29 MEI 1991, 7:03
Ik zie mijn baby, heel even maar, bedekt met wit huidsmeer, stil. Ik probeer rechtop te gaan zitten terwijl dokter Young met bebloede handschoenen de navelstreng doorknipt. Zijn gezicht staat strak en ik zie een diepe frons op zijn voorhoofd.
‘Is er iets mis?’ Ik heb nog net kracht genoeg om iets verder overeind te komen, en dan zie ik dat ze haastig met mijn baby de kamer uit rennen. ‘Waar brengen ze…’ Ik vraag me opeens af of ik nu alleen in de kamer ben, en ik schrik zo van mijn schrille stem dat ik niet verder praat. Wat is het akelig stil.
‘Niks aan de hand.’ Dat is de stem van de verpleegster die zo onaardig tegen me deed. Ik maak me zorgen omdat ze nu opeens heel vriendelijk klinkt en over mijn haar aait. ‘Ze kijken alleen even of alles goed is.’
‘O god, is er iets mis?’
‘Ze nemen de baby even mee naar de andere kamer om te kijken of alles in orde is; ze onderzoeken haar gewoon even voor de zekerheid.’
‘Haar?’
Ze knikt en glimlacht.
‘Maar ik heb haar niet horen huilen.’
‘Het is heel normaal dat een prematuurtje wat hulp nodig heeft bij het ademen,’ zegt ze terwijl ze weer tussen mijn benen gaat staan. ‘Je moet er gewoon op vertrouwen dat ze weten wat ze doen.’
Ik pak de zijkant van het bed vast omdat mijn buik weer verkrampt. ‘Volgens mij krijg ik weer een wee.’
‘Dat klopt. Daar komt-ie.’
‘Een tweeling?’
‘Nee, nee. De placenta. Pers maar heel even mee.’ De placenta glijdt zonder veel moeite naar buiten. Ik wil mijn benen uit die stijgbeugels. Ik wil in elkaar kruipen en huilen. Ik wil dat ze opschieten en terugkomen en zeggen dat alles goed is.
‘Wil je de placenta zien?’
‘Of ik wat wil?’
‘Sorry,’ zegt ze, ‘maar ik ben verplicht om dat te vragen.’
Mijn buik voelt als een in elkaar geklapte soufflé, zonder schopjes en gedraai. Ze is weg, en ik weet niet of ze haar wel weer terugbrengen. De verpleegster spoelt instrumenten schoon, wast haar handen, doet kasten open en dicht. Mijn armen, en mijn hele lijf, voelen ontzettend leeg.
‘Hier, neem maar een slokje,’ zegt ze. Ze houdt een plastic bekertje met appelsap onder mijn kin.
Ik begin te snikken.
‘Stil maar, stil maar,’ zegt ze, en ze wrijft over mijn arm. ‘Is er iemand bij je?’
Ik vouw mijn armen over mijn borsten, die zo hard zijn als stenen, en ik schud mijn hoofd.
‘Je moeder misschien? Zal ik haar even bellen?’
‘Kan niet.’ Ik begin nog harder te huilen; ik ben nu echt ontroostbaar.
‘Wat naar voor je,’ zegt ze. Terwijl ze rustig de spullen afwast en opbergt, draai ik mijn hoofd naar de muur en voel weer de bekende knoop in mijn maag.
Uiteindelijk konden we mijn moeder niet redden. Het wandelingetje als gezin dat leek op een nieuwe start was in werkelijkheid al bijna het einde. Dat we samen kleren gingen kopen en dat zij naar mijn musical kwam, was een soort laatste opleving, die te moeilijk was om vol te houden.
Mijn broer vond haar, na school, terwijl ik nog door onze straat naar huis sjokte. Ik hoorde hem roepen met een hoge piepstem, die me nog steeds achtervolgt: ‘Godverdomme!’ Ik weet nog dat mijn schooltas opeens heel licht werd en het gevoel uit mijn lichaam wegtrok, alsof ik werd uitgegumd. Ergens wist ik wel dat ik moest blijven staan waar ik stond, midden op het grasveld, waar de gerafelde ceintuur van mama’s roze badjas lag.
