18

Lange penwortel

Als ik opstond om naar mijn moeder te gaan, vond ik het uitzicht uit mijn raam altijd heel griezelig. Op dat uur van de nacht gaven de straatlantaarns maar net voldoende licht om de eindeloze nacht te onthullen.

Ik liep de houten keldertrap af, heel voorzichtig om geen splinters in mijn voet te krijgen. De kou van de betonvloer kroop langzaam door mijn benen omhoog terwijl ik de deur openmaakte naar de kamer met het zachte gezoem en het blauwe flikkerende licht van de televisie. Mama lag op de bank met haar hoofd op een kussen en haar ogen dicht. Haar benen lagen languit op de bank en glansden blauwachtig. Het enige geluid kwam van mijn voetstappen op het kleed.

‘Ik ben er,’ fluisterde ik, maar ze reageerde niet.

Ik ging naast haar voeten zitten. In mijn hoek van de bank zat een gat. Telkens als ik daar zat, plukte ik de vulling eruit, draaide daar dunne draden van, en stopte ze er weer in. Meestal was ik zo bang dat ik zou worden betrapt dat zelfs ons gefluister al te hard klonk, maar nu werd ik juist bang voor de stilte. Ik liet de zweterige draden ronddraaien in mijn hand.

‘Ik ben er. Ik ben er,’ zei ik. ‘Word nou wakker. Ik ben toch voor jou gekomen?’

Ik zag dat er een sok onder de deken uit kwam. Ik raakte hem voorzichtig aan om te voelen of haar lichaam warm was. Dat was zo. Ik haalde opgelucht adem. Ik legde mijn hand voorzichtig om haar voet en kneep er even in om haar wakker te maken.

‘Mama. Mama, ik ben het.’

Haar ademhaling onder de deken werd langzamerhand wat beter hoorbaar. Ze rekte zich uit, draaide zich om en ging slaperig rechtop zitten.

‘Wil je me voorlezen?’ fluisterde ik. Ik pakte de bundel van Sylvia Plath, die half onder een kussen lag.

Ze wreef met haar handen in haar gezicht en nam het boek van me aan. Toen deed ze de lamp naast zich aan en begon het boek door te bladeren, op zoek naar het gedicht dat ze wilde voorlezen. Er kwam wat meer kleur op haar gezicht terwijl ze las:

Ik ken de bodem, zegt ze,
mijn lange penwortel kent de bodem:
Daar ligt je angst.
Mijn angst ligt niet daar:
ik ben daar geweest.

Mama had een prachtige, dramatische stem, heel anders dan de saaie stem van mij of van papa en Phil. Ze sloot het boek, maar ik herhaalde in gedachten de woorden.

‘Begrijp je het?’

Ik knikte, alsof dat zo was.

‘Helemaal tot onder aan de wortels van de olm,’ zei ze. ‘Dieper kun je niet komen.’

‘We hebben op school een les gehad over wortels. We kregen allemaal een plantje in een plastic bekertje.’

‘Maar in dit verhaal zitten de wortels vol ziekte en verdriet die zich door de hele boom verspreiden. Het gaat over een verdriet dat zo diep zit dat je niet meer weet hoe je verder moet. Ik begrijp dat gevoel wel.’

Ik knikte opnieuw. Ze keek vrolijker als ik liet merken dat ik haar begreep. Ik schaamde me dat ik over dat stomme project van school begonnen was.

‘Ze gaat dood met haar hoofd in de oven.’

‘Wie?’

‘Deze dichteres. Ze is zo verdrietig dat de oven een opluchting voor haar is.’

Ik was verbijsterd. Mijn vader vertelde me nooit iets over zulke geheimen, die duisterder en opwindender waren dan alles wat ik me zelf had kunnen voorstellen. ‘Heeft iemand haar echt gevonden met haar hoofd in de oven?’

‘Ja. Ze heeft een einde aan haar leven gemaakt omdat haar leven pijnlijker was dan de dood. Haar leven was kort, maar niet oppervlakkig.’

