9

Bellen

Op de eerste schooldag hingen er zulke dikke wolken in de lucht dat het wel avond leek. Kinderen met paraplu’s en schooltassen riepen naar elkaar, eikels knapten onder de autobanden, schoolbussen ronkten en auto’s reden sissend door de natte straten.

‘Weet je zeker dat je dit aan wilt?’ vroeg mijn vader.

Ik had een geel T-shirt gekozen met een plaatje van een tijger en een broek met wijde pijpen met stripplaatjes van Dick Tracy. De broek was me te klein en kwam maar tot boven mijn enkels, maar ik wilde heel graag iets aan wat mama nog voor me had gekocht.

‘Tillie, luister je wel?’

‘Ja. Ja, ik wil dit graag aan.’

‘Maar ik had het over het geld voor de lunch dat je elke dag mee naar school moet nemen. Dat bewaar ik hier bij de…’

Een jaar geleden rond deze tijd had mijn moeder me op de eerste schooldag naar school gebracht. Dat was voordat alles echt heel erg was veranderd, toen ze nog wel naar buiten ging, toen ze nog op de ouderavonden kwam of cakejes kwam brengen in de klas. Vandaag een jaar geleden kleedde ze zich eerder als een tiener dan als een officiersvrouw, en fluisterde ze in mijn oor: ‘Maak je geen zorgen, ik blijf vlak bij je. Ik vind het net zo eng als jij.’

Er kwam een schoolbus met piepende remmen door onze straat. Ik pakte mijn schooltas en keek nog eens naar mijn vader, die ongeduldig was en op zijn horloge keek.

‘Ga op de bank zitten, dan doe ik je regenlaarzen aan.’

‘Dat kan ik zelf wel.’

‘Dat weet ik, maar we hebben haast en je bent niet geconcentreerd.’

Phil stond bij de deur te wachten. Hij hield zijn schooltas vast en hij had zijn jas al aan, met op de rug de naam van onze vorige vliegbasis. Toen ik ging staan, hing papa mijn regenjas over mijn schouders en liep met me naar de deur.

Het pasgemaaide gras was nat en er bleven grassprieten aan mijn laarzen plakken. Phil en ik liepen samen de heuvel af, terwijl papa langzaam naast ons meereed.

De meeste auto’s die we onderweg zagen zaten volgepakt met jongens en meisjes met overhemden en blauwe sweaters. Ze reden in de tegenovergestelde richting en het water spatte tegen ons op als ze te hard reden. Na een stukje toeterde papa twee keer en sloeg een andere weg in.

‘Je bent je schoenen vergeten,’ zei Phil. ‘Papa zei toch dat hij die in een plastic tas had gedaan, zodat je ze op school kon aantrekken?’

‘Niet tegen mij.’

‘Wel waar, maar jij lette niet op.’

‘Ik wou dat hij geen dingen tegen me zei als ik niet oplet.’ Ik liep door een plas en bleef staan kijken naar een vader en moeder die voor een huis een foto maakten van een meisje met staartjes. ‘We zijn vergeten om een foto te maken; dat doen we altijd op de eerste schooldag.’

‘Dan had je eerst je haar moeten kammen,’ zei hij. ‘En daar zou je weken mee bezig zijn.’

Ik schopte water naar hem toe en hij gaf me een duw – een harde, waardoor ik omviel.

‘Help eens met mijn spullen oprapen? Anders zeg ik het tegen papa.’ Ik was in de plas gevallen en mijn broek was nat.

Hij raapte mijn tas op, maar hij wachtte tot ik zelf ging staan.

Toen we bij de enige grote weg kwamen die we onderweg naar school moesten oversteken, werden we tegengehouden door een klaarover met een fluorescerende oranje riem schuin over haar schouder. ‘Ik kan het zelf wel,’ zei Phil tegen haar. ‘Ik had net al gekund.’

Ze negeerde hem, keek naar beide kanten en gebaarde dat we konden oversteken. Ik had Phil nog nooit op zo’n toon tegen een vreemde horen praten, en ook niet tegen iemand anders behalve tegen mij, maar hij was er niet aan gewend dat mensen hem behandelden alsof hij zelf niks kon. Ik vond het juist wel leuk dat iemand me hielp. Dan hoefde ik zelf niet op te letten.

