochtend stond er al zo ongeveer een plant, te veel zon of niet. De opbrengsten waren in die eerste dagen hoog geweest. Maar met het verstrijken van de jaren was het aanvankelijke voordeel van de maagdelijke aarde afgenomen. De struiken waren niet bestand geweest tegen het overvloedige zonlicht, de knoppen verwelkten aan de takken voor ze tot vruchten konden uitgroeien.

‘Dus... je bedoelt dat...’ probeerde Devi de implicaties te bevatten.

‘We hoeven de schaduwbomen misschien helemaal niet te snoeien. Als mijn hypothese klopt, is de uitgroei van de schaduwbomen misschien wel het beste wat de plantage had kunnen overkomen.’

Zou het waar kunnen zijn? Devi staarde hem aan en woog haar opties af. Goud in zijn hoofd, herinnerde ze zich, Devanna had altijd al goud in zijn hoofd gehad. Ze kwam overeind, plotseling vol energie. ‘Zo zij het. We hebben zo weinig te verliezen, we kunnen het net zo goed op jouw manier proberen.’

Ze verpandde haar trouwjuwelen – de armbanden die Muthavva haar had nagelaten, de kettingen en het dubbele halssnoer – bij de plaatselijke juwelier in Madikeri. Met de roepies die ze van hem kreeg, ging ze in alle ernst aan de slag om een koffieoogst aan de plantage te ontlokken. Thimmaya had zijn twijfels, maar kwam evengoed zo vaak langs als hij kon, om zijn dochter de juiste mengeling van runderbeendermeel en mest te tonen voor het bemesten van de planten en om de aarde rond de planten vrij van onkruid te houden. Devi werkte naast Tukra, zijn mopperende vrouw en de paar arbeiders die ze zich kon veroorloven. Wieden, schoff elen, composteren, bemesten, hakken, snoeien, opstaan, bukken, reiken, plukken tot de spieren in haar rug en armen verkrampt waren van de pijn.

Maar op een vreemde manier was het zuiverend. Er lag eerlijkheid in het lichamelijke werk, met de hete zon op haar gezicht. Botheid in de blaren die de schoffel in haar handen achterliet. Ze wist niet wat ze moesten doen als ze na dit alles een slechte oogst zouden krijgen. Ze konden altijd bij haar vader terecht, dat wist ze, maar het was niet juist om haar financiële problemen op zijn schouders te leggen. Nanju’s school, hoe zouden ze ooit de kosten moeten opbrengen? Hoeveel handdoeken ze ook afzette met kant.

En dan rukte Devi met nog meer geweld het onkruid uit. Het enige wat ze kon doen was werken. En werken zou ze. Ze zou werken tot ze erbij neerviel, beloofde ze zichzelf. Machu had haar dit land bezorgd, en ze zou er iets van maken. ‘Groei,’ fluisterde ze fel tegen de planten terwijl ze rond hun wortels schoffelde, zijn naam bitterzoet op haar tong.‘Groei nu, hoor je me?’

Ze hoorde dat Machu zijn deel van de erfenis in geld had willen ontvangen in plaats van in land, en dat hij alles aan de Ayappatempel had gegeven. ‘Wat een vrome gelovige,’ zeiden de mensen vol ontzag over hem, maar het nieuws had haar gestoken als een pijl. Dat hij dit land niet had opgeëist. Dat hij gekozen had, moedwillig gekozen had om wortelloos te blijven. Het was niet zomaar een offer om in plaats daarvan geld te kiezen en dat aan de goden te doneren, wist Devi. Het was een boetedoening, een eindeloze boete voor hun verleden.

Ze had ook gehoord over de geboorte van Machu’s zoon, een jongetje, zoals ze geweten had. Ze had moeten vechten om haar gezicht in de plooi te houden, om de pijn in haar stem te verbergen. ‘O? En is alles goed met hen, met de vrouw en de baby?’

Hier op de plantage kon ze dat alles achter zich laten. Hier kon ze doen alsof de dingen nog waren zoals vroeger. Alsof ze onbesmet was, getekend door lot noch omstandigheden, haar hart zo wild en vrij als de wind. Alsof alleen de taak die gedaan moest worden ertoe deed, het mulchen van de bodem met gedroogde bladeren om zo veel mogelijk vocht vast te houden, het snoeien van de struiken en het kiezen van de drie meest belovende scheuten uit een knoest om te laten groeien. Soms, als ze opkeek, verbeeldde ze zich dat ze het silhouet van Machu’s schouders tegen de broodvruchtbomen zag. Soms leek ze zijn stem te horen, die duidelijk over de heuvels klonk.

Maanden later werd Devanna’s theorie bewezen. Ze hadden maar een klein stuk van de plantage kunnen bijhouden, maar die hectaren barstten nu van de glanzende witte bloesems. Devi stond versteld van de geur van de bloemen. Haar vader had een klein lapje koffie op zijn land gehad en zij had de tere schoonheid van de bloesems wel opgemerkt, maar nooit eerder had ze beseft hoe betoverend ze roken. Een honingzoet, suggestief bouquet waarvan de lucht twee bedwelmende weken na hun bloei nog geurde.

Er volgde zo’n overvloed aan bonen dat Devi met het geld van de verkoop haar schuld bij de lommerd kon afbetalen en genoeg overhield om het volgende seizoen arbeiders voor bijna de volle veertig hectare in te huren.