Ik zat sprakeloos op mijn inzakkende stuk van de bank terwijl zij zacht neuriede en me dingen aangaf: een beschilderd beeldje, een klein sleuteltje om een slotje mee open te maken, een lotion die ze op mijn huid wreef tot ik naar perziken rook. We genoten samen van allerlei kleine dingen, van de geur en de structuur ervan. Mama zei dat we in ons hart dichters waren.

Ze gaf me nog iets aan, heel voorzichtig omdat er spelden in zaten: het speldenkussen in de vorm van een tomaat uit onze oude naaidoos.

‘O! Mam!’ Ik wist nog goed dat ik bij haar op schoot zat terwijl ze patronen afspeldde op de stof en daar miniatuurschoentjes of jasjes van maakte. Ik dacht weer aan Kerstmis, toen papa, Phil en ik met z’n drieën rond de kerstboom hadden gezeten die vol hing met alles wat zij zelf had gemaakt. Had ze toen ook al hier gezeten? Waarschijnlijk wel, als het klopte wat ik over papa dacht.

‘Heb je je geprikt?’

‘Nee.’ Ik dacht na. ‘Maar ik heb je met Kerstmis heel erg gemist.’

‘Ik heb je horen spelen.’ Ze legde haar hand op mijn arm. ‘Ik luister altijd naar je.’

Ik kon geen antwoord geven. Ik werd misselijk als ik eraan dacht dat ik haar niet eerder had gevonden. Dat ik mijn cadeaus had opengemaakt en op mijn nieuwe fiets was gaan rijden terwijl zij hier zo ongelukkig was. Als ik haar later had gevonden, was ze misschien wel doodgegaan.

‘Hoe lang blijf je hier beneden?’ vroeg ik, hoewel ik eigenlijk wilde vragen: Mama, wat moeten we nou doen? Want ik weet het niet en ik ben zo bang.

‘Als je op bezoek wilt komen, zal ik er altijd zijn,’ zei ze.

Toen begreep ik het. Ze bedoelde dat het niet veilig voor haar was om deze kamer te verlaten. Ik herhaalde haar antwoord in gedachten, telkens opnieuw, zodat ik niet zou vergeten om het op te schrijven in het schrift waarin ik alles over haar opschreef. Ik probeerde op papier de puzzel op te lossen, maar ik was voorzichtig met informatie inwinnen. Ik wilde geen vragen stellen die haar van streek konden maken, na alles wat ze al had meegemaakt. Ik wilde niet dat ze door mij op de grond zou gaan liggen huilen. En er was ook iets dat me voorzichtig maakte. Het was gevaarlijk om te veel tegelijk te weten. Soms zijn de grenzen van een gesprek net als de schemerrand waar het licht van de straatlantaarns ophoudt. Je weet heel goed dat je niet verder dan dat schijnsel moet gaan, de donkere nacht in, waar je niets kunt vinden.

Ze legde haar hand op de deken die over mijn benen lag en zei: ‘Tijd om naar bed te gaan.’

Ik wist natuurlijk wel dat het weer zou komen: de tocht door het donkere huis terug naar mijn kamer, de schok van de kou op mijn benen die niet meer bij haar onder de deken lagen. Onze nabijheid werd altijd gevolgd door afstand – die dagen, soms zelfs weken duurde – en door veel gepieker. Was ik wel zo interessant en slim geweest als zij dacht dat ik was? Had ik iets gezegd wat haar verveelde of van streek maakte?

Ik ging terug naar mijn kamer zonder de dingen te laten zien die ik in mijn badjas had verborgen, dingen die ik haar had willen geven, zoals mijn diergummen en een blacklight gloeilamp die je tanden heel wit maakte en het stof op je gezicht liet zien. Maar als ik bij mijn moeder was, leken zulke dingen uit mijn wereld vaak heel onbenullig. Daarom liet ik ze niet zien en vond ik het achteraf stom van mezelf dat ik ze had meegenomen.

Ik las in het schrift waarin ik alles bijhield: Heel mager. Deur op slot. ‘Niet tegen papa zeggen.’ Wil niet met me mee. ‘Ik kan beter hier blijven.’ ‘Het is ons geheim.’ Ik schreef er nog iets onder. Kinderachtige spullen op mijn kamer laten. Meer in mama’s boeken lezen. Probeer ze te begrijpen! Geen domme dingen zeggen! Denk aan Sylvia Plath.