Onder aan de heuvel stond een zee van leerlingen met kleurige paraplu’s te wachten bij de ingang van de school. We probeerden een plekje te vinden onder het afdak, waar we beschut stonden tegen de regen, maar zo ver kwamen we niet door al die paraplu’s met scherpe punten. Toen gingen de deuren open en werden we meegevoerd door de stroom kinderen.

Phil liep door naar de zesde klas en ik ging naar het lokaal van de derde. Ik ging op een stoel zitten, las de naam van de meester op het bord, en vroeg me af of ik ook zo’n raar gevoel in mijn buik zou hebben gehad als mijn moeder me naar school had gebracht.

Een van de jongens stond met zijn gezicht naar de muur te snotteren, met dikke, trillende lippen. Ik was opeens blij dat ik zo goed kon verbergen wat ik voelde. Ik ging staan en liep naar het bureau van de meester.

Meneer Woodson stond over een groen schrift en een stapel papieren gebogen. Hij had een groot afrokapsel, dat een schaduw op het bureau wierp. Mijn moeder maakte vaak vilten decoraties – van engelen, leeuwen of clowns – met afrokapsels die groter waren dan het lijf, van draadjes wol waar ze haarlak op spoot om ze rechtop te laten staan.

‘Meneer Woodson?’ zei ik.

Hij keek op. Ik had zulk haar nog nooit van dichtbij gezien. Het leek helemaal niet op draadjes wol; het waren meer krulletjes die dicht op elkaar stonden en waar ik graag eens op zou willen drukken om te zien of ze ook terugveerden.

‘Jij bent zeker Matilda, klopt dat?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Vergis ik me? Neem me niet kwalijk. Als je me even helpt om je map te zoeken, dan zal ik je naam voor altijd onthouden.’

Ik zocht tussen de bruine mappen naar de map waar MATILDA HARRIS op stond, pakte zijn pen en schreef TILLIE op de map. Ik glimlachte naar hem, deed de map open en corrigeerde mijn naam op de papieren in de map. Wat me opviel terwijl ik dat deed – behalve dat de geamuseerde glimlach van meneer Woodson plaatsmaakte voor een ongemakkelijke blik – was dat mijn moeder nergens vermeld werd, op geen enkel formulier. Mijn vader had alle vakjes overgeslagen waar iets over echtgenoten en moeders moest worden ingevuld. En bij mensen die in geval van nood moesten worden gewaarschuwd had hij Anne ingevuld.

‘Tillie. Nu vergeet ik je naam vast nooit meer,’ zei meneer Woodson. ‘Was er trouwens een speciale reden dat je naar me toe kwam?’

‘Mag ik even naar de wc?’

Zo gemakkelijk ging het dus. Hij gaf me een pasje met de sleutel van de wc eraan vast, maar daar hoefde ik helemaal niet heen. Ik wilde op zoek gaan naar Hope. Ik huppelde door de lege gang en telkens als ik langs een lokaal kwam, sprong ik omhoog en probeerde door het raam de klas in te kijken. Ik ontdekte dat als ik onder het lopen als een soort tapdanser mijn schoenen op de tegels zette, het klonk alsof ik daar niet alleen liep, en dat gaf me een prettig gevoel.

Toen ik de hele school doorgelopen was op zoek naar Hope, kwam ik weer aan de voorkant van het gebouw. ‘Ze zijn er!’ riep een vrouw tegen een paar andere medewerkers van de school. Voor de school stopte nog een schoolbus met bruine kindergezichten tegen de ramen gedrukt. Een paar volwassenen liepen naar de hoofdingang.

‘We moeten dit wel goed doen, anders komen we nog op het nieuws,’ zei een van de vrouwen, die zich vervolgens naar mij omdraaide. ‘Ga jij eens gauw terug naar je klas.’

‘Ik zoek een vriendin van me.’

‘Nu even niet.’

Ik volgde haar blik naar de kinderen die voorzichtig uitstapten en het gebouw binnenliepen. Hun rubberen zolen piepten op de natte tegels. De onderwijzers lachten en zwaaiden, maar toen er niemand terugzwaaide, zetten ze hun handen in de zij of hielden ze achter hun rug. Opeens voelde het benauwd in het gebouw.

Een onderwijzer gebaarde dat ik terug moest gaan naar de klas, maar iets trok mijn aandacht. Een van de meisjes uit de schoolbus – een lang meisje met vlechtjes die alle kanten op stonden – had kleine belletjes aan haar veters gebonden, die bij elke stap rinkelden. Ik liep achter haar aan door de gang; als ze een beetje achterdochtig omkeek deed ik alsof ik de welkomstposters aan de muren las. Toen we allebei het lokaal van meneer Woodson binnenliepen, zei ik: ‘Zie je wel dat ik je niet volgde?’