Mijn schooltas viel uit mijn handen. De grond draaide onder mijn voeten. En toen ik begon te lopen, op wiebelige benen, alsof die nog nooit een stap gezet hadden, leek het alsof ik helemaal niet verbonden was met de gymschoenen die over het pad aan de zijkant van ons huis liepen. Een onbestemd geluid pompte door mijn oren – sssj ssj ssj – een radio tussen twee zenders, de stem van mijn broer heel ver weg, als uit een andere wereld, een die ik niet wilde binnengaan. Ik concentreerde me in plaats daarvan op de klimopranken die mijn voeten probeerden te grijpen, ik hield mijn gezicht naar beneden gericht en ik durfde niet op te kijken. Want ergens wist ik wel wat ik zou aantreffen als ik in de achtertuin kwam.
Het wanhopige geschreeuw van mijn broer klonk alsof het van heel ver weg kwam. ‘O god, o god, o god.’ Tot die dag hadden wij nooit het woord ‘god’ gezegd bij ons thuis. Maar er waren gewoon geen andere woorden om te zeggen toen mijn moeder met haar gezicht naar beneden in ons zwembad lag, met haar haar als zeewier bewegend op de bries.
Phil sprong in het water, dat vol afgewaaide takken en bladeren lag, en mijn moeder bewoog zacht heen en weer op de golfslag, alsof ze zou gaan zwemmen.
‘Bel papa op zijn werk!’ riep hij, maar het klonk als gepiep, en toen begon hij te hijgen en te kokhalzen; hij probeerde het lichaam aan te raken dat onze moeder en niet onze moeder was. Ze werd naar beneden getrokken door die badjas, haar armen staken opzij en haar rode haar leek te leven en zich uit te strekken naar Phil.
‘O god!’ gilde Phil, terwijl het spuug uit zijn mondhoeken droop. Opeens klonk dat geluid harder, alsof iemand de volumeknop van de wereld harder had gezet, en mijn broer riep te hard en te hoog: ‘O god, o god!’
Ik rende in paniek naar het zwembad, waar Phil nu de kraag van de badjas te pakken had en het uitgilde toen mama’s haar zijn pols raakte. Hij trok hard, maar de zakken van haar badjas waren zwaar, volgepropt met spullen, ook de medailles van papa, en hielden haar onder water.
Na wat een onmogelijke krachtsinspanning leek, kwam de rug van onze moeder boven water uit; haar badjas gleed van haar ene schouder af en ontblootte haar dunne, drijvende borst.
Phil riep met opengesperde doodsbange ogen: ‘Niet kijken!’ tegen me.
De laatste keer dat mijn broer me had geprobeerd te beschermen was toen hij dit tegen me zei, dat ik niet dichterbij mocht komen, dat ik niet moest zien wat hij had gezien. Maar ik luister nooit.
Ik klom het trapje af en ging ook het water in, dat warm was als het water in een poel, en ik waadde tussen de stokken en takken door.
‘O mijn god! Bel een ziekenauto!’ zei hij met een hese, hoge stem. ‘Ga een ziekenauto bellen!’
Maar ik liep door. Mijn voeten schraapten langs de afbladderende blauwe verf en de barst in de bodem. Ergens geloofde ik nog steeds wat ik al het hele jaar geloofde: dat mijn moeder nog wel kon worden gered. Haar rimpelige vingers bewogen op de golf die ik maakte. Ik raakte haar arm aan, maar ik had niet verwacht dat die zo stijf zou zijn als de takken, en ook niet dat door het aanraken van die stijve arm haar hele lichaam zou gaan bewegen, zoals ook een boot op- en neergaat wanneer je maar één kant aanraakt.
Pas toen ik haar gezicht zag, wist ik dat ze nooit meer terug zou komen: er kwam schuim uit haar neus en tussen haar blauwe lippen vandaan, en haar ogen waren glazig en opengesperd.
