11
Na schooltijd
De tijd schreed meedogenloos voort, hoe erg ik het ook vond dat ik elke dag verder verwijderd raakte van de laatste keer dat ik mijn moeder had gezien. De bladeren werden rood en geel. Mijn haar verkleurde van donkerblond tot bruin. Ik was nog steeds een stuk kleiner en magerder dan mijn klasgenoten, maar ik was wel uit de meeste kleren gegroeid die ik met mama had gekocht. Als ze me nu zou zien – met mijn twee voortanden die zo groot en scheef waren geworden, als de tanden van een konijn – zou ze me nauwelijks herkennen. Ik vond het vroeger altijd leuk als er een nieuw seizoen aanbrak en dan telde ik de dagen af tot de volgende feestdag of vakantie, maar nu ging het me allemaal veel te snel.
Hoewel ik al een paar maanden op school zat, had ik nog geen nieuwe vrienden gemaakt. Papa zei dat ik mijn best niet deed. Dat was misschien ook wel zo, maar dat deden de kinderen in mijn klas ook niet. Als er ergens een lege stoel naast een van de andere kinderen was, legden ze daar vlug een jas op, zeiden: ‘Deze stoel is bezet’, en begonnen daarna te giechelen.
In de kantine zat ik altijd bij de andere buitenbeentjes. Shirley Chisholm Brooks hoorde daar ook bij. Wij waren de enige twee leerlingen die dat jaar nieuw op school waren gekomen in de derde klas, maar als ik naast haar stond, leek ze wel mijn oppas. Er zaten nog meer kinderen uit onze klas bij de buitenbeentjes: kinderen met gewichtsproblemen, kinderen die slisten en een kind met een looprek. We trokken de folie van onze schoollunch en aten met terneergeslagen blik de slappe broccoli en de trilpuddinkjes.
Ik probeerde altijd heel geboeid te lijken door het eten en daarna door mijn boek, en op die manier de indruk te wekken dat ik geen tijd had om met de anderen te praten. Alsof het mijn eigen keus was om alleen te zitten. Datzelfde deed ik in de pauze; dan bleef ik in de klas en maakte tekeningetjes van Snoopy en Mr. Peanut op het schoolbord. Maar vandaag moesten we in de pauze binnenblijven, omdat er in het bos achter de school een naaktloper was gesignaleerd. Ik zat alleen aan mijn tafeltje met deel H van de encyclopedie voor mijn neus.
Meneer Woodson legde zijn hand op mijn schouder.
‘Is er iets?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd en glimlachte. ‘Kom maar mee,’ zei hij, en hij liep voor me uit tussen de tafeltjes door naar Shirley Chisholm Brooks, die met een paperclip op de kaft van haar boek zat te krassen. Zonder iets te zeggen pakte hij de paperclip af en zette een stoel voor mij neer aan de andere kant van het tafeltje.
Ik ging aarzelend zitten. Ik wist heel weinig van haar, behalve dan van die eerste dag. En de belletjes aan haar schoenen natuurlijk. En verder wist iedereen dat ze elke dag in de pauze binnenbleef, alleen wist niemand waaraan ze die straf had verdiend.
Meneer Woodson legde drie muntjes tussen ons op tafel en liet zien hoe we daarmee een spelletje voetbal konden spelen. Het forse en humeurige meisje zei geen woord tegen me, en ik niet tegen haar. Maar we voelden ons bij elkaar op ons gemak, zoals twee buitenstaanders zich bij elkaar op hun gemak voelen. We schoten het muntje heen en weer, en zo nu en dan scoorden we een punt, maar we hadden geen behoefte om iets tegen elkaar te zeggen.
De volgende dag vroeg meneer Woodson of ik weer bij haar binnen wilde blijven, ook al was de naaktloper inmiddels gearresteerd. Hij vouwde een stuk papier op tot een dikke driehoek en liet ons zien hoe je die naar voren kon schieten. De driehoek was nu de voetbal en onze vingers waren de doelpalen. We schoten het papier over de tafel heen en weer. Totdat ze met het spelletje ophield en de papieren voetbal in haar vuist tot een prop verkreukelde.
