10
Hopes roze badkamer
We hadden onszelf de hele middag opgesloten in de roze badkamer van Hope; we keken in de spiegel, maakten ons op met pastelkleuren en zongen liedjes van de Carpenters. De eerste keer dat ik bij haar thuis was, en het raam van haar badkamer opendeed, rook ik de kruidige geur van lavendel die voor het raam groeide. Nu de zon onderging, werd het kouder.
Urenlang vertelde ik haar verhalen over mijn vorige huis: de blauwe voordeur die niet open kon, de struik voor ons huis die altijd stikte van de lieveheersbeestjes. Ik vertelde haar over de decoraties die mijn moeder naaide en die we ergens ophingen, en die na verloop van tijd een beetje rood werden van het stof dat altijd in de lucht hing.
Hope vertelde me dat haar vader een ring had gegeven aan de vrouw die maar één hand had, maar dat zij hem niet om wilde doen.
‘Misschien omdat ze geen vinger heeft waar ze hem aan kan schuiven,’ zei ik. Ik kon bijna niet uit mijn woorden komen van het lachen.
‘Dat is de andere hand,’ zei Hope ernstig. ‘Ze draagt hem aan een ketting om haar hals, omdat ze niet weet of ze een man die zijn vrouw bedrogen heeft wel kan vertrouwen.’
Ik haalde mijn schouders op alsof ik daar iets van snapte, en trok nog een la open. Daar zaten allerlei schatten in: haarspeldjes, aardbeienshampoo, medicijnpotjes en een groene markeerstift.
‘Geef me de lucifers eens aan?’
‘Hier,’ zei ik. Ik pakte een mapje met lucifers uit de la en schoof die naar haar toe.
Ze had een sigaret in haar mondhoek gestoken en deed alsof ze die wilde aansteken.
‘Je moet gaan roken,’ zei ik goedkeurend. ‘Dat staat je leuk.’
‘Volgens mijn moeder blijf je er slank bij,’ zei ze, een beetje onverstaanbaar door die sigaret. Ze zette haar bril af en nam zogenaamd een trekje. ‘Volgens mij ben ik mooier achter een wazige wolk rook.’
‘Volgens mij zijn mijn handen mooier als ze groen zijn,’ zei ik. Ik kleurde mijn nagels met de markeerstift. We neurieden liedjes en probeerden geurtjes en kleuren uit, en doorzochten elke la en elke kast.
‘Doe het licht eens uit, Tillie, ik weet een truc.’ Ze haalde een kaars uit een andere la, stak hem echt aan en hield hem onder haar kin. ‘Zo kun je zien hoe je eruit gaat zien als je oud bent.’
Ze gaf me de kaars aan en er verschenen schaduwen en lijnen op mijn gezicht.
‘Zag jouw moeder er zo uit,’ vroeg ze, ‘voordat ze verdween?’
‘Ik geloof het wel.’ Maar eigenlijk kon ik het me niet meer herinneren. Mijn moeder was voor mij vooral een soort warme pijn die niet overging.
Vanuit mijn ooghoek zag ik de straatlantaarns aangaan. Ik drukte mijn gezicht tegen het glas om te kijken, en ik zag de vrouw met maar één hand over het gras lopen, met een bruin glas met rinkelende ijsblokjes erin.
‘Daar heb je haar!’ Ik stak mijn arm uit en vouwde mijn vingers naar binnen, zodat het leek alsof ik geen hand had. Ik moest verschrikkelijk lachen, maar ik probeerde het in te houden. Ik had die vrouw nog nooit bij Hope thuis gezien, maar weleens in de stad. Ze was mooi, maar niet opvallend mooi: iemand naar wie je iets langer keek dan naar anderen, maar die je daarna weer vergat. Totdat je haar hand zag, of liever gezegd: tot je die niet zag.
‘Getver,’ zei ik ‘Ze heeft hem tegen de borst van je vader gelegd.’
‘Weet ik,’ zei ze. ‘Ze raakt hem de hele tijd aan.’
Ik duwde mijn neus nog dichter tegen de ruit. Ik had haar een keer in de supermarkt gezien, waar ze probeerde een bankbiljet uit haar portemonnee te halen. Dat ging onhandig, en de jongen achter de kassa keek de andere kant op, maar kon het niet laten om toch weer te kijken.
‘Hoe ziet dat er van dichtbij uit?’ vroeg ik.
‘Zo dichtbij ben ik nooit bij haar geweest,’ zei ze. ‘Maar ik heb een keer gezien dat ze eraan likte. Ze was een taart aan het bakken en toen likte ze het glazuur van haar stompje.’
‘Heb je een stuk van die taart gehad?
