29 MEI 1991, 14:30

Mijn ondergoed, kletsnat van het vruchtwater, drupt en het vocht loopt langs mijn benen op de grond totdat de verpleegster die zo aardig tegen me was me in een rolstoel zet. Ze legt een deken op mijn schoot en dan word ik snel door de hal gereden, langs de kamers met nummers erop en een rij zonderlinge, hoestende patiënten.

Een heftige wee schiet door mijn onderrug naar voren, en is deze keer zo pijnlijk dat ik ervan begin te hyperventileren.

‘Rustig ademhalen, als je kunt,’ zegt de verpleegster.

Ik stik bijna als ik dat probeer en de tranen springen me in de ogen.

‘Rustig uitademen,’ zegt ze.

‘De baby mag nog niet komen!’ roep ik uit. ‘Ik ben nog niet uitgerekend. Jullie moeten zorgen dat die weeën ophouden!’

‘Ik neem haar van je over.’ De nieuwe verpleegster is heel zakelijk en ik raak in paniek nu ik mijn enige luisterend oor dreig te verliezen.

Maar voordat ze weggaat, fluistert ze nog in mijn oor: ‘Ik kom na mijn dienst nog wel even bij je kijken.’ Dan word ik weggereden, door nog een andere gang.

‘Toe nou! Ik ben er nog niet klaar voor! Waarom luistert er niemand naar me?’

Bij de lift blijven we staan. ‘Lieverd, jij bent er misschien nog niet klaar voor, maar de baby wel,’ zegt de verpleegster, en ze gooit een elastiekje op mijn schoot. ‘Misschien handig om je haar even in een staart te doen nu er nog tijd voor is.’

De deuren gaan open en ik word naar binnen gerold. Ik krijg weer een wee en begin te hijgen.

‘Rustig ademen,’ zegt ze. ‘Denk aan je zwangerschapsgym. Je hebt toch wel de ademhalingsoefeningen gedaan?’

‘Ja, die heb ik gedaan. Maar toen deed het nog niet zo’n pijn!’

Datgene waar wij ons op hadden voorbereid klonk erg vredig. Romantisch bijna. Simon zou mijn rug masseren en me klontjes ijs voeren. We zouden klassieke muziek opzetten. We zouden een jongensnaam en een meisjesnaam hebben uitgekozen. Hij zou de hele tijd mijn hand vasthouden.

De verpleegster legt haar hand stevig op mijn pols, maar ik trek mijn arm weg en roep: ‘De baby mag nog niet komen! Ik ben nog niet klaar!’

Iemand drukt met zijn vinger op de drie, alsof ik gewoon maar een krankzinnig mens ben dat in een hoekje in zichzelf zit te praten. Als de deuren dichtgaan, hoor ik de ene verpleegster tegen de andere fluisteren: ‘Misschien hebben we bij deze de maatschappelijk werker nodig’, en dat klinkt helemaal verkeerd. Ze snapt het niet. Simon zou nooit toestaan dat mensen zo over mij praten.

‘Tillie.’ De stem van mijn vader klinkt vanuit het achterste stuk van de lift.

‘Jezus, wat doe jij nou hier?’ Ik barst in tranen uit.

‘Tillie, wind je nou niet zo op,’ zegt hij.

De verpleegster knikt instemmend. ‘U moet zich concentreren op de baby, mevrouw Harris. U moet zorgen dat u er wel klaar voor bent.’

En hoe gaat dat? Zelfs nu hij geen uniform draagt, en de verpleegster niet kan weten dat deze slanke man voor een groot deel verantwoordelijk is voor de negentigduizend ton bommen die deze winter tijdens de Golfoorlog zijn gegooid, kan mijn vader toch orders uitdelen en voeren de mensen die gewoon uit.

De liftdeuren gaan weer open en ik word een schemerige kamer binnengereden, roze en met teddybeerbehang op het plafond.

‘Mevrouw, wilt u even gaan staan?’ Een of andere techneut houdt mijn arm vast bij de elleboog en helpt me overeind uit de rolstoel.

Ik voel een luchtstroom op mijn rug en ik breng mijn hand naar achteren om het nachthemd dicht te doen, maar dan zegt de verpleegster: ‘Niet doen, even stilstaan.’ Ik voel een koude veeg van een watje met alcohol vlak boven mijn stuitje. ‘Oké, nu voelt u even een klein prikje.’

