29 MEI 1991, 9:31 UUR
Een dokter met een baard en een witte jas waar G.W. HOSPITAL op staat, steekt zijn hand naar me uit. ‘Matilde Harris?’
‘Ja,’ zeg ik. Ik probeer rechtop te gaan zitten, maar ik moet eerst een rare beweging maken om mijn haar onder mijn heupen vandaan te krijgen.
De schouders van de dokter gaan een klein stukje naar achteren, waardoor zijn borst naar voren steekt; hij haalt diep adem en zucht, alsof ik hem erg ophoud. ‘En hoe voelen we ons nu?’ vraagt hij een tikje ongeduldig.
‘Een beetje beter.’ Eindelijk kan ik hem een hand geven. ‘Even liggen helpt wel. En het water, denk ik.’
‘Mooi zo. Nou…’ Hij tikt met zijn wijsvinger op zijn pieper. ‘Ik heb contact opgenomen met uw eigen huisarts.’
Ik hoor de licht betuttelende toon in zijn stem, en ik zie dat zijn ene mondhoek een beetje krult. Dat is iets waar ik heel gevoelig voor ben geworden: om beoordeeld en afgeschreven te worden. Ik kan me wel zo ongeveer voorstellen wat mijn huisarts heeft verteld over onze gesprekken of de te frequente bezoeken, meestal omdat ik het gevoel had dat er iets mis was, ook al kon ik dat niet benoemen of lokaliseren. Ik kon bijvoorbeeld moeilijk ademhalen, terwijl er met de stethoscoop niets bijzonders te horen viel. Ik raakte mijn stem kwijt, maar had geen keelontsteking. Ik had ergens pijn, maar geen blauwe plekken of breuken. En ik werd weer naar huis gestuurd door een alweer geïrriteerde dokter.
Dat was nu net een van de voordelen van mijn verhuizing: de kans om opnieuw te beginnen met een dokter die naar me luistert en mijn klachten niet zomaar van tafel veegt.
‘Vrouwen die voor de eerste keer zwanger zijn kunnen daar soms een beetje zenuwachtig van worden, dat begrijp ik heel goed.’
Mijn nekharen gaan overeind staan. Ik kan er niet goed tegen als mensen me vertellen wat echt is en wat niet.
Mijn vader neemt het woord. ‘Haar man is op reis en ze is hier pas komen wonen. Dat is natuurlijk wel een stressvolle situatie.’
‘Pap, bemoei je er niet mee.’ En aan de dokter vraag ik: ‘Waarom praat u tegen mijn vader, terwijl ik de patiënt ben?’
‘Het is heel begrijpelijk dat u zich op dit moment zorgen maakt,’ zegt hij, terwijl hij me recht aankijkt en zijn armen over elkaar slaat. ‘Er zijn zelfs mensen die lijden aan “fantoompijn”: dat houdt in dat de angst voor de pijn zo groot is dat ze die pijn echt voelen. Zo iemand wil gerustgesteld worden, en daar zijn vrienden en familieleden beter geschikt voor dan artsen. Dus misschien is het verstandig om de Eerste Hulp niet als eerste stap te gebruiken.’
Mijn vader is meteen op zijn hoede. Dat is taal die hem aangaat, dat zijn signalen dat ik niet helemaal in orde ben, dat ik het niet red, terwijl anderen nergens last van hebben. Ik zie aan zijn gezicht dat hij de arts gelooft en mij niet en dat hij denkt dat die pijn wel tussen mijn oren zal zitten.
‘Ik verzin dit echt niet!’
‘Oké, Tillie, even rustig.’
Ik hou mijn buik vast en mijn gezicht vertrekt als de pijn weer begint, deze keer zo heftig dat het brandende gevoel doortrekt tot aan mijn ruggengraat. Ik krimp ineen, maar dat helpt niet.
De dokter trekt weer met zijn mondhoek en mijn vader kijkt me aan met een gezicht alsof hij wil zeggen: Hou daar ogenblikkelijk mee op, Tillie. Heb je niet gehoord wat de dokter zei?’
‘Ik neem haar wel mee naar huis,’ zegt mijn vader. ‘Dan kan ze daar even gaan liggen.’
‘Zo gemakkelijk gaat dat niet,’ zegt de dokter terwijl hij in zijn baard krabt. ‘Omdat ze zich hier heeft gemeld, kunnen we haar niet zonder onderzoek laten gaan. Ik wilde alleen duidelijk maken dat de Eerste Hulp echt voor noodgevallen is.’
