2

Beer

Een klein, waarschijnlijk illegaal rondreizend circus was midden in de nacht in onze stad aangekomen en had zijn tenten opgeslagen op de parkeerplaats van Ace IJzerwaren. Mijn vader en moeder gingen met Phil, die toen drie was, naar dat circus, waar ze op de wankele tribune zaten met hun rug naar de winkel, en keken naar de circusartiesten die tegen de achtergrond van de bergen hun kunsten vertoonden.

Als mijn moeder het verhaal vertelde, liet ze soms de ruzie achterwege. Andere keren zei ze niets over de plek waar we zaten: dat papa de andere officieren met hun gezin had gezien die wat hoger op de tribune zaten, en dat hij er heel nadrukkelijk op had aangedrongen dat wij bij hen gingen zitten. Ondanks zijn wens koos mijn moeder een plaats op de voorste rij waar Phil en zij samen aan een pak Cracker Jacks begonnen: ze aten de karamelmaïs op en gooiden de pinda’s weg. Mijn vader ijsbeerde voor hen op en neer, met opgetrokken schouders, en dacht dat mijn moeder nog wel van gedachten zou veranderen. Zijn grijze haar en hun leeftijdsverschil van tien jaar waren niet de enige redenen waarom mijn ouders regelmatig werden aangezien voor vader en dochter. De andere reden was dat hij haar soms een standje gaf en dat zij zich tegen zijn over-heersing verzette.

Uiteindelijk ging mijn vader toch maar naast Phil zitten, omdat hij iemand het uitzicht benam als hij bleef staan. Mijn broer zat de anderhalf uur die volgde voornamelijk te krijsen en wilde niet op de bank blijven zitten. Hij was boos omdat hij niet meer bij mijn moeder op schoot paste nu ik er was; ik zat nog in de buik van mijn moeder, maar ik nam nu al zijn plaats in en stal de aandacht van mijn ouders.

Ondanks al die afleiding en commotie werd mijn moeder volledig in beslag genomen door de voorstelling, waarin geketende dieren op één poot stonden en zwaaiden en brulden op bevel. Intussen hoorde mijn moeder dat de vrouwen van de andere officieren zich beklaagden over de kunstjes van de dieren, die ze maar niks vonden; ze vonden het zonde van hun geld en van hun middag; ze hadden ook worstjes kunnen grillen met de buren. Maar mijn moeder vond het circus geweldig: de bedwelmende geur van de dieren, de smaak van de Cracker Jacks die aan haar kiezen bleven plakken, de uitroepen van de kinderen die molentjes op een stokje lieten draaien in de wind. En dan die vrouw in een jurk met gouden lovertjes die met opgeheven armen de acts aankondigde.

Toen de beer opkwam, of liever gezegd: toen de doek voor zijn kooi werd weggetrokken, ging ik volgens mama heel hard trappelen.

‘De baby is dol op die beer,’ zei ze tegen mijn vader.

Het was een jonge beer, en het was de bedoeling dat hij zou gaan dansen. Maar in plaats daarvan ging hij op zijn achterpoten staan brullen. Toen de doek weer voor de kooi werd gehangen, ging hij door met brullen en ik ging door met schoppen.

Mijn vader wilde na afloop meteen weg om de drukte voor te zijn, maar mijn moeder wilde per se nog blijven om te vragen hoe die beer heette. Ze pakte Phils handje en klom op het houten podium waar de vrouw in de gouden jurk naast de kooi geknield zat en een stapel bankbiljetten telde. De doek hing nog voor de kooi.

‘Pardon, mevrouw,’ zei mijn moeder tegen haar. ‘Kunt u me vertellen hoe die beer heet?’

De vrouw draaide zich naar mijn moeder om. Haar ogen waren dik opgemaakt met kohl en ze antwoordde met een Russisch accent: ‘U bedoelt deze ondeugende kleine meid?’

Ze sloeg met de palm van haar hand op de spijlen van de kooi, die heen en weer bewoog terwijl de beer in beweging kwam en aan de doek snuffelde. Phil trok zich los en rende terug naar mijn vader.