‘Wat is dat?’

‘Dat is een corticosteroïde waarmee de longen van de baby sneller worden ontwikkeld.’

‘Alstublieft,’ piep ik. Mijn neus zit verstopt van het huilen. ‘Laat die weeën alstublieft ophouden.’

‘Oké, we leggen haar op bed. Eén, twee, drie – even met uw heupen omhoog.’

Ik doe helemaal niks, maar lig opeens op een bed met wielen.

Ze stroopt mijn mouw omhoog en wrijft met een watje over de binnenkant van mijn arm. ‘Wat extra vloeistof voor je,’ zegt ze; ze steekt een infuusnaald in mijn arm en hangt een doorzichtige zak aan de metalen paal naast mijn bed.

‘Wilt u dat… Is dat uw vader? Wilt u dat hij erbij is?’

‘Nee!’ Ik schud zo hard dat ik er duizelig van word. ‘Papa, ga weg! O, jezus, daar komt er weer een.’ Ik haal diep adem, alsof ik bijna onder water getrokken word.

‘Wacht, ik zal even een staart maken.’ De verpleegster raapt het elastiekje van de grond.

Ze is ruw, ze trekt hard aan sommige haren, waardoor ik met mijn handen naar mijn hoofd reik, maar dan schiet de pijn weer door mijn rug en mijn buik, en heb ik niet genoeg handen om alles vast te houden wat pijn doet. Ik kreun alleen nog maar; ik kijk naar de tegels en naar de sprinkler aan het plafond, en hoop op een afleiding van de pijn. Maar niets helpt. Ik kan alleen maar doorgaan met ademhalen en proberen om in de paar minuten tussen de weeën in weer op krachten te komen.

Een heldere vloeistof drupt door de buisjes in mijn arm. En nu hebben ze een band om mijn buik gedaan met slangetjes die tussen mijn benen bungelen en me verbinden met een hartmonitor voor de baby. Ik hoor voortdurend klikjes, alsof mijn broer achter in onze auto het asbakje open- en dichtdoet, en er rolt een strook papier uit het apparaat met daarop puntige bergen en dalen met de hartslag van de baby. Er zijn erg veel slangen, erg veel verschillende machines waaraan ik vastzit. Ik kan me nauwelijks bewegen zonder dat ik iets aan me voel trekken. Ik kan niet meer bijhouden wie er bij me in de kamer is, en het lijkt wel alsof iedereen hier al tussen mijn benen heeft gekeken en zijn hand naar binnen heeft geduwd. Elk gevoel van preutsheid dat ik nog had is verdwenen.

Ik word weer gegrepen door een nieuwe wee, maar ben te uitgeput om te huilen. Ik leg alleen mijn handen op mijn gezicht en laat me overspoelen door het wanhopige gevoel dat de pijn niet te vermijden is en dat al mijn protesten geen enkel verschil maken. Ik vraag me af of mijn moeder zich ook zo heeft gevoeld in haar blauwverlichte gevangenis, waar ze oog in oog stond met iets wat ze niet in haar macht had.

Ik grijp het vochtige laken vast bij de volgende weeën, die elkaar nu zo snel opvolgen dat ik alleen nog maar ellendig kan huilen. Ik voel dat de baby naar beneden zakt en tegen mijn onderrug drukt, alsof hij uit het verkeerde gat tevoorschijn wil komen. Als dokter Young de kamer binnenkomt, met een operatiemasker en een blauw mutsje op, zeg ik dat tegen hem, al komt het er vloekend uit. Hij knikt alleen maar, knipt een grote, ronde lamp aan, die als een oog vanaf het plafond naar beneden kijkt; ik voel dat iemand mijn benen weer in de stijgbeugels legt en dat iemand anders het achterste stuk van het bed naar beneden wegdraait, zodat ik zonder te bewegen opeens aan het voeteneinde lig.

‘Mevrouw Harris,’ zegt hij, ‘de baby is er klaar voor. Ik wil dat u zo hard perst als u maar kunt, terwijl ik tot tien tel.’

‘Nee,’ snik ik, ‘ik ben veel te moe.’

‘Dat weet ik. Het is ook zwaar, heel zwaar,’ zegt de verpleegster.

‘Persen!’ beveelt hij.

‘Nee!’

‘Persen!’

‘Schreeuw niet tegen me!’