‘Denkt u nou echt dat ik hier tijd voor heb? Dat ik hier alleen kom om gerustgesteld te worden? Ik moet spullen uitpakken. Ik moet mijn rijbewijs laten overzetten en een nieuw kenteken aanvragen en de telefoonaansluiting regelen…’
Ik kan niet praten zonder te huilen, en de mascaratranen druppen op mijn enorme buik. De dokter steekt zijn hand op als een agent die het verkeer tegenhoudt. Door de zweterige, opgejaagde toestand waarin ik mezelf gemanoeuvreerd heb, jaag ik hem juist tegen me in het harnas.
‘Laten we dat onderzoek nu maar gaan doen,’ zegt hij. Hij maakt aanstalten om zijn hand op mijn schouder te leggen, maar trekt hem dan wijselijk terug. ‘Kom, ik neem u mee naar kamer 8.’ Als ik in de onderzoekskamer ben, zegt hij vanuit de deuropening: ‘Het ziekenhuishemd sluit aan de achterkant. Ik stuur een coassistent om je te laten onderzoeken.’
‘Een coassistent. Super.’ Vlak voordat de deur dichtgaat, voeg ik hem toe wat ik van hem vind. ‘Klootzak.’
Terwijl ik me uitkleed, hoor ik in de naastgelegen kamer de dronkenlap tekeergaan. Ik maak het ziekenhuishemd aan de achterkant dicht, maar ik laat mijn sokken en schoenen aan, omdat ik daar niet bij kan.
‘Mag ik binnenkomen?’ Een kleine, ronde verpleegster met een aardig gezicht kijkt om de hoek van de deur en lacht als ze mijn schoenen ziet in combinatie met het hemd. ‘Kunt u niet bij uw schoenen komen?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Kom, ga maar op het bed zitten als u wilt.’
Ze trekt mijn sokken en schoenen uit, maakt een pakje met schuimrubber slippers open en doet ze aan mijn voeten. Ze is snel: ze steekt een thermometer onder mijn tong, legt haar vinger op mijn pols en wikkelt de band van de bloeddrukmeter om mijn bovenarm, legt de koude stethoscoop in mijn elleboog, strijkt mijn haar opzij en noteert de getallen.
‘Hoeveel weken bent u?’
‘Vierendertig.’
Dat schrijft ze ook op. ‘Oké, gaat u maar even op uw rug liggen.’ Ze zet mijn knieën in de beugels. We schrikken allebei van het geluid van de dronkenlap die begint te kotsen, maar de verpleegkundige houdt haar hoofd bij haar werk. ‘Uw voeten hier, juist. En nu met uw billen zo ver mogelijk naar onderen schuiven. Nog een stukje, alstublieft. Goed zo.’ Ze pakt een opgevouwen laken en legt dat over me heen, tot aan mijn dijen.
Ik leg mijn handen op mijn buik om te voelen of het kindje beweegt, maar door het geritsel van het papier en de kotsgeluiden uit de andere kamer kan ik me niet concentreren op de zachte schopjes en vlinderachtige bewegingen.
‘Dokter Young komt zo,’ zegt ze, en als ze de deur opendoet botst ze al bijna tegen hem aan. ‘Als je over de duvel praat…’
‘Mevrouw Harris?’ Er komt een dokter binnen met een babyface en een witte doktersjas aan. Hij beweegt zich zo gehaast dat ik het gevoel heb dat hij snel van me af wil. Hij meet nog eens mijn hartslag en bloeddruk en vraagt: ‘En wat deed u besluiten om naar de Eerste Hulp te komen?’ Hij klinkt zo streng dat ik vermoed dat de andere arts hem al tegen me heeft opgezet.
‘Ik heb al de hele ochtend weeën, maar ik ben pas vierendertig weken zwanger.’
‘Laten we dat niet te snel weeën noemen,’ zegt hij. ‘Zwangere vrouwen hebben wel vaker een harde buik, vooral in deze periode van de zwangerschap. Ik zal eens even naar uw buik kijken.’
Hij voelt eraan. ‘En ik ga even kijken hoe het er aan de binnenkant uitziet.’ Ik begin angstvallig elke onregelmatigheid op het plafond te bestuderen en ik doe mijn best om die gehandschoende hand te negeren die zo dicht bij het hoofdje van mijn kind is. Voorzichtig, denk ik, en op dat moment slaat de pijn opnieuw toe.
‘Daar begint het weer,’ kreun ik.
De dokter zwijgt en voelt met zijn vingers van de ene naar de andere kant. ‘Oké,’ zegt hij. Zijn stem klinkt een beetje verbaasd. ‘U hebt vier centimeter ontsluiting en uw baarmoederhals is al voor zo’n zeventig procent verstreken.’