‘Zo, volgens mij zijn we nu compleet,’ zei meneer Woodson. Hij stelde Shirley Chisholm Brooks voor, het meisje met de belletjes aan haar schoenen. Hij vertelde dat ze van heel ver kwam om op deze prachtige school les te kunnen krijgen en dat wij vast ook veel van haar konden leren. Hij vertelde over de echte Shirley Chisholm, het eerste zwarte Congreslid, dat helemaal niets gemeen leek te hebben met dit norse meisje, behalve haar naam en haar bruine huidskleur. Iedereen staarde naar haar. In plaats van terug te kijken, legde ze haar hoofd op haar armen en bestudeerde de houtnerven in het blad.

Ik had gehoopt dat ze op mijn nieuwe school medelijden met mij zouden hebben – ook al wilde papa dat ik flink was – maar het bleek al snel dat er heel veel kinderen op deze school zaten die maar één ouder hadden. En nu waren er dus ook nog de kinderen die een uur met de bus moesten om hier te komen. Mijn broer en ik met onze sombere gezichten en onze huissleutel waren niets bijzonders.

‘Ze lachten me uit om mijn tand,’ zei Phil toen we naar huis liepen.

‘O, stom,’ zei ik. ‘Maar die is ook wel een beetje raar.’

Hij probeerde me tegen de achterkant van mijn knieën te schoppen, maar ik ontweek hem. ‘Ik vond het vandaag ook niet zo leuk,’ zei ik. ‘Er zijn helemaal geen kinderen in mijn klas waar ik vriendin mee wil worden.’

‘Het is nog maar de eerste dag.’

‘En ik moest vijfenzestig cent van de meester lenen voor de kantine. Papa heeft me niet eens geld meegegeven voor het eten.’

Phil schudde zijn hoofd.

‘Ik had liever gewild dat mama ons vandaag naar school had gebracht. Weet je nog? Ze wees mij altijd meisjes aan die ik gedag moest zeggen.’

‘Daar ben je nu toch te oud voor?’

De prijs die ik ervoor moest betalen dat ik over mama was begonnen, was onmiddellijke stilte. Phil pakte de huissleutel die hij met de sluitclip van een vuilniszak aan zijn broek had gebonden. De rest van de weg naar huis was hij bezig de sleutel los te maken.

Hope en ik zaten in het weekend urenlang te luisteren naar een bandopname van haar lievelingsnummers uit de top-40. We schreven de teksten over en spoelden de band telkens opnieuw terug om te horen wat we niet meteen konden verstaan.

Toen we hadden touwtjegesprongen en elkaar hadden uitgedaagd – water gooien naar de stopcontacten of met een skateboard van haar steile oprit af rijden – stelde Hope voor dat we bij mij thuis zouden gaan spelen.

‘Daar is bijna niks te doen,’ zei ik.

‘We kunnen ons verstoppen voor je vader.’ Ze stak haar handen als twee klauwen en maakte een griezelig geluid. Toen ik niet reageerde, liet ze haar handen weer zakken en zei: ‘Of bij jou in de tuin spelen.’

‘Oké.’

We liepen langs de zijkant van mijn huis, waar het klimop op de grond zo’n dik tapijt vormde dat onze voetstappen gedempt werden. ‘Wauw!’ zei ze toen ze de achterkant zag. ‘Het lijkt wel een oud verlaten huis!’

Ze liep naar de duikplank bij het lege zwembad met de scheur in de bodem en zei: ‘Wedden dat ik erin durf te duiken?’

‘Niet doen. Dan wordt mijn vader kwaad.’ Ik ging op de rand zitten, die plakkerig was van de hitte, en liet mijn benen in het zwembad bungelen. ‘Ik heb op school nog gekeken in welke klas je zat.’

‘O, maar ik ga niet naar de openbare school,’ zei ze. ‘Daar gaat dit jaar bijna niemand naartoe.’

‘Waarom niet?’

‘Vanwege de…’ En ze fluisterde het woord dat ik van mama nooit mocht zeggen. Toen stak ze haar armen in de lucht en zei: ‘Wedden dat ik een salto durf te doen?’

‘Niet doen!’