Ik bleef in het water; ik merkte niet dat Phil wegging om de ziekenauto te bellen. De sirenes, het geluid van walkie-talkies – het klonk allemaal van heel ver weg. Ik merkte niet eens dat de politie in onze achtertuin stond, tot iemand onder water haar armen om me heen sloeg en zei: ‘Ik heb je.’
Ik vraag me af hoe ze heet, die vrouw die me in een deken wikkelde en haar hand op mijn achterhoofd legde en me tegen zich aan drukte en me wiegde, zodat ik het niet zag toen ze mama uit het water tilden. ‘Stil maar,’ zei ze. Ze streelde mijn haar en legde heel zacht haar handen op mijn oren toen ze de lijkenzak dichtritsten.
Ik vraag me weleens af of mama er ooit over heeft nagedacht hoe het voor ons zou zijn om haar zo te vinden. Hoe het zou zijn voor een jongen van twaalf om hulp in te roepen en de vragen van de politie te beantwoorden.
Mijn broer. De soldaat die werd verraden door zijn commandant. De soldaat die halverwege de oorlog niet meer in het doel geloofde. Hij is geoloog geworden, en dat snap ik wel. Stenen kunnen je niet in de steek laten, kunnen niet opeens stoppen met van je te houden, en ze kunnen niet sterven. Eenmaal per jaar stuurt hij een doos stenen naar papa’s huis, zonder afzender. Elke steen heeft een kaartje met de wetenschappelijke naam en de vindplaats, dus we weten waar Phil is geweest, maar niet waar we hem kunnen vinden. Ik ben niet naar hem op zoek gegaan en ik denk niet dat ik dat ooit zal doen. We hebben dat jaar weten te overleven door in een verschillend verhaal te geloven, door zelf te bepalen wie de held en wie de schurk was. Hij geeft mama de schuld, maar ik kan dat niet. Zij is nooit sterk genoeg geweest voor mijn woede.
Er was geen twijfel mogelijk dat haar dood zelfmoord was. Ze had een brief achtergelaten, die mijn vader aan de politie gaf. Er stond in dat ze een last voor ons was, dat ze ons gezin kapotmaakte.
Ik heb me vaak afgevraagd waar ze naartoe is gegaan na haar dood. Ik stel me een soort tussenplaats voor, waar mensen met zware zakken dicht bij de grond sjokken, dichtbij genoeg om te zien wat voor ellende ze anderen hebben bezorgd, maar niet in staat om daar iets aan te doen.
Soms voel ik haar aanwezigheid bij me in de kamer. Dan is ze dicht bij me, als warme adem, en mijn nekharen gaan overeind staan. Ik heb dat alleen aan Simon verteld, die niet aan mij twijfelt. Ik heb hem verteld dat ik haar soms heel zacht hoor huilen, alsof ze hier is en ziet wat ze heeft aangericht.
‘Dus je bent weer wakker.’ De verpleegster meet mijn bloeddruk. Ik schrik ervan dat ik in slaap gevallen ben en dat ik in een andere kamer lig, een pastelkleurige met een kast, een schommelstoel, een telefoon en een vaas vol margrieten.
‘Die bloemen zijn van je man,’ zegt ze. ‘Hij probeert over ongeveer een uur terug te bellen.’
Ik voel aan mijn buik, omdat ik gewend ben aan het geruststellende gevoel van dikte en trappelende voetjes, maar mijn buik is plat en stil.
‘Ik heb goed nieuws voor je,’ zegt de verpleegster. ‘Je dochtertje krijgt nog een beetje zuurstof en voeding. Een grondige controle.’ Ze geeft me een doorzichtig plastic bekertje met sap. ‘Nog even en dan kun je haar vasthouden.’
Ik draai me om naar de muur en huil tot mijn hele lijf schokt. Ik voel me hier totaal niet op voorbereid – dat ik hier lig met vreemde mensen om me heen die me irriteren, dat ik mijn kindje niet veilig in mijn buik heb kunnen houden, dat ik het als moeder nu al verprutst heb.