‘U wilt weten hoe zij heet?’ De vrouw trok een punt van de doek opzij. Haar arm glansde van het zweet. De beer schuifelde wat naar voren en stak haar poot door de spijlen. Het leek wel een reusachtige pantoffel. De vrouw sprak de naam niet uit, maar zong hem: ‘Matiiilda!’

Toen ze terugliepen over de parkeerplaats van de ijzerwarenwinkel, tussen de timmerlui die gereedschap of hout kwamen kopen, en kinderen met een suikerspin en een roze plakkerig gezicht, zei mijn moeder: ‘Als het een meisje wordt, noemen we haar Matilda.’

Mijn vader reageerde niet, maar mopperde over de lange rij auto’s die allemaal tegelijk de parkeerplaats af wilden. Maar mama liet haar humeur niet bederven en zei: ‘Stel je voor dat je op een dag bedenkt dat het wel leuk zou zijn om een beer te kopen en dan van stad naar stad te trekken, en dat je dat dan ook echt doet. En dat je op een dag tegen jezelf zegt: “Ik wil een gouden jurk met lovertjes en dan wil ik daar midden op de dag mee over een parkeerplaats lopen”, en dat je dat dan ook gewoon maar doet.’

Mijn moeder vertelde dat verhaal heel vaak. Soms sloeg ze bepaalde details over, maar die jurk met gouden lovertjes kwam er altijd in voor, evenals de opmerkingen van de officiersvrouwen vanaf het hogere deel van de tribune.

In de tijd dat ze mij nog van school haalde, was mijn moeder al heel anders dan de andere moeders, met haar lange rode haar en de Indiase gewaden die tot op haar enkels vielen. Ik herinner me nog dat ze een keer met een andere moeder stond te praten en ik door de drukte op het schoolplein naar hen toe liep.

‘Het is nooit klaar,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Elke dag ben ik uren bezig met schoonmaken, koken, al die dingen waar ik zo’n hekel aan heb, en het is nooit eens een keer klaar.’

De andere moeder knikte, maar ze deed een stap naar achteren om duidelijk te maken dat ze geen vriendinnen waren. ‘Misschien moet je een keer wat proberen te ontspannen in een bubbelbad,’ stelde ze voor.

Ik was inmiddels dichterbij gekomen en pakte met mijn knuistje de stof van mama’s rok vast. Ze legde haar hand op mijn hoofd en trok me naar zich toe.

‘Als ik een bubbelbad neem, raak ik nog meer achter!’ zei ze. En ze voegde er lachend aan toe: ‘Of stel dat ik me onder water laat zakken om mijn haar uit te spoelen en dat ik dan opeens besluit om onder water te blijven?’

Toen het kind van die andere vrouw in haar armen vloog, vertrokken ze direct. We moesten dezelfde kant op, maar ze trok haar kind mee de heuvel op, en ze liepen zo hard dat we hen niet konden bijhouden.

Mijn moeder was altijd al anders dan andere moeders, dus misschien kwam het daardoor dat we niet zo snel in de gaten hadden dat ze niet in orde was. Ze begon dingen maar half te doen. Ze begon iets te naaien, maar was halverwege niet meer tevreden over de kleur van het garen dat ze had gekozen. Ze hield halverwege een spelletje op, liep weg en kwam niet meer terug. Ze deed vuile kleren in de wasmachine en waste ze, maar tegen de tijd dat ze eraan dacht om ze in de droger te doen, moesten ze alweer gewassen worden. Ik ging vaak naar school met kleren die ik al heel vaak aan had gehad. Op een dag moest ik een onderbroek van mijn broer lenen, met een vlek aan de achterkant die er in de was niet uit was gegaan en een raar zakje aan de voorkant.

Maar dat het slecht met haar ging was vooral te merken aan de rieten wasmand die ze in haar gedeelte van de klerenkast had gezet. Als de post kwam, gooide ze die in de mand. Onze schoolwerkjes gingen ook in de mand, net als tekeningen, stencils van school met een strookje dat ze moest invullen, verdwaalde sokken, zelfs een paar vuile borden. Over de mand had ze een jurk gelegd.