Ik drukte het schrift tegen mijn borst. Mijn hoofd barstte bijna uit elkaar van alle vragen, angsten en geheime blijdschap. Ik wist dingen over mama die niemand anders bij ons thuis wist. Ik voelde me er zelfs een beetje opgewonden over, en het was een prettig gevoel dat ik geen woord mocht zeggen over de tijd die we samen doorbrachten.

Op een andere bladzijde in het schrift had ik haar kamer getekend, voor zover ik het nog wist: de vergrotende spiegel, het kussen met de make-upvlekken dat zo zacht was dat je het dubbel kon vouwen. Ik tekende er het speldenkussen bij en het boek dat ze die nacht had gelezen. Daarna schreef ik haar naam, zo mooi als ik kon, telkens opnieuw. Ik schreef: Mama. Ik schreef: Mara.

Image

‘Kijk eens wat ik heb!’ Ik stond midden op het schoolplein en hield een potje kauwvitaminen omhoog. ‘Ik ben naar de bodem van de wortel geweest en daar ligt mijn angst niet! Horen jullie dat?’

Ik voelde me moedig, alsof ik een nieuw en geheim deel van mezelf in het openbaar liet zien en iets uit mijn geheime wereld had meegenomen naar school. ‘Daar ligt mijn angst niet!’ riep ik, terwijl ik probeerde om het deksel van het potje open te draaien.

De meeste kinderen speelden gewoon verder en negeerden me, hoewel ik er eentje hoorde zeggen: ‘Die is gek’, toen ik deed alsof ik een handvol pillen opat. Ik liet me op de grond vallen, begon te hoesten en wild met mijn benen te trappen.

‘Tillie?’

Ik wist zelfs met mijn ogen dicht dat dat de stem van de meester was, en ik hield langzaam op met trappelen. Ik voelde me niet zo geweldig als ik had gehoopt.

‘Kom maar even met mij mee, Tillie.’ Meneer Woodson nam me voorzichtig bij de arm en liep met me naar het schoolgebouw, naar het raam van onze klas. ‘Ik heb eens over jou nagedacht, Tillie.’ Hij streek mijn haar glad, dat ik was vergeten te kammen. ‘Kom, we gaan even zitten.’

We gingen op het gras zitten, waardoor hij niet meer boven me uittorende. Ik groef mijn nagels in het zand terwijl hij praatte.

‘Jij bent een erg slim meisje. Ik vraag me soms af of ik je misschien wat ideeën aan de hand moet doen om je tijd aan te besteden, zodat je niet je klasgenootjes, eh… van je vervreemdt.’

Shirl drukte haar neus tegen het raam om te kijken of ik er al aan kwam.

‘Ik dacht aan iets wat echt een uitdaging voor je is. Een boekverslag, bijvoorbeeld. Misschien kun je wel een boek vinden dat je echt leuk vindt en daar dan een verslag over schrijven,’ zei hij. ‘Volgens mij zou je dat heel leuk vinden. Je kunt dat verslag zelfs wel voorlezen in de klas. Misschien dat je zo een paar vriendinnen krijgt.’

Ik snapte niet dat meneer Woodson er zo diep over had na moeten denken om mij meer huiswerk te geven, of waarom hij vond dat dit zo anders was dan het andere huiswerk dat ik al van hem had opgekregen. Maar ik vond het op zich wel leuk dat hij over mij had nagedacht. En ik vond dat hij van dichtbij lekker rook – een beetje naar talkpoeder.

Hij stak zijn hand uit. ‘Geef die vitaminen maar zolang aan mij. Ik zou het heel erg vinden als je daar ziek van werd.’

Ik gaf hem het potje. ‘Ik kon de dop er toch niet afkrijgen.’

Toen ik die dag naar huis liep, werd ik achtervolgd door een stel jongens die me uitscholden.

‘Debiel!’

‘Knettergek!’

‘Geschift!’

‘Hartstikke gestoord!’

Ik stak de straat over, en toen ik aan de overkant kwam, draaide ik me naar ze om, met mijn handen op mijn heupen. ‘Jullie lijken wel een stelletje kleine kinderen!’ riep ik. ‘Zijn jullie nou trots op jullie oppervlakkige leven?’