‘Is dat je vader, in de wachtkamer?’
Ik knik.
‘Jullie lijken op elkaar,’ zegt ze. ‘Hij zit daar al uren, weet je, en volgens mij wil hij je heel graag bezoeken. Zal ik vragen of hij hier komt?’
Ik geef geen antwoord en draai me niet om. Maar na een tijdje merk ik dat hij er is; ik hoor het aan het schrapen van zijn keel. Dat doet hij altijd, ook al denkt hij nog alleen maar aan wat hij wil gaan zeggen.
Ik lig nog steeds met mijn gezicht naar de muur. Ik hoop dat hij denkt dat ik slaap. Als het heel stil wordt in de kamer, denk ik dat hij is weggegaan. Ik draai me langzaam om, met mijn lijf dat zeer doet alsof ik een pak slaag heb gehad, en dan zie ik hem staan, naast mijn bed, met een bos bloemen in zijn hand.
Het is waar, ook al is mijn haar net zo lang als dat van mama en heb ik niets van mijn vaders netheid: we hebben hetzelfde jongensachtige gezicht en dezelfde volle wangen, ook al zakken die van hem nu als de wangen van een bloedhond naar beneden. Wat bij mij ook wel zal gebeuren.
Hij komt voorzichtig naar het bed en staat daar met zijn nette overhemd en twee pennen in zijn borstzakje, een zwarte en een rode. Zijn schouders zijn rond doordat hij tientallen jaren over zijn bureau gebogen heeft gezeten. Hij schraapt zijn keel weer en geeft me de bloemen, een belachelijke verzameling van te veel kleuren, nog in de plastic verpakking. ‘Hoe voel je je?’
‘Ik weet het niet.’ De bloemen liggen stijfjes in mijn armen.
‘Ik maak me zorgen om je.’ Hij schuift een stoel bij het bed.
‘Hoezo?’ Uit het boeket drupt water op mijn schoot.
‘Nou, eerlijk gezegd…’ – hij zwijgt even, pakt de bloemen en houdt zijn hand onder de stelen – ‘…ben ik bezorgd om je emotionele toestand.’
Ik vind zijn gezicht zonder snor niet leuk: zijn bovenlip is te klein en ik zie uitdrukkingen die ik liever niet zie. Ik ga rechtop zitten en de woede borrelt snel omhoog. ‘O, dat! Wat dom ook van me om anderhalve maand te vroeg te bevallen, en dan ook nog in mijn eentje!’ Ik zie teleurstelling op zijn gezicht; die kon hij vroeger ook al nooit verbergen. Hij blijft maar naar mijn haar kijken, en als ik eraan voel, ontdek ik dat het helemaal in de knoop zit bij het elastiekje.
‘Tillie,’ zegt hij. Hij praat zachter, alsof hij denkt dat ik zijn voorbeeld wel zal volgen. ‘Je mag niet zo van streek raken dat je niet voor je kindje kunt zorgen.’
‘Dus daar zit jij aan te denken? Meen je dat?’ Ik probeer het elastiekje uit mijn haar te krijgen, maar als ik merk dat dat niet lukt en ik het er waarschijnlijk uit zal moeten knippen, kreun ik gefrustreerd.
‘Doe nou even rustig.’
‘Je kunt me moeilijk kwalijk nemen dat ik niet rustig doe! Ik zit hier aan bed gekluisterd. Ze hebben me bijna niets verteld over wat er aan de hand is. Mijn vader, die ik nooit had moeten bellen, leest me de les alsof ik een klein kind ben. Wat had je dan verwacht?’
Hij perst zijn lippen op elkaar alsof hij tot tien telt. ‘Maar je hebt nog helemaal niet gevraagd of je de baby mag zien. En mag vasthouden.’