Mijn ouders deelden de klerenkast; mijn moeder had de linkerkant en mijn vader de rechter. De deur aan de kant van mijn moeder wilde niet helemaal dicht, omdat hij uitpuilde van de spijkerbroeken, onderbroeken en panty’s. Papa’s kant was heel netjes: vijf nette overhemden tot bovenaan dichtgeknoopt, broeken keurig in de plooi, schoenen netjes naast elkaar. Toen de jurk die over de mand aan mijn moeders kant hing op een dag naar zijn kant was gegleden en hij zich bukte om hem op te rapen, ontdekte hij dat er een probleem was dat veel groter was dan onbetaalde rekeningen en briefjes van mijn juf.

Hij ging tekeer en balde zijn vuisten, en bracht haar naar het ziekenhuis. Misschien dat een bloedonderzoek of een röntgenfoto kon uitwijzen waarom ze zo was veranderd. Misschien vond ze het zo moeilijk om zich ’s ochtends aan te kleden of waren de simpelste dingen haar te veel omdat ze kanker of een andere ziekte had. Dat had hij nog kunnen begrijpen. Maar na een onderzoek en een hele serie bloedonderzoeken kwam de dokter tot de conclusie dat ze helemaal in orde was.

Mijn vader werd razend toen hij dat nieuws hoorde. ‘En nou is het genoeg! Je hebt geen kanker!’ schreeuwde hij tegen haar toen ze weer eens niet uit bed wilde komen. Mijn moeder was gewoon koppig, concludeerde hij. Ze was lui, hulpeloos, overgevoelig. Allemaal onvergeeflijk.

Ik vond het vervelend als hij tegen haar tekeerging, maar dat was niet omdat ik bang was voor geschreeuw. Ik vond het juist wel leuk dat ik kippenvel kreeg als ik iemand hoorde schreeuwen; dat was net alsof ik op een stopcontact werd aangesloten en er opeens iets door me heen zoemde. Maar telkens als hij tegen haar tekeerging of kritiek op haar had, werd de kans nog kleiner dat ze uit bed kwam.

Ik probeerde haar te helpen met schoonmaken, zodat hij niet boos zou worden. Toen de borden waren verdwenen in de gootsteen met bruin water dat nooit wegzakte, wees ik naar een knop aan de muur en zei tegen haar: ‘Als je die omhoogdoet, wordt de gootsteen weer schoon.’

‘Maar dat is de afvalvermaler, die maakt zo’n lawaai.’ Toen boog ze zich naar me toe en fluisterde een geheimpje in mijn oor. ‘Weet je, ik krijg soms de rare neiging om mijn arm in de afvoer te stoppen en me helemaal te laten opslokken.’

‘Nee, ík zal je wel even opslokken,’ zei ik giechelend.

Ze boog zich over me heen om me te kietelen en ik dook weg. Toen ze me eindelijk had gevangen, sloeg ze haar armen om me heen en gaf me een paar smakkerds op mijn wangen. Daarna kietelde ze me onder mijn kin, en beet ik haar, zoals altijd als iemand me kietelde.

‘O, sorry, mam, sorry!’

De enige grap in ons gezin, in de tijd dat er bij ons thuis nog grapjes gemaakt werden, was dat mijn ouders ons naar een of ander wild dier noemden. ‘Niet zo wild doen,’ zei mijn vader dan bijvoorbeeld. ‘Nu moet je een tamme beer zijn.’

Waarop mijn moeder dan altijd reageerde door te zeggen: ‘Je kunt niet tegen een beer zeggen dat hij geen beer mag zijn.’

Image

Toen mijn vader thuiskwam van zijn reis naar Washington en de buren op het gras zag staan, en zag hoe het er in huis uitzag, raakte hij ervan overtuigd dat hij mijn moeder weer in het gareel moest krijgen. Iedere ochtend sleurde hij haar uit bed. Als ze zich op de grond liet zakken, schreeuwde hij: ‘Opstaan, wees eens flink!’ Hij stak zijn armen onder haar oksels en hees haar overeind. ‘Ga staan, verdomme!’

Meestal bleef ze maar gewoon staan waar hij haar achterliet, en daarna liet ze zich op de grond zakken, expres in een ongemakkelijke houding. Ik bleef bij haar tot ik naar school moest; ik vlocht haar haar of versierde haar pols met armbandjes. ‘Opstaan, mama. Niet huilen.’