‘Ja. En dat smaakte naar lange vingers!’ We moesten zo hard lachen dat we er tranen van in onze ogen kregen. We draaiden onze handen naar achteren tot onze polsen zeer deden. Zo hadden we nog heel lang door kunnen gaan, maar het werd al snel donker.
‘Ik ga maar weer eens naar huis,’ zei ik. ‘Anders wordt mijn vader boos.’
We keken allebei in de spiegel toen we de roze badkamer uit liepen. Misschien zag Hope de speldjes in mijn haar, maar ze zei er niets van.
De hele terugweg keek ik naar mijn tennisschoenen, eerst in het donker, dan in het licht van de straatlantaarn, dan weer in het donker. In ons vorige huis had ik soms verdriet als mijn moeder er was, maar er tegelijk ook niet was. Maar we hadden soms ook plezier. Er waren geweldige middagen die steeds terugkwamen, toen, maar ook nu.
Ik rook de geur van aardbeienshampoo aan mijn hand. Bij de regenpijp lag een verkreukelde veer, die ik gladstreek en in mijn zak stopte. Ik vroeg me af of mensen me met die make-up voor een volwassene zouden aanzien. En ik dacht dat ik vast op mijn moeder leek zoals ik daar over straat liep. Zou zij op een dag ook zomaar weer thuiskomen? En zou ze dan wel weten waar ik woonde?
Die avond kwamen de details van mama’s gezicht die ik me bij Hope zo moeilijk had kunnen herinneren weer naar boven, alsof ik haar nog maar pas had gezien. Ik dacht terug aan de tijd in ons vorige huis toen het nog goed met haar ging en ze overdag nog uit bed kwam. Op een dag waren we alleen thuis toen de bel ging.
‘Kom vlug hier, Beer,’ zei ze, en ze ging op het kleed liggen, waar ze niet gezien kon worden.
Voordat ik naar haar toe ging, keek ik even snel door een kier in het gordijn wie er voor de deur stond. Het was de vrouw die langs de deuren ging met make-up. Ze had een zalmkleurige tas bij zich en om haar hals droeg ze een bijpassende zijden sjaal.
We hadden haar een keer binnengelaten en toen had ze heel damesachtig op de bank gezeten, make-upmonsters uit haar tas gehaald en aan één stuk door gepraat. Er was geen make-up bij die licht genoeg was voor mama’s huid, dus toen de vrouw een foundation had aangebracht op het gezicht van mijn moeder, zat er een perzikkleurige streep op de plaats waar haar hals begon. We probeerden allerlei kleuren oogschaduw en lippenstift uit op onze armen. Mama vond de bloedrode lippenstift het mooist, maar volgens die mevrouw was roze een betere kleur voor haar.
We kochten die dag twee dingen. Voor mij een halsketting met een konijntje eraan: je kon de voorkant opendoen zoals bij een medaillon, en er zat parfum in, dat ik zo nu en dan op mijn polsen en achter mijn oren deed, ook al vond ik het niet zo lekker ruiken. Mama kocht lippenstift, die bloedrode.
Maar deze keer, toen ze weer aanbelde, wilde mijn moeder haar per se niet binnenlaten. ‘Kom hier, Beer,’ fluisterde ze. ‘Ga liggen.’ En daar lagen we, met onze wang op het kleed.
Hope had gevraagd of mijn moeder rimpels in haar gezicht had, net zoals ik als ik een kaars onder mijn kin hield. Dat was niet zo. Haar huid was wel een beetje bobbelig, zoals luxe schrijfpapier. Ze kreeg gemakkelijk littekens. Een sneetje van een vel papier of een schram liet al een blijvende streep achter op haar huid, maar op haar gezicht had ze alleen maar aan één kant lijnen: aan de kant waar ze lachte. Zelfs op foto’s, die er bijna niet van haar waren, kon je op de andere helft van haar gezicht geen uitdrukking zien.
‘Niet bewegen, Beer. Ze gaat zo wel weer weg.’
‘Is ze slecht?’
Ze gaf een raadselachtig antwoord. ‘Ik bescherm je wel,’ zei ze. Nu ik die glimlach weer zie, in mijn herinnering, weet ik dat ze ondeugend keek, maar destijds geloofde ik echt dat als die vrouw met de roze tas ons had gezien, ze ons kwaad zou hebben gedaan. Dat was de reden dat ik later die avond de hanger met het konijntje weggooide.
We bleven op de grond liggen, nog lang nadat de vrouw al was vertrokken. Pas na een hele tijd vroeg ik of we mochten opstaan. En wanneer we gingen eten.
‘Eten? Hebben we tussen de middag eigenlijk wel brood gehad? O, laat ook maar, we gaan gewoon iets eten.’
We gingen staan en begonnen weer te lachen, want onze kleren zaten onder de pluisjes, draadjes en lange rode haren die op het kleed hadden gelegen.