Ik bal mijn vuisten zo hard dat mijn nagels in mijn handpalmen snijden. Ik begin een idee te krijgen van hoe het voor mijn moeder moet zijn geweest om voortdurend door hem beoordeeld te worden. Geen wonder dat ze liever in haar eentje in een kamer opgesloten zat.
‘Pap,’ zeg ik. Ik wil opstaan. ‘Ik dacht dat ik nog een maand of twee had om me op de geboorte voor te bereiden. En ik had niet gedacht dat ik dit helemaal in mijn eentje moest doen.’
Stilte.
Een vreemde hoge stem ontsnapt uit mijn keel, waar mijn angst zich verstopt. ‘Waarom begrijp je dat niet? Ik voel me er gewoon nog niet klaar voor. Is dat zo vreemd?’
Ik wil dingen van hem die hij me niet kan geven. Ik wil dat hij me begrijpt en iets troostends zegt. Ik wil dat hij niet alleen een goede wetenschapper is, maar ook een goede en sterke vader. Maar het enige wat hij doet is het plastic van de bos bloemen verfrommelen.
‘Wat is er verkeerd gegaan met haar, pap?’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Alsjeblieft. Het is net zo goed míjn verhaal.’
‘Ik weet niet of je het wel wilt horen.’
‘Die avond voordat Anne mij kwam ophalen, wat heeft ze toen gedaan? Dat heb ik me altijd afgevraagd.’
Hij legt de bos bloemen op de grond naast zijn stoel. Dan zegt hij langzaam: ‘Ze ging jou instoppen, ook al was het nog heel vroeg. Ze was van streek door wat er was voorgevallen die avond en ze was er slecht aan toe.’ Hij zwijgt weer, alsof het zo genoeg is.
‘Maar wat heeft ze gedaan?’
Hij haalt diep adem. ‘Ze was al een tijdje in jouw kamer toen ze opeens helemaal hysterisch werd.’
‘Hoe dan?’
‘Ze begon te jammeren; ze riep mij en ze zei dat ik jou moest redden. Ik rende naar je kamer en toen zag ik dat ze jou door elkaar schudde. Ik snapte niet waarom ze je wakker probeerde te maken, maar toen ik je aanraakte, voelde ik dat je veel kouder was dan anders.’
Dat herinner ik me nog: dat ik zijn snor tegen mijn voorhoofd had gevoeld en dat hij toen de deken over mijn schouders had getrokken.
‘Je moeder begon heen en weer te wiegen en ze wilde geen antwoord geven toen ik aan haar vroeg wat er was gebeurd. Ze mompelde alleen telkens opnieuw dat ze er spijt van had.’
Dat herinner ik me ook nog. Haar gezicht voelde nat tegen het mijne en ze fluisterde: ‘Het spijt me, Beer.’
‘Eerst dacht ik dat het alleen om het probleem van je moeder ging, waar we al een paar maanden last van hadden, en ik probeerde haar een beetje te kalmeren. Maar ik schrok van wat ze zei. En toen ik die beker naast je bed zag staan, besloot ik om het restje te proeven.’
Het bittere drankje.
‘Toen drong het tot me door dat het probleem veel groter was dan ik dacht.’
Dit verhaal is op een vreemde manier heel geruststellend voor me, omdat ik te weten kom wat ik wilde weten: dat mijn moeder en ik verschillend zijn. Dat mijn moeder dingen kon doen die ik nooit zou kunnen.
‘Moest ik naar het ziekenhuis?’
Hij schudt zijn hoofd. Dat hoefde niet om de reden die ik altijd al heb vermoed. De problemen die wij thuis hadden waren problemen die zo groot waren dat hij niet om hulp kon vragen zonder alles op het spel te zetten.
‘Ik heb je pols en je hartslag in de gaten gehouden,’ zegt hij. Hij wrijft over zijn bovenlip, alsof daar nog een snor zit. ‘Je was een vechtertje, dat wisten we. We zijn de hele nacht bij je gebleven, we hebben steeds aan je huid gevoeld, en je adem onder je neus.’
‘Maar niet de dokter gebeld.’