Op een keer probeerde Phil haar van de grond te tillen, net zoals papa. Hij wilde altijd al het mannetje zijn: hij timmerde op stukjes hout als mijn vader boekenplanken maakte, hij gaf gereedschap aan als mijn vader een band plakte, hij stond in de badkamer naast hem om zich te scheren, maar dan met een kam in plaats van een scheermes. En hij wurmde zijn armen onder die van mijn moeder en probeerde haar omhoog te hijsen.

‘Laat me met rust,’ snauwde ze, en hij trok zijn armen terug alsof hij een schok had gekregen. Mijn moeder liet zich in tranen weer op het kleed zakken.

Mijn broer was niet iemand tegen wie je iets twee keer hoefde te zeggen. Vanaf die dag liet hij haar met rust. ’s Ochtends liep hij om haar heen en na school ging hij meteen naar zijn kamer om huiswerk te maken of een modelvliegtuigje in elkaar te zetten. Als het mooi weer was, ging hij naar buiten. Hij vond het leuk om helemaal achter in de tuin te spelen, waar hij wegen aanlegde voor zijn Matchboxautootjes rond de wortels van onze pijnboom, of vlak bij het hek, waar hij dingen doorheen duwde. Als het van papa mocht, sprong hij op zijn fiets en reed naar de andere kant van de basis, waar de vliegtuigen vertrokken, en probeerde ze op de fiets bij te houden.

Mijn vaders plan om mijn moeder in het gareel te krijgen was duidelijk gedoemd te mislukken: ze werkte volgens hem gewoon niet mee en bovendien kwam hij daardoor met zijn werk in de knoei. Overdag, als wij naar school waren, hoefde hij haar niet wakker te maken of haar van de grond te rapen of te kijken of het wel goed ging. Maar als hij ons met haar alleen liet, was dat net zoiets als ons alleen thuis laten, dus hij kwam ’s middags na schooltijd zelf naar huis. Dan had hij geen tijd om te horen wat we op school hadden gedaan, wat we in de les hadden geleerd en welke spelletjes we in de pauze hadden gespeeld. Hij moest de afwas doen, kleren wassen en eten koken, en als hij even tijd had, ging hij in zijn leunstoel zitten met een stapel papieren op schoot en een balpen in zijn mondhoek.

Als we hem nodig hadden, gingen we naast zijn stoel staan tot hij opkeek en vroeg: ‘Wat is er?’ En als we zeiden dat we ons verveelden, of honger hadden, of ruzie, zuchtte hij geërgerd en wisten we dat hij vond dat we hem stoorden om iets onbelangrijks.

Na een tijdje kon ik zijn antwoorden voorspellen: ‘Als je honger hebt, eet je straks bij het eten zeker alle groente op.’ Of: ‘Dan moeten jullie maar gaan nadenken hoe je dat gaat oplossen.’ Phil ging niet eens meer naar hem toe. Maar ik bleef het proberen.

‘Ja, wat is er, Tillie?’

‘Ik heb een schaafwond.’ Ik liet hem mijn elleboog zien en probeerde mijn tranen te verbijten.

‘Weet je waar de pleisters liggen?’

‘In het gangkastje.’ Ik liet mijn schouders zakken. Ik had nog niet één stap bij hem vandaan gezet of hij begon alweer op zijn papier te krabbelen.

Ik liep langs het gangkastje naar mijn kamer, want mijn tranen gingen niet weg met een pleister; die gingen alleen weg als iemand er een kusje op gaf en zei dat het wel over zou gaan.

Image

Mijn vader was elke minuut van zijn vrije tijd aan het werk. Hij las stapels papieren en schreef grote vellen vol met formules, tot hij op een avond zei dat we even op de bank moesten gaan zitten. Hij vertelde dat de regering wilde dat hij op een nieuw kantoor ging werken aan iets dat DNSS heette. Hij tekende met een liniaal een vijfhoekige vorm met een gat in het midden, tikte met zijn potlood op de tekening en zei: ‘Dat is waar ik ga werken.’

Later vroeg ik aan Phil: ‘Snapte jij daar eigenlijk iets van?’

Mijn broer zat op zijn kamer achter zijn bureau en lijmde modelvliegtuigjes in elkaar. Het was warm en benauwd op zijn kamer, maar hij wilde het raam niet openzetten, omdat hij bang was dat het rode stof zijn werk zou bederven.

