20
Reservesleutel
Ik hield elk bezoek aan mijn moeder bij met een klein tekentje op mijn kalender: vijf bezoeken in maart 1976, de eerste week van april elke dag, dan een paar overgeslagen dagen, een dag waarop ik twee keer op bezoek was geweest, en nu, begin mei, een gat van bijna een week waarin ik haar niet had gezien.
In de tussentijd bestudeerde ik alles en iedereen waarvan ik dacht dat ze ervan onder de indruk zou zijn. Ik onthield de namen van haar helden: Nikki Giovanni, Bob Dylan, James Agee, Martin Luther King, Golda Meir, Ralph Nader, Desmond Tutu, en Mary Hartman, Mary Hartman. Ik luisterde naar haar verhalen over douches waarmee mensen voor de gek werden gehouden en vergiftigd, over straatarme mensen in de stofwolken, een eenzame schilder die zijn oor afsneed uit liefdesverdriet.
Ik was in gedachten steeds vaker bij mijn moeder. Wat is ze nu aan het doen? Denkt ze nu aan mij? Wat kan ik vandaag eens gaan doen waarover ik haar vannacht kan vertellen?
In het begin vond ik de geheimzinnigheid heel leuk. Ik genoot van het verlangen en het wachten tot we samen konden zijn bouwde zich op tot iets ondraaglijks. Maar langzamerhand veranderde dat. Er was iets dat ik vervelend begon te vinden: dat ik op het hoogtepunt van ons samenzijn altijd weg moest. Ik begon onvoorzichtiger te worden als ik naar haar toe ging, ik ging soms ’s middags al naar haar deur, of ik sloop op mijn tenen naar beneden als ik nog niet zeker wist of papa al sliep. Op klaarlichte dag las ik de boeken die ze me gaf en ik liet mijn schrift met aantekeningen rondslingeren. Ik wilde mama niet alleen maar midden in de nacht zien; ik wilde dat ze in mijn dagelijkse leven kwam.
Ik maakte een plan. Telkens als ik langs Phils kamer kwam en hij er niet was, stal ik een zilveren dollar uit zijn verzameling. Ik voelde me daar niet schuldig over, want hij telde ze nooit meer en was gestopt met sparen. Toen ik met stelen begon, zaten er zoveel munten in dat het deksel bijna niet meer op zijn geldkistje paste. Nu kon ik de bodem al zien.
Ik besteedde vooral veel aandacht aan de voorkant van mijn boekverslag en dat kwam doordat het lezen van mama’s boek me niet zo gemakkelijk afging. Op de eerste bladzijde al bleef ik steken bij woorden als ‘statistici’ en ‘freudiaanse verwikkelingen’. Het verhaal ging over meisjes die krijt aten om dun te blijven – als ik niet al heel mager was, zou ik dat ook eens gaan proberen – maar daarna werd het boek heel saai, zo saai dat als ik het opensloeg de woorden over de bladzijde krioelden en ik ze niet in de goede volgorde kon lezen.
‘Meneer Woodson?’ Ik vond het heerlijk om naast zijn bureau te staan.
‘Wat heb je daar, Tillie?’
‘Het boek voor mijn boekverslag, De mystieke vrouw. Maar het duurt wel langer dan ik dacht.’
Meneer Woodson legde zijn lange vingers op het boek.
‘Dus ik vroeg me af of ik ook alleen het hoofdstuk mag doen over “Het opgegeven zelf” ’.
‘Tillie.’ Hij zei het heel zacht. Daarna zei hij heel lang niets. Zijn bruine schoenen gingen een stukje op en neer doordat hij zijn tenen opkrulde. ‘Ik had gehoopt dat je een boek zou uitkiezen dat je met je klasgenootjes kon bespreken. Ik wilde graag dat je zelf iets zou uitkiezen dat je leuk vond.’
‘Ik vínd het ook leuk.’ Ik glimlachte naar hem, maar dat was zo’n glimlach waarmee je ook in de camera kijkt, met een blik die zegt: Opschieten, ik hou het niet meer vol.
Meneer Woodson boog zich voorover en steunde met zijn ellebogen op zijn knieën. Zijn gezicht was van dichtbij heel mooi. Ik had het nog nooit van zo dichtbij gezien. ‘Vertel eens: van wie heb je dat boek gekregen?’
‘Mijn moeder.’
‘Je moeder.’ Meneer Woodson zuchtte diep. ‘Tillie, ik heb je moeder nog nooit ontmoet. Woont ze bij jullie?’
Ik gaf geen antwoord. Dat kon toch niet? Want als ik vertelde over onze nachtelijke ontmoetingen, dat ik stiekem eten naar haar kamer bracht en we tegen elkaar fluisterden, zodat papa ons niet zou horen, dan zou hij vast naar ons huis bellen. En als hij dat deed, was mama in gevaar.
Meneer Woodson ademde weer diep in, hield zijn adem lang binnen, en ademde toen pas uit door zijn neusgaten. Hij rook naar koffie. ‘Soms heb ik het idee dat de Tillie die ik ken hier niet meer op school zit.’
Hij leek te wachten tot ik iets zei, maar hij had me geen vraag gesteld, in elk geval geen vraag die ik begreep, dus ik keek zwijgend naar hem terwijl hij zijn vingertoppen tegen elkaar tikte. Ik vond dat hij leuke handen had, bruin van boven en roze van onderen. ‘Tillie,’ zei hij na een tijdje. ‘Zorg dat je niet verdwaalt. Verlies jezelf niet.’
‘Mezelf?’