Dat zijn termen die ik ken van mijn boek over bevallen. Hij zegt dat ik gelijk heb. Dat ik dus inderdaad de hele ochtend al weeën heb gehad. Het is al eerder gebeurd, dat mensen mij iets uit mijn hoofd probeerden te praten, zoals toen mijn moeder verdween. Het zou toen, net als nu, gemakkelijker zijn geweest als ik me had vergist.
Als dokter Young de kamer uit loopt, denk ik aan de vraag die ik had moeten stellen: Wat nu? De deur staat op een kier open en ik zie aan het einde van de gang een wc. Ik kan bijna niet geloven dat ik alweer moet plassen, en eerst probeer ik het nog op te houden. Er is geen klok, dus het enige waaraan ik de tijd kan afmeten is het lawaai dat de dronken man in de kamer naast de mijne maakt; hij drukt uit wat ik ook voel, namelijk dat we hier in de steek gelaten worden.
Met enige moeite rol ik uit het bed, dat een beetje opzijschuift als ik mijn voeten op de vloer zet. Gelukkig is er niemand die kan zien dat ik half in mijn blootje sta. Ik hou het ziekenhuishemd aan de achterkant goed dicht en loop de gang op. De vloer voelt koud aan, ondanks de slippers, waarvan ik vrees dat ze uit elkaar zullen vallen voordat ik zelfs maar op de wc ben.
Ik ben blij dat de wc vrij is, want ik hou het geen seconde meer uit. Toch kan ik niet plassen, ook al voelt mijn blaas nog steeds vol. Ik wil net weer gaan staan wanneer er iets in de pot valt: een kleine, schuimachtige klont, die lijkt op wat een vrachtwagenchauffeur uit zijn raampje op straat zou kunnen spugen. Ik probeer beter te kijken als er iemand keihard op de deur bonst.
‘Opschieten daar!’ Opnieuw gebons.
Met veel moeite kom ik overeind, waarbij ik me aan de muur vasthoud. Dan wordt er opnieuw gebonsd en klinkt er zo’n hard en onsmakelijk gerochel en geboer dat ik van schrik de wc doorspoel en hulpeloos moet toekijken hoe het draderige spul in de toiletpot verdwijnt.
‘Wacht even!’ roep ik, maar dan leg ik mijn handen op mijn buik, omdat ik bang ben dat het niet goed is voor de baby als ik schreeuw.
Er klinkt weer een boer. Ik was mijn handen, maar droog ze niet af. Als ik de deur opendoe, dringt de dronken man langs me heen naar binnen en doet meteen de deur op slot. Hij stinkt naar drank en naar hamburgers. Ik hoor kotsgeluiden.
Geschrokken blijf ik staan en denk aan wat ik in mijn boek over bevallingen heb gelezen. Kan dat iets van de baby zijn geweest? De slijmprop? Wat stom dat ik zomaar heb doorgespoeld.
Ik kijk op en zie tot mijn opluchting de aardige verpleegster door de hal lopen. Ik wil naar haar toe lopen als ik naar achteren getrokken word en tot mijn afschuw zie dat mijn lange haar tussen de deur zit.
‘Zuster!’ Eerst zeg ik het bedeesd, vanwege de beschamende situatie. Maar dan roep ik harder: ‘Zuster!’
Ze draait zich om. ‘O, lieverd, je moet echt in bed blijven, want iedereen sjeest hier maar rond. Straks botst er nog iemand tegen je aan. In welke kamer zat je – 8, geloof ik?’
Ik begin te huilen en dan komt ze dichterbij. Ze slaat haar arm om mijn schouder en wil me terugbrengen. ‘Ik zit vast!’ snik ik.
‘Hoe bedoelt u?’
Terwijl het gekots achter ons nog steeds doorgaat, wijs ik naar mijn lange haar, dat tussen de deur verdwijnt.
‘Help me alstublieft,’ zeg ik. ‘Ik ben bang dat de bevalling begint.’
‘Daar kon u weleens gelijk in hebben,’ zegt ze terwijl ze me een schouderklopje geeft.
‘Gelooft u me?’
‘Natuurlijk. Het kan zijn dat u net op de vloer geplast hebt, maar anders denk ik dat uw vliezen zojuist gebroken zijn.’
Mijn buik verkrampt weer en ik voel inderdaad warm vocht langs mijn benen stromen. ‘Maar het is veel te vroeg!’
‘Niet alles tegelijk,’ zegt ze, en ze haalt een gebogen schaar uit haar schort. Ze knipt me los, haakt haar arm door de mijne en roept keihard: ‘Rolstoel! Deze mevrouw moet naar de verloskamer!’