‘Vlak bij mijn huis is een school waar al mijn vriendinnen op zitten,’ zei ze. ‘Ik snap niet waarom je deze zo bijzonder vindt.’
‘Dat heb ik helemaal niet gezegd.’
‘Goed zo, want dat is hij ook niet. En ik heet trouwens Shirl. Dus noem me alleen Shirl, verder niks.’
Ik keek haar aan en haalde mijn schouders op.
‘Kunnen jullie het een beetje vinden samen?’ vroeg meneer Woodson toen hij bij ons kwam kijken. Dat wist ik eigenlijk niet en we gaven geen van beiden antwoord.
Phil had een pad achter de school ontdekt dat door het bos langs een beek liep die helemaal naar de Potomac leidde. Als hij niet veel huiswerk had, liep hij soms naar de rivier, ging er tot zijn schenen in staan en keilde keitjes over het water. Hij had zelf een hengel gemaakt, die hij daar verborgen hield en waarmee hij soms viste. Het was een lange tak waar hij de bast vanaf had gehaald en waar hij een oude spoel en visdraad aan bevestigd had. Hij liep over de bemoste stenen langs de oever en keek eronder om te zien wat daar verscholen lag. Vaak kwam hij met doorweekte broekspijpen en schoenen thuis. Ik verraadde hem niet als hij een dode slang in de wastafel verborg, of een pot met wormen in de handdoekenkast. Dat had ik wel kunnen doen, maar de dingen waar hij problemen mee kon krijgen, waren juist de dingen die ik het leukst aan hem vond.
Phil wilde nooit dat ik met hem meeging als hij ging vissen, dus als hij dat deed, bleef ik op school wachten, dan zat ik op de traptreden vlak bij de ingang met mijn neus in mijn encyclopedie, die inmiddels dikker geworden was omdat de bladzijden verkreukeld waren door het vele omslaan. Ik wachtte altijd tot meneer Woodson naar buiten kwam, want die ging vaak een poosje bij me zitten – niet zo lang, hij had zijn autosleutels altijd al in zijn hand. Maar wel lang genoeg om hem een verhaaltje te vertellen.
‘En, wie zit daar verstopt achter dat grote boek?’ vroeg meneer Woodson aan me. Hij ging op zijn hurken naast me zitten en liet zijn sleutelbos om zijn vinger draaien. ‘Wat dacht je van een snel verhaaltje voordat ik naar huis ga?’
Ik overwoog om hem iets te vertellen over honden met een blauwe vacht, of over hunebedden die elk moment leken te kunnen instorten, maar ik wist dat hij het liefst anekdotes hoorde over de mensen die ik op het werk van mijn vader had ontmoet: de inspecteur nationale veiligheid, de mensen van het ministerie van Defensie. Eigenlijk waren dat allemaal onopvallende mannen met rechte schouders en een stevige handdruk, en was er niet zoveel bijzonders over ze te vertellen, maar ik vond het leuk dat hij altijd met zoveel belangstelling naar me luisterde.
‘Mijn vader heeft me ooit eens voorgesteld aan de minister van Defensie,’ vertelde ik. ‘En die gaf me meteen zijn handtekening op een papier, ook al had ik daar helemaal niet om gevraagd. Dus toen vroeg ik: “Hebt u misschien nog een stuk papier? Dan schrijf ik ook even mijn naam voor u op.”’
‘En heb je hem toen je handtekening gegeven?’
‘Ja!’
We moesten allebei lachen. Ik vertelde hem niet hoe het verhaal echt was afgelopen, namelijk dat mijn vader de pen van me afpakte en zijn hoofd schudde.
Toen meneer Woodson weg moest, liep ik met hem mee naar de parkeerplaats. Met zijn afrokapsel meegerekend was hij minstens twee meter lang en zijn benen leken heel dun in zijn strakke broek met wijd uitlopende pijpen dat hij wel een circusartiest leek die op stelten liep. Hij legde zijn hand op mijn hoofd, kroop in zijn kleine mg-sportwagen en scheurde weg. Ik wilde voor altijd daar blijven staan, op de plek waar hij zijn hand op mijn hoofd had gelegd. Er dansten vlekjes zonlicht op mijn arm, alsof hij die erop had gestrooid.