29 MEI 1991, 8:47 UUR

Het begint meteen tintelend gevoel boven in mijn buik. Daarna lijkt het alsof ik een panty met een corrigerend bovenstuk draag – wat niet zo is, zo damesachtig ben ik niet – die steeds strakker gaat zitten, totdat mijn buik keihard is. Zenuwachtig begin ik door ons appartement te ijsberen in de hoop dat het door te lopen over zal gaan. Dit is geen gewone harde buik. Ik wil dit niet hebben – niet nu. Ik ben pas over zes weken uitgerekend.

Als mijn buik zich weer ontspant, en het getintel ophoudt, ga ik in de verhuisdozen op zoek naar mijn adresboekje en de telefoon zodat ik die kan aansluiten. Ik weet niet eens of we eigenlijk al wel een abonnement hebben. Ik probeer heel rustig te ademen. De dozen zijn willekeurig ingepakt, want volgens mijn man was dat de beste manier om de verhuizing zo relaxed mogelijk te houden. ‘Het gaat toch allemaal naar dezelfde plek,’ zei hij. Hij weet dat ik niet tegen te veel bevelen en regels kan. Helaas kan ik ook niet tegen chaos.

Ik trek de tape van een doos, maak hem open en zie dat er ovenhandschoenen, boeken en schoenen in zitten. In een andere doos zitten kopjes, een plakbandapparaat en een schrift met gedichten die nog niet af zijn en die in mijn hoofd een stuk beter waren dan op papier. In de volgende doos zie ik een lampenkap en de pluchen knuffels die ik op de babyshower gekregen heb. Geen telefoon. Geen adresboekje. Mijn ademhaling gaat sneller als ik naar de stapels dozen kijk die zijn opgestapeld tegen de wanden van de kamer waar ik twee dagen geleden voor het eerst ben binnengekomen; als ik bedenk hoeveel tijd het zal kosten en hoeveel ik zal moeten tillen om ze allemaal te doorzoeken, dringt het tot me door dat ik een probleem heb.

Ik kan Simon niet bereiken, omdat hij in het vliegtuig naar Parijs zit, waar hij schilderijen moet uitzoeken om te laten verschepen naar het museum voor moderne kunst waar hij kortgeleden is aangenomen. Hij wilde liever niet op reis gaan nu ik hoogzwanger ben, maar hij heeft veel geluk gehad dat hij die baan heeft gekregen. Een master kunstgeschiedenis is in veel gevallen vergelijkbaar met een peperdure opleiding tot werkloze, en hij wil graag zekerheid voor ons gezin, nu meer dan ooit.

Ik sla de kartonnen flap van de volgende doos dicht. Ik ben bang. Ik had niet zo vaak de trap op en af moeten lopen. Als er iets is met de baby, is dat mijn schuld.

Het huis naast ons lijkt veel op het onze, ook gebouwd in victoriaanse stijl, maar dan wit met een vierkante erker, terwijl ons huis van rode baksteen is en een ronde erker heeft. Zo nu en dan vang ik een glimp op van de buurvrouw als ze van de ene kamer naar de andere loopt, opruimt, koffie of thee drinkt. Ze ziet er ongeveer even oud uit als ik en ze is het toonbeeld van wie ik vandaag had willen zijn: iemand die heel rustig wat uitpakt en schoonmaakt, en daarna een restaurantje in de buurt gaat uitproberen als manier om de stad te verkennen, deze stad, waarvan ik nooit had gedacht dat ik er weer zou gaan wonen.

Opnieuw voel ik dat mijn buik verstrakt. Nu heb ik geen keus meer. Ik doe de voordeur open en zie de drukke straat met verkeerslawaai, haastig voorbijlopende mannen en vrouwen met aktetassen. Ik hou me aan de trapleuning vast, loop snel onze treden af naar de stoep en dan weer de treden op naar de voordeur van de buren. Eerst klop ik gewoon aan, daarna harder en sneller.

Terwijl ik haar naderende voetstappen hoor, kijk ik verbluft naar mijn spiegelbeeld in de glazen ruit naast de deur. En ik dacht nog wel dat ik op de vrouw leek die ik door het raam zag.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vraagt ze. Ze lijkt met haar keurige vrijetijdskleding zo weggelopen uit de gids van een postorderbedrijf; haar haar zit netjes en ze heeft zich opgemaakt, maar niet te veel. We zijn allebei midden twintig, maar met mijn natte, lange haar dat in de war zit, mijn grijze positiejurk en mijn hoge rode gymschoenen met losse veters, zie ik er – opnieuw – uit als een kind zonder moeder.