Er ging een hysterisch gelach op, maar ze bleven op afstand, dus ik had het gevoel dat ik een punt had gescoord. Ik begon te rennen om Phil in te halen, die al een eindje verderop was.

‘Ik zie dat je weer een paar vrienden hebt gemaakt, zoals gewoonlijk,’ zei hij. In elk geval praatte hij weer tegen me.

‘Ze zijn stom.’

‘Misschien. Maar ze kunnen stom zijn en toch gelijk hebben. Debiel.’

‘Nou en?’

Ik stelde me voor hoe we er vanaf een afstandje uitzagen: ik en een jongen uit de zesde klas. Dat zou die jongens leren.

Toen we bij ons huis kwamen, liep ik door naar het huis van Hope. Het was vrijdag en ik wilde inmiddels wel haar excuses accepteren. Misschien kon ik haar wel vertellen wat ik had bedacht over mijn vader, maar over mijn bezoekjes aan mama zou ik niks zeggen.

Haar vader keek verbaasd toen hij me zag. Hij riep Hope, die aan de deur kwam en vroeg: ‘Wat is er?’

Ik haalde een verkreukeld papier uit mijn tas. ‘Dat is de tekst van “Afternoon Delight”. Telkens als Phil niet thuis is, luister ik naar zijn radio tot dit liedje komt. Hier, pak maar. Ik heb de hele tekst compleet.’

We gingen samen op de stoep voor het huis zitten terwijl zij de tekst las. ‘Het is niet: Thinking of he’s working on an apple tight, dat slaat nergens op,’ zei ze.

‘Nee… Ik zal er nog wel een keer naar luisteren.’

Hope had nu een tasje, en dat wilde ze net als de oudere kinderen op mijn school voortdurend meenemen, zelfs als ze gewoon buiten voor het huis zat. We zeiden niets tegen elkaar terwijl zij elk voorwerp uit het tasje haalde en bestudeerde: een flesje nagellak, lipglos, een klein notitieboekje met Snoopy op de voorkant, en een ontzettend dikke balpen waar wel tien verschillende kleuren inkt in zaten.

‘Mag ik deze eens zien?’ Ik wees op de miniviewer die aan de sluiting van het tasje hing aan een koord met de tekst: VOORJAAR IN OCEAN CITY.

Toen ze het koord had losgemaakt, hield ik de viewer omhoog naar het licht en zag ik een foto van Hope met drie andere meisjes die ik niet kende. Ze zaten bij elkaar met kleurige handdoeken omgeslagen met op de achtergrond de zee. Ik had eigenlijk gedacht dat ze in de tijd dat we niet met elkaar omgingen had zitten mokken en wachten tot ik haar zou vergeven.

De hordeur ging open en de vrouw met één hand kwam naar buiten. ‘Ben je zover?’

‘Ja,’ zei Hope. Toen de hordeur weer dichtsloeg, wachtte ik tot we zouden gaan giechelen vanwege dat armstompje, maar ze gaf alleen het papier met de tekst terug. ‘Hier. Ik moet weg, een klarinet uitzoeken voor het orkest.’

Ze haalde de dop van de lipglos en ging er een paar keer mee over haar lippen, tot ze naar aardbeien rook. Ik wilde net vragen: ‘Mag ik mee?’, toen het tot me doordrong dat ze bedoelde dat ik naar huis moest gaan.

Ik gaf de sleutelhanger met haar nieuwe vriendinnen erin terug en ze maakte hem zonder nog iets tegen me te zeggen aan haar tasje vast. Toen ik wegliep, zag ik een bordje op het gras staan waar TE KOOP op stond. Hoe had ik dat over het hoofd kunnen zien, en waarom had ze me dat niet verteld?

Toen ik thuiskwam, deden mijn kaken pijn omdat ik ze zo hard op elkaar geklemd had. Phil stond bij papa’s auto en knipte de heg langs de oprit. Ik botste met mijn schouder tegen hem aan toen ik langs hem liep.

‘Wat heb jij?’ vroeg hij.

‘Laat me met rust.’

‘Papa wil dat we hem in de tuin helpen,’ zei hij.

‘En als ik dat niet doe? Gaat-ie me dan vermoorden?’