En zo stond Devi een jaar later op de top van de heuvel die over de plantage uitzag en bewonderde ze een zee van koffiebloesem. Een paar dagen eerder had het geregend, een hevige ochtendbui die het stof van de bomen had gewassen en de hitte getemperd. Bloesembuien, heetten ze, die warme regens van maart; dit jaar waren ze perfect op tijd gekomen. De koffie was de maand ervoor uitgebot; kleine knopjes groen, zo groot als een rijstkorrel, waren in overvloed opgekomen. De knopjes waren langzaam in de zon gerijpt tot er een lichte kleverigheid op was verschenen, het teken dat ze klaar waren om te bloeien.

Op dat moment waren de bloesembuien gekomen.

Na afloop was de koffie gaan bloeien. Piepkleine helderwitte bloemetjes, in zulke dikke trossen dat hele takken bedekt leken met ivoor. Tot zover het oog reikte staken ze smetteloos, als speren, op uit het groen. De plantage lag voor haar, zwaar geurend, genesteld tegen de hellingen en dalen in het land dat zachtjes lag te dampen in de zon. De ordelijke rijen schaduwbomen – sinaasappels, broodvrucht en zilvereik – maakten aan de randen elegant plaats voor het oerwoud. In de verte het blauwige waas van de bergen, met wolken bepluimd. Kikkers kwaakten in het vochtige gras rond de vijver; insecten met glinsterende vleugels scheerden over de koffiebloemen.

Devi had Tayi met zich meegesleept om de bloesems te komen bekijken, de triomfantelijke getuigen van bijna twee jaar keihard werken.‘Foei, kunyi,’ had de oude dame geprotesteerd,‘mijn knieën kunnen zo’n zware belasting niet meer aan.’ Devi wilde er echter niets van horen en liet Tukra de kar bijna helemaal de heuvel op rijden. Ze draaide zich om naar haar hijgende grootmoeder.

‘Kijk, Tayi,’ zei ze, gebarend met een stille, vastberaden trots. ‘Van mij. Dit alles, van mij.’

Tayi keek haar van terzijde aan terwijl ze op adem probeerde te komen.‘Het is Devanna’s eigendom,’ bracht ze haar kleindochter in herinnering.

De wind zwiepte om hen heen en vouwde hun sari’s rond hun benen. Devi haalde diep en tevreden adem, inhaleerde de geur van de koffiebloesems, maar zei niets terug.

Opnieuw gaven de bloesems goed aan wat voor oogst er zou komen. In de oogsttijd was de opbrengst zo hoog dat het droogveld bijna een maand helemaal vol lag. Het geprepareerde oppervlak leek voortdurend bedekt met roodbruine bonen die droogden in de zon; ernaast lagen aan alle kanten bergen bonen te wachten op hun beurt. Tukra zat met kraaloogjes over deze schat te waken en klakte afkeurend met zijn tong als Nanju in de bergen koffiebonen dook en rondrolde. ‘O, laat hem toch, Tukra,’ kwam Devi tussenbeide. ‘Het is maar een kind. Bovendien zijn er nog veel meer.’

Ze ging zelf naar Mincing Lane om met de Europese coöperatie over de prijs van de oogst te onderhandelen; ze voerde de gesprekken in haar beperkte, maar toereikende missieschool-Engels. Devanna, wiens conditie nog altijd verbeterde, stond erop om haar te vergezellen en weigerde zijn vrouw onbegeleid te laten gaan. Devi had niet geprotesteerd. Hij was bijna gevallen toen hij in de wagen probeerde te stappen. Op het laatste moment had hij zich opgericht en was hij moeizaam ingestapt, met een koppige trek om zijn mond en zijn schoenen en wandelstok glanzend opgepoetst.

Gordon Braithwaite, een van de grootste planters in Kodagu, stond verbluft te kijken van de grote oogst die Devi had weten te realiseren. ‘Ik ben geen koffiekoning meer,’ zei hij die avond spijtig in de club.‘Ik geloof dat de eer dit jaar naar een bekoorlijke Indiase gaat. Koffiekoningín, wel te verstaan.’

Jaloerse ogen uit heel Kodagu wendden zich in haar richting. Die meid van een Devi! Ging naar Mincing Lane om zelf met de blanken te praten. Had ze geen besef van fatsoen? Het was geen wonder dat ze zo’n hoge prijs had gekregen, welke man kon weer-stand bieden aan een vrouw die haar borsten naar hem schudde?

Tayi probeerde haar kleinkind tot rede te brengen. ‘Waarom moet je de conventies openlijk uitdagen, kunyi?’ vroeg ze, duidelijk van streek. ‘Je bent geen kind meer, maar een volwassen vrouw. Denk ook eens even aan ons, aan wat wij voelen als we horen dat er zo over je gepraat wordt.’

‘O, Tayi. De mensen praten toch wel,’ zei Devi ongeduldig.

‘Je moet wel in de samenleving wonen, vergeet dat niet, en dat geldt ook voor je naasten en geliefden.’

Devi lachte.

‘Je bent hard geworden, mijn zon en maan,’ zei Tayi bedroefd. ‘Maak jezelf niet zo broos dat een enkele aanraking je in stukken kan breken.’

‘Niet hard, Tayi. Sterk.’ Devi dacht opnieuw aan de Kambeymada’s, aan de vernedering om te moeten bedelen om Devanna’s rechtmatige deel. ‘Als je niet sterk bent in dit leven, zullen de mensen je vertrappen. Je moet vechten voor je geluk. Voor wat je toekomt.’