‘Ik ben pas hiernaast komen wonen, en… ik moet een dokter spreken. Zou ik hier even mogen bellen?’

‘Ja, natuurlijk.’

We lopen snel door haar brandschone huis, langs snuisterijen en kleden uit Afrika, Rusland en China. In deze buurt wonen veel jonge diplomaten. We kunnen ons huis alleen maar betalen omdat we een opknapper hebben gekocht, die we voorlopig nog niet gaan opknappen. Ik loop achter de vrouw aan naar de keuken, waar ze wijst op de telefoon aan de muur.

‘Ik ben in de kamer hiernaast, voor het geval je me nodig hebt,’ zegt ze. Heeft ze eigenlijk wel gezegd hoe ze heet? Ik knik alleen maar, pak de hoorn en verstijf. Ik weet helemaal niet wie ik moet bellen. Ik weet niet hoe het dichtstbijzijnde ziekenhuis heet. Ik ken het nummer van mijn vorige huisarts niet uit mijn hoofd en ik heb nog geen nieuwe. Dat moest ik allemaal nog regelen.

Ik voel dat de vrouw staat te luisteren wat ik doe, en in paniek draai ik het nummer van mijn ouderlijk huis. Kon ik mijn moeder maar even spreken, maar die neemt natuurlijk niet op.

‘Hallo? Met generaal Harris.’

Ik heb de stem van mijn vader in geen twee of drie jaar gehoord; volgens mij heb ik hem voor het laatst een keer met Kerstmis aan de telefoon gehad. Ik zeg eerst niks. Maar omdat ik weer een harde buik krijg, en in het huis van een vreemde sta, zeg ik: ‘Ik ben bang.’

‘Tillie?’

Ik heb nooit officieel het contact verbroken. We hebben geen slaande ruzie gehad. Ik kreeg het gewoon steeds drukker, en hoe minder contact we hadden, hoe rustiger ik me voelde. Ik heb hem niet eens verteld dat ik ging trouwen.

‘Tillie, ben jij dat? Zeg eens iets.’

‘Ik ben in Dupont Circle. En ik moet naar een dokter.’

‘Ben jij in Washington? Wat is er aan de hand?’

‘Dat zeg ik wel tegen de dokter. Ik moet naar een ziekenhuis, maar ik weet er geen, en ook niet hoe ik er moet komen.’

Hier is hij goed in: de emoties van het moment zelf negeren en een probleem oplossen. Als hij een paar minuten lang heeft geprobeerd om me de weg uit te leggen, wat ik in mijn paniek niet kan onthouden, besluit hij om een taxi voor me te bellen die me naar het George Washington zal brengen.

‘Waar ben je?’ vraagt hij.

En dat weet ik ook al niet meer; ik ken mijn nieuwe adres nog niet uit mijn hoofd. Ik vraag het aan de bewoonster van het buurhuis, en merk dat ik een zeer slechte indruk op haar maak, een indruk die redelijk goed klopt.

Als ik ophang, wordt de keurige, afgesloten doos waarin ik mijn verleden bewaarde opengerukt en stroomt de inhoud over in het nu. Maar dat heb ik voelen aankomen. Het hele jaar al leek het alsof de wereld samenzwoer om ons weer samen te brengen. Eerst al die televisieprogramma’s over Desert Storm de afgelopen winter, waarin werd gepronkt met de satellietgestuurde bommen van mijn vader, die met de nauwkeurigheid van een computerspelletje op hun doel werden afgeschoten. Toen zag Simon die zeldzame vacature voor een assistent-curator in een museum voor moderne kunst hier in Washington. En nu dit.

Ik hou de hoorn nog tegen mijn oor gedrukt en blijf bewegingloos staan wachten op zo’n klein schopje tegen mijn ribbenkast. Ik voel niets.

Ik wil hier in het huis van een vreemde niet helemaal in paniek raken, maar daar begint het wel op te lijken. Ik zie een schaal met brownies op het aanrecht staan en neem een klein stukje in de hoop dat de baby door de suiker weer in beweging komt. Dan draai ik me om naar de muur; ik doe alsof ik nog aan het bellen ben, maak instemmende geluiden terwijl ik het stukje opeet en werk daarna een hele brownie naar binnen.