Ze klapte dubbel van het lachen. ‘Niet doen, niet doen!’ Ik dacht even dat ze toch een salto zou maken, omdat ze bijna haar evenwicht verloor, maar toen zag ze de deur naar onze kelder en liep ze van de duikplank af naar het huis om die te inspecteren. ‘Zullen we hier naar binnen gaan?’

‘Nee, dat mag niet.’

‘Waarom niet?’ Ze voelde aan de deur, die niet op slot zat.

‘Volgens mijn vader is het gevaarlijk,’ maar ik liep al achter haar aan naar binnen.

We glipten als twee spionnen naar binnen en slopen zonder iets te zeggen door de donkere kelder; we voelden aan de kastdeur en keken in de hoeken of er geen ratten zaten.

Ik liet haar de deur zien die een eindje boven de grond begon en ze trok aan het touwtje waarmee hij openging. We klommen naar binnen en vonden een trekkoord waarmee het licht aanging; daarna deden we de deur dicht. We stonden in een lange, smalle ruimte die vol stond met oude meubels van de vorige eigenaar. ‘Dit wordt ons clubhuis,’ zei ze, en ze plofte neer in een leunstoel. ‘Ik snap niet waarom je vader het hier gevaarlijk vindt.’

‘Vanwege de ratten en de roestige spijkers,’ zei ik.

‘Heb jij daar dan iets van gezien?’

‘Nee, dat niet.’

Ze haalde een notitieboekje uit haar broekzak. ‘Ik heb een paar ideeën opgeschreven over je moeder,’ zei ze. ‘Ik heb op school eens gevraagd naar mensen die zomaar zijn verdwenen.’

Ik had het gevoel dat ik nu meer te horen zou krijgen dan ik wilde weten. Zoals toen ik klein was met de slaapliedjes: als je vroeg waar ze over gingen, was het magische ervan af en hoefde je ze eigenlijk niet meer te horen voordat je ging slapen.

‘Misschien heeft je vader haar naar een inrichting gebracht.’ Ze trok een ernstig gezicht, alsof ik moest weten wat dat was.

‘Wat is dat?’

‘Ik heb erover gelezen in de bibliotheek,’ zei ze. ‘Daar kun je iemand naartoe brengen die voor problemen zorgt, en het is geen gevangenis, maar ook geen ziekenhuis. Ze brengen er mensen naartoe en dan zie je ze nooit meer terug.’

‘Maar ik vond helemaal niet dat ze problemen veroorzaakte.’

‘Het gaat erom wat je vader vond.’

Ik deed mijn armen over elkaar en begon me steeds meer te ergeren aan de manier waarop ze over mijn moeder praatte, alsof we Cluedo aan het doen waren.

‘Maar dat is niet het enige wat ik in de bibliotheek heb gevonden,’ zei ze. Ik zette me schrap voor nog meer theorieën, maar ze had een welkome verrassing onder haar jas: een gestolen Tiger Beat. We bekeken de plaatjes van de tieneridolen en filmsterren, en gaven cijfers van een tot tien voor hun haar en hun kleren. Ze scheurde een plaatje van Peter Frampton uit het blad en gaf dat aan mij. ‘Maar dan hou ik Leif Garrett,’ zei ze.

Image

Langzamerhand raakten we in onze nieuwe buurt gewend: de huizen stonden verder uit elkaar dan op de vliegbasis, maar verder was de dagelijkse gang van zaken er hetzelfde: ’s ochtends viel de krant op de mat, na het ontbijt reden de auto’s van de oprit de weg op en ’s middags kwamen de kinderen terug uit school. Ons leven leek net zo normaal als dat van de buren.

Na school gingen we zelf naar huis, en hoewel we alleen waren, deden we toch heel voorzichtig, alsof we papa al tekeer konden horen gaan. Niet daar neerzetten. Afblijven. Ruim je kamer op. Je hebt een stukje overgeslagen. Zelfs onze gevoelens waren aan regels gebonden. Hou op met huilen. Niet zo driftig doen. Wees niet zo nieuwsgierig.

Als we ons huiswerk af hadden, gingen we buiten spelen. Phil sneed met zijn zakmes zijn initialen en een blokjespatroon in een lange stok. Soms ging hij in vuilnisbakken op zoek naar lege bierblikjes, want die was hij gaan verzamelen. Ik zwierf gewoon maar wat rond, soms lopend, soms op mijn fiets, maar altijd zonder doel, en als ik thuiskwam, wist ik soms niet eens waar ik was geweest.