Hij kijkt me aan. ‘Daar hebben we de hele nacht over getwijfeld. Net zoals we hebben getwijfeld over veel dingen die we in dat jaar hebben besloten.’
Er wordt zachtjes aangeklopt. Het is de verpleegster die me bevrijdde toen mijn haar vastzat tussen de wc-deur. ‘Ik heb hier iemand die graag kennis met je wil maken.’ Ze komt de kamer binnen met een klein bundeltje in haar armen. ‘Ben je zover?’
‘Ik weet het niet.’
‘Als je dit gezichtje ziet, weet je het wel.’
Ik schrik ervan hoe klein ze is, ik schrik van haar smalle gezichtje met die blauwe aderen op haar voorhoofd. Ze lijkt me te breekbaar om vast te houden, maar zonder erover na te denken steek ik mijn armen uit. Doe ik dat wel goed, houd ik mijn armen niet verkeerd?
‘Ik heb nog nooit eerder een baby vastgehouden.’
‘Echt niet? Heb je nooit een baby van een vriendin vastgehouden? Nooit opgepast?’
Ik schud mijn hoofd, maar de verpleegster trekt zich er niets van aan en legt mijn goed ingepakte dochtertje in mijn armen.
Eerst hou ik haar vast zoals ik het boeket bloemen vasthield: een beetje onhandig in mijn stijve armen. Dan houd ik haar wat dichter tegen me aan. De verpleegster legt mijn hand onder het kleine hoofdje en doet dan een stap naar achteren.
‘Zie je wel?’ zegt ze. ‘Je kunt het best.’
Ze is ongelofelijk licht en ik weet niet of ik wel de verantwoordelijkheid voor zo’n klein wezentje kan dragen. Mijn vader buigt zich over ons heen om te kijken, alsof hij ook niet gelooft dat ik dit kan.
‘Meisje Harris-Williams. Vier pond en zes ons. Kerngezond. Ze had alleen wat zuurstof nodig om de ademhaling op gang te brengen.’
Ik kan me niet ontspannen als mijn vader zo op me let.
‘Ik zal het dekentje even terug slaan, dan kun je haar handjes zien,’ zegt de verpleegster, en ik zie tere armpjes en kleine, volmaakte vingertjes. ‘Heb je al een naam bedacht?’
‘Ik weet het nog niet,’ zeg ik. ‘Misschien Mara.’
Dat zeg ik alleen uit wrok, om papa te laten voelen dat mijn moeder meer voor me betekent dan haar fouten. Soms herinner ik me haar terwijl ze danste en zong, en dat verhaal vertelde over de vrouw met de gouden jurk, en dan vraag ik me af hoe het gegaan zou zijn met haar als we hulp voor haar hadden gezocht.
De verpleegster knijpt even in mijn arm en fluistert: ‘Ik ga nu weer. Gefeliciteerd met je prachtige dochter.’
Ze staat nog bij me als de telefoon gaat. Ik schud mijn hoofd als ze opneemt, omdat ik nu niet wil praten.
‘Ze kan nog geen telefoon aannemen,’ zegt de verpleegster. ‘Mm-mm. Mmmm. Ja, snap ik. Een momentje.’
Ze legt haar hand op het onderste deel van de hoorn en vraagt: ‘Is het goed als ik uw man even aan uw vader geef?’
Ik ben verbaasd, maar ik knik.
Ik heb me vaak afgevraagd of ze met elkaar zouden kunnen opschieten. Ik heb erg mijn best gedaan om niet te trouwen met iemand die op mijn vader lijkt. Ik vermeed mannen die iets met exacte vakken deden en ik zag Simon voor het eerst op de muziekafdeling van een boekwinkel. Mijn vader schijnt het telefoongesprek wel leuk te vinden; hij informeert naar het museum in Parijs en begint tot mijn verbazing over Paul Cézanne. Misschien dat ze het best goed kunnen vinden samen, maar ik heb ze nooit aan elkaar voorgesteld. Mijn leven is gemakkelijker op die manier: het verleden hoort thuis in het verleden.