‘Oké. En nog bedankt,’ zeg ik tegen niemand, en dan hang ik op. Ik knik alleen even als dank naar mijn buurvrouw, want ik ben bang dat er nog browniekruimels op mijn tanden zitten.

Ik blijf op de stoep staan, kam met mijn vingers door mijn natte haar en laat de losse plukken wapperen in de wind. Ik durf me niet om te draaien om te zien of ze vanuit haar deuropening nog naar me staat te kijken. In plaats daarvan denk ik eraan dat die stoep heel geschikt is om op te hinkelen; ik kijk naar de mooie klimboom in onze voortuin, en ik denk aan de normale jeugd wij ons kind kunnen geven als hij of zij nog heel even volhoudt.

Dan voel ik die pijn weer. Eerst is het alleen een golf van akelige krampen – deze keer niet alleen in mijn buik, maar ook in mijn rug. En dan weer dat verstrakkende gevoel.

De buurvrouw doet de hordeur open en vraagt: ‘Kan ik iets doen? Zal ik bij u wachten?’

Ik schud mijn hoofd en steek mijn hand op om te zeggen dat alles prima gaat, super, en ik zie tot mijn opluchting een taxi aan komen rijden.

‘George Washington, Eerste Hulp,’ zeg ik, precies zoals papa me heeft opgedragen. Als we wegrijden, realiseer ik me dat ik geen portemonnee bij me heb, geen identiteitskaart en geen geld. Ik laat mijn hoofd in mijn handen rusten en kijk de rest van de rit naar de vloer, die nog nooit een stofzuiger heeft gezien.

Als de taxi bij het ziekenhuis stopt, klop ik op de zitting naast me, alsof ik nu pas merk dat ik mijn tas vergeten ben. Ik reken erop dat de chauffeur wel sympathie kan opbrengen voor een verstrooide hoogzwangere vrouw, maar hij wordt woedend en als ik ben uitgestapt rijdt hij keihard weg. Ik loop door de glazen schuifdeur naar binnen en tref een chaos van zieke mensen aan. Ik moet plassen, maar ga eerst in de rij voor de balie staan om me te laten inschrijven. Voor me staan mensen te hoesten, en iemand drukt een bloedende wond dicht. Ik ben doodsbang dat ik nog meer pijn zal krijgen en dat het slecht voor de baby zal zijn als ik te lang moet wachten, dus ik loop langs de rij naar voren.

‘Op uw beurt wachten!’ zegt iemand.

‘Het gaat niet om mij,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik zou best in de rij willen wachten, maar er moet nu met spoed iemand naar mijn kind kijken.’

‘Jij bent niet belangrijker dan een ander,’ zegt iemand. ‘Achter aansluiten.’

Ik voel een hand op mijn arm. Ik duw hem instinctief weg en draai me met een snauw om, en dan staat daar opeens mijn vader. Zijn haar was al grijs toen ik geboren werd, maar nu heeft zijn huid een bijpassende kleur gekregen. Hij staat tegenover me, de enige in deze wachtruimte van de Eerste Hulp die een pak draagt. Zijn schouders zijn rond omdat hij zich jarenlang over zijn werk als wapenresearcher gebogen heeft. Ik deins achteruit en doe mijn armen over elkaar, zodat hij niets raars en ongewoons kan doen, zoals me omhelzen.

Eerst kijkt hij naar mijn buik, dan naar mijn natte haar – dat is iets bekends – en tot slot naar mijn trouwring. Ik zie de verbaasde blik in zijn ogen, waarschijnlijk omdat ik hem geen uitnodiging heb gestuurd, maar in mijn hart voelt het alsof hij verbaasd is dat iemand mij wilde hebben.

‘Je had zelf niet hoeven te komen,’ zeg ik tegen hem, terwijl ik probeer te bedenken wat er toch zo vreemd is aan zijn gezicht.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt hij. Hij manoeuvreert me met zijn hand stijfjes op mijn schouder weer naar het einde van de rij.

‘Pap, laat me gewoon met rust.’

‘Maar je hebt mij gebeld!’

‘Ik had een lift nodig. Ik heb je niet gevraagd om hierheen te komen.’

En nu weet ik opeens wat er zo vreemd aan hem is: hij heeft zijn snor afgeschoren, waardoor het bleke stuk tussen zijn bovenlip en zijn neus zichtbaar is, en ik gezichtsuitdrukkingen zie die ik niet van hem ken: onzekerheid, zenuwen, verdriet. Als ik eenmaal weer vooraan in de rij sta, stuur ik mijn vader weg, terwijl de vrouw achter de balie mijn gegevens vraagt.

