16

Het gedicht over de maan

Ik zocht de gedichten met mijn waterverftekeningen bij elkaar en liep aarzelend de trap af om te gaan ontbijten. Ik probeerde me te herinneren hoe een kind van acht jaar ’s ochtends de trap af loopt, ik probeerde te bedenken hoe ik niets kon laten merken van de elektrische spanning die ik voelde nu ik dingen wist die ik niet mocht weten, en dingen deed die ik niet mocht doen. Toen ik de keuken binnenkwam, keek ik mijn vader niet aan, omdat ik bang was dat het heerlijke maar beangstigende geheim op mijn gezicht af te lezen was.

‘Voel je je alweer beter?’ vroeg hij.

Ik knikte. Ik keek niet hoger dan de strepen op zijn uniform. Ik deed wat cruesli op mijn hand en stak mijn tong erin, zodat de kleine korrels eraan bleven kleven. Ik nam een slok water uit de kraan, terwijl ik nadacht over wat ik had ontdekt.

Die keer dat Phil hoorde dat ze ruzie hadden, misschien is het toen wel gebeurd.

Hope had gelijk: welke misdaad mijn vader ook op zijn geweten had, het moest zijn gebeurd kort na de ruzie waarover Phil me had verteld. Maar wat was er nu precies gebeurd, en hoe had mama het overleefd? Had hij haar opgesloten met de bedoeling dat ze daar dood zou gaan? Had ze gedaan alsof ze dood was en had hij toen de deur dichtgedaan en dacht hij nu dat hij het lijk goed had verstopt? Had ze niet geprobeerd om te ontsnappen?

‘Hoorde je me?’ vroeg mijn vader. Ik zag dat de gootsteen vol water stond en ik deed de kraan uit. ‘Ik zei: “Vergeet niet dat je alle prullenbakken moet legen voordat je naar school gaat.”’

‘Weet ik.’

‘Heb je je huiswerk af?’

‘Ja.’

Phil kwam de keuken binnen. Mijn vader wilde net een hap nemen, maar hij zei: ‘Vandaag komt de vuilnis, Phil. Vergeet je niet om de bakken aan de straat te zetten?’

‘Nee hoor,’ zei Phil, maar hij keek sip, omdat hij het leuker vond om zijn klusjes te doen zonder eraan herinnerd te worden. Hij pakte zijn boekentas en duwde de hordeur open.

‘Wacht je even op mij?’ vroeg ik. Ik rende naar de woonkamer.

‘Niet zo snel, Tillie.’

‘Ja ja, ik weet het, de prullenbakken.’ Ik rende door het huis en haalde uit de keurig nette maar kale kamers de papieren afvalzakken.

‘Opschieten!’ riep mijn vader. ‘De vuilniswagen komt zo!’

‘Schurk,’ fluisterde ik terwijl ik snel met de zakken naar buiten liep, ze in de vuilnisbak gooide en daarna achter Phil aan rende. ‘Wacht op mij!’

Hij hield alleen een beetje in om te laten merken dat hij me had gehoord, maar hij liep wel door.

‘Wacht nou!’ riep ik nog eens. ‘Papa zegt dat je met mij naar school moet lopen.’ Toen ik hem had ingehaald, was ik buiten adem.

‘Je bent groot genoeg om alleen naar school te gaan, dat weet je best.’

‘Hoor eens,’ zei ik hijgend. ‘Denk jij dat papa boos genoeg op mama was om te proberen om haar te vermoorden?’

Eindelijk bleef Phil staan en draaide zich om. ‘Of ik wát denk?’

‘Nou, stel dat hij haar heeft vermoord, maar dat zij het heeft overleefd. Stel dat hij dácht dat hij haar had vermoord, maar dat het niet is gelukt?’

‘Snap jij eigenlijk zelf wel hoe achterlijk je bent?’ Hij gaf me een harde duw. Ik viel van de stoep op de weg en schaafde mijn been. Ik huilde niet. De tranen kwamen de laatste tijd niet meer zo snel.

‘Hou op met mij achternarennen met die stomme ideeën!’ riep hij. ‘Ze is weg. En zal ik je eens wat vertellen? Het maakt mij niks uit waar ze is. Al ligt ze ergens op het strand bruin te bakken.’

Ik dacht aan de kamer zonder ramen, waar helemaal geen zon kwam. Hoe kon hij nou denken dat ze ergens op het strand lag? Hoe kon hij vergeten zijn dat ze niet eens kon zonnebaden, omdat ze zo snel verbrandde?

‘En zal ik je nog eens wat vertellen?’ zei hij. ‘Jij begint behoorlijk raar te worden. Dus hou ermee op mij steeds achterna te lopen!’