De baby beweegt in mijn armen, zoekt met haar mondje, sabbelt aan mijn schouder. Als ik haar wangetje streel, draait ze zich om en probeert op mijn vinger te zuigen.
Ik druk mijn lippen op haar pluizige hoofdje en fluister: ‘Ik weet het niet.’ Ik hou mijn lippen op haar huid, die naar zoete rijst ruikt.
‘Volgens mij dacht ze aan de naam Mara,’ hoor ik mijn vader zeggen. Hij luistert een tijdje en geeft de telefoon dan aan mij. ‘Hij wil jou spreken.’
Ik heb nog nooit eerder een baby en een telefoon tegelijk vastgehouden. Ik wil niet dat het snoer haar gezichtje raakt, dus ik probeer de hoorn aan mijn andere oor te houden, wat met hulp van mijn vader lukt.
‘Hallo, moeder,’ zegt Simon.
De tranen springen in mijn ogen. ‘Ik wou dat je haar kon zien.’
‘Vertel eens hoe ze eruitziet.’
‘Ze lijkt op een oud mannetje,’ zeg ik, en ik lach door mijn tranen heen. ‘Met een rimpelig voorhoofd. En vochtige donkere haartjes die recht op haar hoofd staan, net als bij zo’n trollenpopje. Ze is ongelofelijk.’
‘Heeft ze van die heel kleine vingertjes en teentjes?’
Het irriteert me dat mijn vader naast me zit en alles hoort, maar ik praat toch door. ‘Ze houdt haar handje nu tegen haar wang. Ze heeft echt heel kleine vingertjes. En met haar andere handje maakt ze een knuistje. Haar teentjes heb ik nog niet gezien; ze is stevig ingepakt.’
‘En is ze helemaal gezond?’
‘Ja, maar wel klein.’ Ik probeer de brok in mijn keel weg te slikken. ‘Ze had in het begin een beetje moeite met ademen, dus ze hebben haar zuurstof gegeven.’
‘Maar nu gaat het goed?’
‘Volgens mij wel. Dat durfde ik niet te vragen.’ Mijn vader schijnt er geen enkele moeite mee te hebben dat hij ons gesprek afluistert. Ik draai me een beetje naar de muur en vraag: ‘Wanneer kom je terug?’
‘Ik heb net een vlucht geboekt. Voor je het weet ben ik er, en dan gaan we samen naar huis.’
‘Maar er is nog niets gedaan! Alles zit nog ingepakt. We hebben nog niet eens een wiegje!’
‘Kun je je dan voorstellen dat we haar zo ver van ons af laten slapen?’
Dat kan ik inderdaad niet, ik wil haar dicht bij me houden. Ik ben gefascineerd door haar oogleden, door haar kleine scheve mondje, en door haar neusvleugels die bij elke ademhaling bewegen.
‘Wil je het al over een naam hebben?’ vraagt hij, maar ik vind het vreselijk dat mijn vader daar maar naast mijn bed staat, alsof hij wacht tot hij eindelijk weer iets mag zeggen.
‘Weet je wat? Bel me zo maar even terug,’ zeg ik. ‘Dan praten we verder als ik wat meer privacy heb.’
Mijn vader helpt me met de telefoon ophangen; hij zet hem op mijn bed, zodat ik er zelf bij kan. ‘Ik moet nu even naar huis,’ zegt hij. ‘De kat eten geven, douchen, en ik moet aan het werk.’
‘Oké,’ zeg ik. Een bedankje krijg ik niet over mijn lippen.
Hij geeft me een kus op mijn wang, wat hij nog nooit gedaan heeft, en zegt met een verstikte stem: ‘Isaac Newton werd ook te vroeg geboren.’
‘Ik bel je,’ zegt hij, en hij loopt naar de deur.
Als hij nog even omkijkt, salueer ik naar hem, zonder erbij na te denken.