‘Hij ontwerpt bestuurbare raketten,’ legde hij uit. ‘Ze zeggen dat ons land door die raketten machtiger wordt dan ooit.’

Hij trok een la open en pakte een schrift met krantenknipsels. In alle artikelen was telkens de naam van mijn vader onderstreept; hij stond op foto’s met mensen die er heel belangrijk uitzagen, en hij kreeg prijzen. Op een van de foto’s herkende ik de mannen die vanuit Washington speciaal hierheen waren gevlogen om hem te ontmoeten.

‘Maar waarom tekende hij die donut?’

‘Dat is geen donut, Tillie, dat is het Pentagon. Een gebouw. Hij probeerde duidelijk te maken dat we moeten verhuizen.’

‘O,’ zei ik. ‘Dat wist ik niet.’

‘Daarom moest hij ook op reis. Ze hebben tegen hem gezegd dat ze hem die nieuwe baan willen geven. De rest van de tijd heeft hij een nieuw huis gezocht.’

‘Krijgen we een nieuw huis?’

Phil knikte, alsof ik die dingen zelf ook wel had kunnen weten als ik wat beter had opgelet. Mijn broer deed heel erg zijn best om goed te luisteren en te doen wat er van hem werd gevraagd, maar hoewel hij altijd precies wist wat er gebeurde, hoorde hij er nooit bij. Hij was zo goed in begrijpen en meewerken dat hij wegviel tegen de achtergrond. Dat merkte je zelfs als we ergens naartoe gingen. Als we met z’n vieren een restaurant binnenkwamen, vroeg de ober: ‘Een tafel voor drie personen?’

’s Avonds in bed lag ik nog wakker en vroeg ik me af hoe ons nieuwe huis eruit zou zien, en hoe ver weg het was. Toen hoorde ik de slaapkamerdeur van mijn moeder opengaan en haar zachte voetstappen op de gang. Dat was het geluid waarop ik lag te wachten. Sinds mijn vader terug was, kwam ze ons elke avond instoppen, ook al leek dat haar krachten bijna te boven te gaan.

Ze ging het eerst naar de kamer van Phil, waar ze maar heel kort bleef. ‘Bedtijd,’ zei ze.

Phil, die zoals altijd gehoorzaamde, deed meteen het licht uit en zijn ogen dicht. Soms bleef ze dan nog even in het donker staan. ‘Wil je nog iets hebben?’ vroeg ze zacht. ‘Zal ik je een glas water brengen, of je voorlezen?’ Maar Phil gaf altijd het antwoord waar papa trots op was: hij had niets nodig.

Toen het mijn beurt was, trappelde ik met mijn voeten onder de deken, zo opgewonden was ik. Het warme drankje hoorde nu al helemaal bij het avondritueel, dus ik moest iets langer wachten. Maar dan kwam ze eindelijk naar mijn kamer en gaf me voorzichtig de beker met de plastic robijnen erop. Ik nam kleine slokjes terwijl ze naast me op bed zat, met haar warrige haren en de pyjama die vochtig was van het zweet.

‘Waarom kom je me elke avond instoppen als je zo moe bent?’ vroeg ik.

‘Zodat je elke avond gaat slapen met het idee dat je moeder van je houdt,’ zei ze terwijl ze ons boek pakte. ‘Ik wil graag dat dat je laatste gedachte is voor je in slaap valt.’

Toen ze aan het eind van het hoofdstuk kwam, was ik zo slaperig dat ik de beker uit mijn handen liet glijden en hij op de grond viel.

‘Geeft niet,’ zei ze, ‘hij is nog heel.’

Ik boog me over de rand van het bed om de beker op te rapen. Alles draaide voor mijn ogen.

‘Zie je wel?’ zei ze geruststellend. ‘Alleen het oortje is eraf. Zo vind je hem vast mooier, hè?’

Ze pakte mijn hand en legde er twee robijnen in. Ik wilde lachen, maar ik moest eerst met mijn hoofd op het kussen gaan liggen.

‘Grote meid,’ zei ze, terwijl ze mijn haar streelde.

Ik deed mijn ogen dicht, dacht aan de robijnen en die wonder-baarlijke vijfhoekige donut. Het leek erop dat alles vanaf nu veel beter zou worden.