Ik staarde naar de grijze en zwarte bobbels in de weg tot ik er patronen in begon te zien. Ik beet keihard op mijn kiezen. Phil verdiende het niet om meer over mama te weten te komen. Hij had het al opgegeven. Hij geloofde het ergste over haar. Als hij er zo over dacht, hield ik haar voor mezelf.

Ik raapte mijn tas op en liep verder alleen naar school. Phil liep een eind voor me uit, maar ik liet het gat tussen ons groter worden. Ik verheugde me erop mijn gedichten aan meneer Woodson te laten zien. Het was alleen wel jammer dat ik het briefje van mama kwijt was.

‘We hebben je gisteren gemist,’ zei meneer Woodson. ‘Hoe gaat het met je?’

Ik wist niet goed wat ik op die vraag moest antwoorden. Ik stond daar maar wat en gaf hem zwijgend mijn huiswerk. De bel ging, maar hij maakte geen aanstalten om met de les te beginnen. Hij las elk gedicht en bekeek de tekeningen die ik erbij had gemaakt. Ik keek nauwlettend naar hem toen hij bij mijn lievelingsgedicht kwam. Het ging over de maan, of je die met een touw naar je toe zou kunnen halen om te zien of het gezicht vriendelijk was of meer leek op het gezicht van een kobold. Meneer Woodson keek heel geconcentreerd en ik wachtte tot hij het uit had.

‘Nou, het komt goed uit dat je hier staat,’ zei hij eindelijk. ‘Ik wilde al vragen of je even bij me kon komen, maar dat hoeft nu niet meer.’

‘Heb ik iets verkeerd gedaan?’

‘Nee hoor. Alleen begrijp je zeker wel dat dit niet helemaal de opdracht was?’

Ik knikte.

‘Want je moest een biologiewerkstuk van één bladzijde maken. Je hebt de opdracht toch wel opgeschreven?’

Ik knikte weer.

‘Tillie.’ Hij zuchtte en bladerde door mijn huiswerk. ‘Ik zou dit graag nog eens wat nader willen bekijken. Maar ik kan nu al zeggen dat ik je een negen geef, ook al heb je je niet helemaal aan de opdracht gehouden.’

Toen hij naar me lachte, gloeide mijn gezicht alsof ik opnieuw koorts had gekregen. ‘Ik was gisteren bij mijn moeder,’ flapte ik eruit. ‘Ze heeft een briefje voor u geschreven, maar dat kan ik niet terugvinden.’

Nu zuchtte hij weer, en op zijn voorhoofd verscheen de denkrimpel die hij altijd kreeg als hij heel diep nadacht. ‘Je hebt een rijke fantasie, Tillie. Er gebeurt een hoop in dat hoofd van jou.’ Hij trommelde met zijn vingers op mijn gedichten. ‘Ik denk dat we maar eens met de les moeten beginnen. Wat vind jij?’

Ik knikte en keek hem stralend aan.

‘De volgende keer moet je maar eens laten zien dat je je ook heel nauwkeurig aan de opdracht kunt houden.’

Ik knikte weer en liep terug naar mijn plaats. Sommige mensen kunnen een gevoelige plek in je binnenste vinden en je daar vasthouden, ook al weten ze soms niet eens dat ze dat doen. Toen ik door het gangpad terugliep naar mijn plaats, voelde ik me zo geweldig dat ik dacht dat ik in mijn hoofd zacht rinkelende belletjes hoorde. Maar dat waren de belletjes van Shirl, die onder de tafel haar voeten tegen elkaar sloeg.

Ik kon overdag niet naar de kelder gaan, omdat er altijd wel iemand thuis was. En ik kon ’s avonds ook niet opblijven tot mijn vader naar bed was. In plaats daarvan liep ik maar wat door het huis, zonder argwaan te wekken. Ik vroeg me af wat de buren dachten, of die mijn moeder op de dag van de verhuizing naar binnen hadden zien gaan en nooit meer hadden teruggezien. Zouden ze zich niet afvragen waar ze naartoe was gegaan of wat er was gebeurd? Maar zulke dingen vroegen beleefde mensen nu eenmaal niet aan elkaar, zoals je ook niet vroeg op wie je stemt of hoeveel je verdient.

Toen het vrijdag werd en ik na school klaar was met de karweitjes die ik thuis moest doen, reed ik met mijn fiets door de straat naar Hope, die op de stoep zat te tekenen met stoepkrijt. ‘Ik heb haar gezien,’ zei ik. ‘Mijn moeder! Je gelooft nooit waar ze is. Ga je mee kijken?’