‘Laat dat boekverslag maar zitten. Hoe is het met die gedichten van je?’
‘Vindt u die mooi?’
‘Ik denk dat jij op een dag een heel goede schrijfster wordt.’
Hij legde zijn hand op mijn hoofd alsof hij een basketbal vasthield en liet die hand liggen tot ik in gedachten tot zeven had geteld. Ik wilde dat het nog langer duurde, ten minste tot ik bij tien was.
Ik zocht mijn kamer af naar het schrift met de waterverftekeningen die ik twee maanden eerder bij de gedichten had gemaakt. Ik had kleuren gebruikt die ik mooier vond dan de echte kleuren: knalrode luchten, limoengroene bomen, roze met oranje vogels. Ik had de gedichten geschreven toen ik koorts had, de dag waarop ik mijn moeder had teruggevonden. Ik keek de verkreukelde bladzijden door en vond de plek waar ik het gedicht had uitgescheurd dat ik aan mijn moeder had gegeven: het gedicht over de maan.
Op de laatste bladzijde stond het waterverfschilderij van de lieveheersbeestjes die ik zo goed kende uit de tijd dat mama overdag altijd sliep. Ik kende elke tint rood: sommige waren dieprood, andere vaal, alsof ze verbleekt waren in de zon. Ik had vaak gezien dat ze hun buitenste schild openvouwden en de kleine vleugeltjes daaronder uitklapten, die zo doorzichtig waren als een zwarte panty. Ik had er honderden gemaakt: stippen rode verf, niet eens allemaal rond. De zwarte stipjes zaten soms op het rood en soms ernaast, alsof ik ze te snel had geverfd om daarop te kunnen letten.
Onder aan de bladzijde stond een pijl. En toen ik de bladzijde omsloeg, zag ik dat de meester daar iets had opgeschreven dat ik nog niet eerder had gezien: Wat ik weet over onze jonge dichteres Tillie Harris: ze heeft een eigen handtekening. Ze weet alles over Honden, Hagedissen en Heracles. Ze lacht met haar hele gezicht.
Toen ik dat las, voelde ik me net zoals wanneer ik bij mama was: belangrijk, gezien. En ik nam een besluit: Vandaag is het zover. Vandaag is de dag waarop ik mijn moeder ga bevrijden. We gaan ontsnappen naar een of andere plek, en dan gaat ze me boeken voorlezen en dan voel ik me altijd fijn.
Papa was buiten het gras aan het maaien met onze rode grasmaaier, die hij in vierkantjes over het gras duwde, met een ritmisch tsja tsja tsja, tsja tsja tsja.
In ons vorige huis zat ik altijd op onze veranda als hij het gras maaide, en als hij in de buurt kwam, stelde ik hem een vraag: ‘Waarom is de lucht blauw?’ Hij gaf daar altijd een lang, wetenschappelijk antwoord op, waarna hij een nieuw vierkant ging maaien. Als hij weer in de buurt kwam, had ik een nieuwe vraag: ‘Waar houdt de lucht op en waar begint de ruimte?’ Van zijn antwoorden, waar ik nauwelijks naar luisterde, moest ik altijd giechelen, omdat ik een manier had gevonden om zijn aandacht te trekken. ‘Als de aarde rond is, waarom vallen de mensen die onderop wonen er dan niet af? En waarom staan ze niet op de kop?’ Op een gegeven moment ging hij me ‘Lastpak’ noemen, en dan verscheen er een glimlach op mijn gezicht.
Als mijn vader bij het laatste stukje gras kwam, het middelste van al die vierkanten, stopte hij. Dat was het signaal dat ik een stuk mocht doen. En omdat ik niet sterk genoeg was om de maaier zonder zijn hulp te duwen, ging hij achter me staan, met zijn handen op het buitenste gedeelte van de handvatten, en dan liepen we het laatste eindje samen. Dat was heel lang geleden.
Ik stond bij de hordeur, met mijn handen in mijn zakken, en voelde de laatste zilveren dollars van Phil. Mijn plan was bijna klaar. Voor mijn vader was dit een dag als alle andere. Op het aanrecht stond gehakt te ontdooien voor het eten en hij had de tandarts gebeld voor een afspraak. Phils zilveren tand werd vervangen door een van porselein; ik was benieuwd hoe het eruit zou zien, maar mama en ik zouden dan allang zijn vertrokken.
Terwijl mijn vader steeds kleinere vierkantjes maaide, glipte ik zijn kamer in en pakte de autosleutels van het rieten tafeltje. Toen, alleen uit nieuwsgierigheid, of misschien als afscheid, keek ik in zijn klerenkast, waar alles heel netjes was: de schoenen stonden keurig naast elkaar, de geperste broeken op een hangertje. Ik ging deze ordentelijke wereld achter me laten, met al die regels voor hoe alles hoorde.
Ik keek in de laden. Onder zijn sokken vond ik handenvol medailles die hij had gekregen en daarachter de trieste pop die ik met kerst voor hem had gemaakt, en nog een paar kaarten die ik had geschreven nog voordat we hier waren komen wonen. LIEVE PAPA, FIJNE VADERDAG GEWENST. Ik wist niet dat hij die had bewaard en het deed me pijn toen ik ze zag.
Ik ging weer achter de hordeur staan en zag dat papa klaar was met maaien en de messen van de grasmaaier droogveegde met een handdoek. Hij was niet dezelfde man, zei ik tegen mezelf. Ik voelde aan de munten in mijn ene broekzak en de sleutel in de andere. En ik wist dat ik niet langer in twee werelden tegelijk kon zijn.