‘Naam?’

‘Tillie Harris.’ Ik spel het voor haar.

‘Identiteitsbewijs?’

‘Dat heb ik niet bij me.’ Ik strijk mijn haar uit mijn gezicht.

‘Adres?’

‘Eh… dat weet ik even niet meer, sorry.’

‘Ziektekostenverzekering?’

‘Daarvoor geldt hetzelfde.’

‘Dan zult u de rekening zelf moeten betalen.’

‘Dat lukt wel. U hoeft niet bang te zijn dat ik niet betaal.’

Ze vertrekt geen spier en gaat verder met haar lijst met vragen. ‘Geboortedatum? Burgerservicenummer?’

Eindelijk cijfers die ik wel weet.

‘Naaste familie?’

‘Mijn man. Simon Williams. Ik gebruik mijn meisjesnaam.’

Alsof dat haar iets interesseert. ‘Zijn telefoonnummer?’

‘Eh… daar kan ik even niet op komen.’

‘Wat zijn de klachten?’

‘Ik heb pijn in mijn buik, alsof er iets straks omheen zit.’

‘U bent zwanger?’

‘Vierendertig weken.’

Ze kijkt me voor het eerst aan en dan hou ik het niet meer. ‘Er is iets mis,’ snik ik zacht. ‘Ik ben bang.’

‘Naam en telefoonnummer van uw gynaecoloog?’

Weer een telefoonnummer dat ik niet weet, maar gelukkig kan ik wel de naam en de stad noemen.

Daarna word ik naar de triageverpleegkundige gestuurd, die het papier vol onbeantwoorde vragen bekijkt. Ik vertel haar wat ik precies voel en hoe lang de pijn al duurt. Ze controleert mijn bloeddruk en temperatuur, en zegt dat mijn bloeddruk te hoog is.

‘Wilt u om te beginnen even gaan plassen,’ zegt ze. ‘En dan wil ik graag dat u deze beker vult bij het waterfonteintje en helemaal leegdrinkt voordat uw naam wordt afgeroepen.’

Ik sta langzaam op. Ik durf eigenlijk niet naar de wc, omdat ik bang ben dat ik daar ontdek dat ik bloed, of dat er een blauw armpje uit mijn onderlijf steekt.

Als mijn vader naar me toe komt om me te helpen, maak ik haast, omdat ik het alleen wil doen. Mijn natte haar heeft de rug van mijn jurk doorweekt en ik weet dat hij dat vervelend vindt. Dat hem dat zorgen baart. Hij pakt een zakdoek, maar als hij daarmee alleen maar even mijn rug aanraakt, begin ik te stampvoeten. Als een kind dat een woedeaanval krijgt. Dat is meer dan wat dan ook de reden waarom ik bij mijn vader uit de buurt blijf: omdat ik me anders weer een kind van acht voel, dat opgesloten zit in dat jaar dat ons allemaal heel erg heeft beschadigd.

Ik ga op een stoel in de wachtkamer zitten, waar patiënten zitten te kuchen en te ruziën. Hoog aan de muur hangt een televisietoestel, dat veel te hard staat en waarop een of andere soap te zien is. Mijn vader gaat op de enige andere stoel zitten die nog vrij is – te ver bij me vandaan om ongevraagde adviezen te geven, maar dichtbij genoeg om zijn ergernis te laten merken als ik de rand van mijn kartonnen bekertje in stukjes scheur.

Als ik mijn ogen sluit, zie ik ons oude huis op de luchtmachtbasis in Albuquerque in New Mexico – constant overvliegende vliegtuigen, die de lucht zo sterk laten trillen dat er scheuren van in de stoep komen. Ik kan bijna het rode stof proeven dat altijd in de lucht hing en onze stoep en schoenen rood kleurde. Het was in de lente van 1975, bijna aan het einde van het schooljaar. Ik was net jarig geweest, altijd als laatste van onze klas, maar dat jaar had ieder kind dat ik had uitgenodigd een smoes om niet op mijn feestje te hoeven komen. Ik gluur door een spleet in de gordijnen van ons oude huis en ik zie mama, of eigenlijk alleen haar schaduw.

Onze buren wisten niet precies wat er bij ons thuis aan de hand was. Ik geloof dat wij het zelf ook niet precies wisten. We geloofden nog steeds dat het wel over zou gaan, dat mijn vader alles zou oplossen, dat we het allemaal wel zouden overleven.