Hope kleurde de laatste letter van haar naam in. ‘Heb je haar echt gevonden?’ Ze zette het emmertje met stoepkrijt neer.

‘Ja! Kom je?’

‘Waar gaan we dan heen?’

‘Naar mijn huis. Naar de kelder…’

Ik fietste weg en zij rende mee. ‘Dood of levend?’ Er klonk sensatiebelustheid door in haar stem, en ik voelde dat ze graag gruwelijke details wilde horen.

‘Levend,’ zei ik geïrriteerd. ‘Ze zit opgesloten in de kelderkast. Alleen is dat geen kast. Ik zal je laten zien waar het is.’

‘Wie zou je moeder nou in een kast willen opsluiten?’

Toen we er waren, gooide ik mijn fiets op de grond en liep met Hope naar de kelderdeur aan de zijkant van het huis. Ik was bijna misselijk van al dat gepieker, van al die nare gedachten die allemaal met mijn vader te maken hadden.

Hope huppelde over de stenen van het pad.

‘Sst!’

‘Oké!’

‘Zachtjes met de deur.’

‘Oké, oké.’

We gingen naar binnen, zoals altijd erg op onze hoede, omdat we hier niet mochten komen. Het gevaar leek nu nog groter, en duisterder dan een rat of een spijker. Ik liep op mijn tenen langs de muur. ‘Die deur is het,’ fluisterde ik. Ik wees, maar kwam niet dichterbij.

Het leek onmogelijk dat mijn moeder daar was, verborgen achter de deur die gewoon van een kast of een berging leek te zijn.

‘Nou, laat maar zien,’ fluisterde ze. ‘Maak open.’

Ik wachtte en bedacht dat mama een enorme hekel aan bezoek had. En dat ze er zo bleek en mager uitzag. Ik was bang dat Hope haar niet zo fantastisch en mooi zou vinden als ze na mijn verhalen verwachtte. Misschien kreeg ze er dan zelfs wel spijt van dat ze me had helpen zoeken.

‘Ik weet eigenlijk niet of we wel naar binnen moeten gaan,’ zei ik. ‘Mama wordt altijd erg zenuwachtig als er bezoek is en ik wil niet dat ze van streek raakt.’

‘Wacht eens, zit ze daar dan nog steeds? vroeg ze. ‘Dus je hebt haar gevonden en haar daar gewoon achtergelaten?’

Hope had altijd de vreselijkste gedachten over dingen waar ik nooit over nadacht.

‘Denk je niet dat ze daar verhongert?’

‘Ik breng haar vanavond wel iets te eten,’ zei ik. Ik raakte in paniek en werd boos op mezelf dat ik haar niet had bevrijd toen ik de kans had.

‘Wat is het hier stil,’ zei ze. Ze lachte zelfingenomen, alsof ze het leuk vond dat ze gelijk had.

‘Ik laat haar niet aan jou zien,’ fluisterde ik. ‘Dat kun je wel vergeten.’

‘Omdat je het verzonnen hebt, zeker?’ zei ze.

‘Heb ik niet!’

Ik pakte haar bij haar arm, kneep er hard in en trok haar mee naar de andere kant van de kelder. Ik rukte aan het touw van de deur naar ons clubhuis en we klommen de vochtige en stoffige kamer in, waar Hope haar handen om de dikste buis aan het plafond sloeg en haar benen heen en weer zwaaide.

‘Het is allemaal gelul,’ zei ze. ‘Ik geloof er geen woord van.’

‘Waarom ga je niet gewoon naar huis?’

‘Oké,’ zei ze, en ze sprong op de grond. ‘En je mag ook niet meer in mijn club.’

‘Goed,’ zei ze. ‘Dan neem ik dit ook mee.’ Ze haalde een pakje met zure matten uit haar broekzak en hield dat vlak voor mijn gezicht.

‘Kan me niks schelen,’ zei ik. En ik zei erachteraan: ‘Ik hou niet eens van snoep.’ Toen ze boos het clubhuis uit gelopen was, schreef ik ‘Hope is stom’ in het stof.

Nog dagen na die ruzie probeerde ik naar de geheime kamer te sluipen, maar ik was bang dat ik betrapt zou worden, dus ik kwam nooit verder dan de kelderdeur. Als ik daar stond, en het in die kamer griezelig stil was, werd ik achtervolgd door wat Hope had gezegd: Allemaal gelul. Ik geloof er niks van.