Voor een deel blijf ik altijd acht jaar oud en beleef ik telkens opnieuw dat laatste jaar samen met mama. En als ik over dat jaar vertel, eindig ik altijd met die wandeling, want toen hadden we nog hoop. Toen hadden we nog kunnen kiezen hoe het verder zou gaan.
Het heftigste van een zelfmoord is dat iemand daardoor het laatste woord krijgt en de ander niets meer terug kan zeggen, en dat maakt het zo afschuwelijk. Mijn moeder liet ons achter met de angst dat wij van haar hadden geërfd wat ze zo verschrikkelijk van zichzelf vond. En ik weet dat ik een beetje op haar lijk, met mijn lange haar dat altijd in de war zit, mijn opvliegende karakter, de tranen die ook bij mij snel komen. Soms lig ik er ’s nachts wakker van dat we zoveel op elkaar lijken, dat ik op sommige dagen ook voor me uit zit te staren en niets doe, dat ik misschien ook op een dag mijn zakken zou kunnen vullen met iets zwaars dat me naar de bodem laat zakken. Maar wat ik zo ontzettend graag tegen mijn moeder had willen zeggen, als ze mij de kans had willen geven, was dat het misschien niet volmaakt was, maar dat het dat ook niet hoefde te zijn.
De baby huilt en ik hou haar tegen me aan. Dan sla ik mijn badjas open en hou haar tegen mijn borst. Het gaat een beetje onhandig, helemaal niet zo goed als je sommige vrouwen soms een kind de borst ziet geven in een park of een museum, en bijna vergeet ik om haar hoofdje te ondersteunen. Maar zodra ze mijn tepel tegen haar wang voelt, doet ze haar mondje open en probeert te zuigen. Ze heeft de tepel nog niet goed in haar mond, waardoor de pijn door me heen schiet en de tranen in mijn ogen springen. We proberen het nog eens; die kleine meid is inmiddels boos dat ik zomaar de tepel wegtrek. Maar als ze haar mondje heel ver opendoet en hapt, heeft ze hem goed te pakken. Heel even doet het pijn, maar dat gaat gauw over. Bovendien ben ik veel te gefascineerd door haar gezichtje, haar wangetje dat tegen mijn borst ligt, haar grijsgroene ogen, die anders zijn dan alle ogen die ik ken.
Waar mijn moeder nu ook is, ik hoop dat dit een troost voor haar is, dat ze kan zien dat ze mij niet kapot heeft gemaakt. Ik hoop dat ze dit kan zien, dat ik verliefd aan het worden ben.
Mijn man belt terug en ik vertel hem over de teentjes van ons kind, over haar miniluier en het stukje van de navelstreng dat nog aan haar navel zit. Simon wil elk detail horen. Dan vertelt hij me dat hij een boek met namen heeft gekocht en dat hij aan de lijn blijft tot we een naam hebben gevonden.
‘Zoek mijn moeders naam eens op,’ zeg ik. Ik streel het haar van mijn dochtertje van haar voorhoofd. ‘Staat er een betekenis bij?’
Ik hoor hem bladeren en dan noemt hij een paar namen met een M. ‘Marion. May. Maggie.’ Het blijft even stil. ‘Mara. Bitter verdriet.’
‘Bitter verdriet? Echt waar?’
‘Ik ben bang van wel.’
‘Maar dat is vreselijk! Zo kunnen we haar niet noemen.’
‘Dan beginnen we gewoon bij het begin,’ zegt hij.
Hij leest namen voor, vanaf de A. Af en toe stopt hij, om te luisteren naar de grappige geluidjes die ons kind maakt. Hij leest tot zijn stem hees is, en als hij bij de R is, hoor ik de naam die bij haar past: Ruby. Robijn. Klein en mooi. Glanst nadat er veel kapot is gegaan.
Ik krijg kippenvel. Ik sluit mijn ogen en hou Ruby dicht tegen me aan. De tranen stromen over mijn wangen. Ik zie mijn moeder, met mouwen als engelenvleugels. Ze zwiert. En stijgt op.