Ik wilde ontzettend graag bewijzen dat ze het mis had, en ik was boos op mezelf omdat ik niet toch de deur had opengedaan, zodat ze mama met eigen ogen had kunnen zien. Naarmate de dagen verstreken, raakte ik steeds meer in paniek. Ik moest een manier vinden om weer naar haar toe te gaan, om met eigen ogen te zien dat het echt waar was.

Ik begon eten te verzamelen, met kleine beetjes tegelijk, om me voor te bereiden. Maar ik moest ook een plan bedenken om ’s nachts wakker te worden zonder papa en Phil wakker te maken. Ik kon dus beter niet mijn wekker zetten. Ik moest om acht uur naar bed en papa ging altijd al om tien uur slapen, dus ik moest tot tien uur doen alsof ik sliep en daarna zorgen dat ik wakker bleef.

Voordat ik naar bed ging, dronk ik een hele kan water leeg, en midden in de nacht werd ik inderdaad wakker omdat ik heel nodig moest plassen. Ik plaste, maar trok niet door en deed mijn badjas aan, waarvan ik de zakken al had volgepropt met wortels, salami, en crackers. Ik sloop door het huis met het mes in de hand naar de keldertrap, waarvan ik de trapleuning goed vasthield, zodat ik in het donker niet zou vallen. Toen ik beneden was, liep ik op de tast langs de muur naar de deur.

Ik was bang wat ik zou aantreffen: een verhongerde moeder of, erger nog, alleen maar een inloopkast, want misschien was het allemaal niet waar, zoals Hope dacht. Ik stak het mes in het slot, draaide, en klikte voorzichtig de deur open. Daar was het weer. Het blauwe, flikkerende licht. En de bank met daarnaast de schemerlamp. Ik slaakte een zucht van verlichting toen ik mama daar in haar badjas zag zitten, voor de televisie en met een boek op schoot.

‘Ik heb niks tegen hem gezegd,’ fluisterde ik.

‘Goed zo, meisje,’ zei ze. ‘Kom even bij me zitten. Ik wilde net gaan lezen.’

Ik kon niets zeggen, want ik kreeg opeens een brok in mijn keel. Ik liep naar de bank, want ik wilde het verhaal heel graag horen, en toen ze wat boeken opzijschoof, kroop ik naast haar. Ik had vaak aan het laatste hoofdstuk van Alice in Wonderland gedacht en me afgevraagd hoe het verhaal zou aflopen. Ik zou het boek in de bibliotheek kunnen gaan halen en het zelf uitlezen, maar ik verlangde vooral naar mama, die lachte en huilde om Alice en me altijd voorlas tot ik in slaap viel.

Ik dacht aan het eten dat ik voor haar had meegenomen; ik haalde het uit mijn zakken en legde het tussen ons in. Ze glimlachte en sloeg een boek open waar maar één woord op geschreven was: PLATH, en begon voor te lezen:

De klauw
Van de magnolia,
Dronken van zijn eigen geuren,
Vraagt van het leven niets.

Ik had geen idee wat een ‘magnolia’ was. De andere woorden kende ik wel, maar het leek alsof die in de verkeerde volgorde stonden. Toch vond ik het heerlijk dat ze het gedicht vlak boven mijn hoofd voorlas, waarbij ik haar lippen op mijn haar voelde. Het voelde alsof ik in een gloednieuwe wereld terechtgekomen was, waarin ik me afvroeg hoe ik het in de oude had uitgehouden. ‘Lees je nog iets voor?’ smeekte ik.

Mama las die nacht uit nog meer boeken voor – vreemde, serieuze boeken die helemaal niet leken op wat ik al had gelezen. Telkens als ze klaar was, gaf ze mij het boek, dat nog warm was van haar handen. Ze had haar lievelingspassages onderstreept met viltstift.

Toen ik zo moe was dat ik me afvroeg of ik nog wel de trap op kon komen, wachtte ik tot mama even stil was zodat ik welterusten kon zeggen. Ze leek aan te voelen dat ik weg wilde, en ze fluisterde: ‘Ik hou het meest van jou.’ Ze zei het op een nogal heftige manier.

‘Wil je mee?’ vroeg ik toen ik de deur had opengedaan. Ik vroeg het om erachter te komen of ze wilde ontsnappen of dat ze te bang was.

‘Ik kan beter hier blijven,’ zei ze. Ze glimlachte, waarbij haar ene mondhoek krulde en de andere strak bleef, en haar geheim bewaarde.

Ik voelde onder in de zak van mijn badjas naar een papier dat ik heel vaak had opgevouwen tot een klein vierkantje. Ik veegde de broodkruimels eraf en gaf het met trillende hand aan mama. Het was mijn gedicht over de maan.