Bewijsstuk referentiecode: VN8723

Zaaknummer: VN87

Leidinggevend inspecteur: Samuel Kombothekra

DAGBOEK VAN GERALDINE BRETHERICK, FRAGMENT 7 VAN 9 (afkomstig van de harde schijf van een Toshiba laptop in Corn Mill House, Castle Park, Spilling, RY29 OLE)

17 mei 2006, 05.10 uur

Er is vanavond iets geweldigs gebeurd – ik dacht even dat het de sleutel tot alles was. Ik moet eigenlijk zeggen: gisteravond. Maar ik ben nog helemaal niet naar bed geweest. Ik eindig nog eens als die vent die ik pas geleden zag in zo’n schokkende documentaire, die nooit meer sliep en altijd met knallende hoofdpijn rondliep. Hij ging naar de dokter, en daar werd hem verteld dat hij onherstelbare schade had aangericht aan de zenuweinden in zijn hersenen door steeds maar niet te slapen. De arts gaf hem een medicijn tegen zijn hoofdpijn, maar daar moest hij zo van schudden dat het wel leek of hij de ziekte van Parkinson had. In de documentaire zeiden ze alleen dat hij als advocaat werkte in de City, maar niet of hij ook kleine kinderen had. Ik weet zeker dat hij die had. Ik schat zo dat hij drie kleine kinderen had, allemaal onder de vijf, en dat zijn vrouw ook fulltime werkte.

Ik ben gisteravond met Lucy naar het theater geweest. Niet een matinee, zoals die keer dat we naar Mungo’s Magic Show gingen waar het stikte van de kleintjes, en Lucy het op een schreeuwen zette omdat ze niet nog een tweede Cornetto mocht. Wat was dat verschrikkelijk. Nee, dit keer heb ik haar ’s avonds meegenomen, als een echt groot mens. Ik vroeg me af of ik haar beter zou trekken als ik haar voortaan meer als een volwassene behandelde. Dus had ik twee kaartjes gereserveerd voor de musical Oklahoma!, die speelde in Spilling Little Theatre. Mark zat weer eens op een conferentie. Ik zei tegen Lucy dat zij en ik iets heel bijzonders gingen doen die avond, maar alleen als ze heel zoet zou zijn. Ze was zo opgewonden, en gelukkiger dan ik haar ooit heb gezien, en ze deed ook echt ontzettend haar best om braaf te zijn. Ik zei dat we eerst uit eten zouden gaan, en dat vond ze al helemaal fantastisch. Ze was nog nooit ’s avonds naar een restaurant geweest, en ze wist dat dat iets was wat grote mensen doen, dus reken maar dat ze daar zin in had.

We gingen naar Orlando’s in Bowditch Street, en Lucy nam spaghetti bolognese. Voor de verandering at ze een keer haar hele bord leeg. Daarna liepen we hand in hand naar het theater en ze bleef de hele voorstelling gebiologeerd kijken, zo stil als een standbeeld, met ogen als schoteltjes. Na afloop zei ze: ‘Dat was superleuk. Bedankt dat je me hebt meegenomen, mama.’ Ze zei dat ze van me hield en ik zei dat ik van haar hield en het hele stuk naar de auto hebben we ook hand in hand gelopen. Ik dacht dat het een keerpunt was. Ik besloot om zo veel mogelijk grotemensendingen met haar te gaan doen, en om haar meer als een twaalfjarige te behandelen dan als een kind van vijf.

Ik moet wel heel dom of wanhopig zijn geweest, of allebei, om te denken dat het zou werken. Een uur geleden, toen ik in bed lag te woelen en me afvroeg wat ik nog meer met Lucy zou kunnen doen – naar de manicure, de National Portrait Gallery, de bioscoop – voelde ik ineens iemand aan mijn haar trekken. Ik dacht dat het een inbreker was en ik gilde, maar het was Lucy. Normaal komt ze nooit uit bed als ze ’s nachts wakker wordt. Dan begint ze te schreeuwen en verwacht ze dat ik uit mijn bed spring voor haar. Maar nu stond ze naast me, en ze was helemaal niet overstuur of niks. Ze glimlachte en zei: ‘Mama, gaan we nog een keertje naar het theater?’

‘Ja, schat,’ beloofde ik. ‘Binnenkort. Maar nu moet je weer gaan slapen, Lucy, want het is nog geen ochtend.’

Had ik dat dan beter aan kunnen pakken? Mijn moeder zou ongetwijfeld zeggen van wel. Als Lucy dat aan haar zou hebben gevraagd, dan was ze waarschijnlijk uit bed gesprongen, ook al was het dan vier uur ’s nachts, en dan was ze onmiddellijk het internet opgegaan om een geschikte voorstelling uit te zoeken. Ik heb haar vaak gevraagd hoe het toch kon dat zij niet permanent uitgeput was toen ik klein was. Dan glimlacht ze zelfvoldaan, wuift het weg met haar hand en zegt: ‘Van een beetje vermoeidheid is nog nooit iemand doodgegaan. Jij weet gewoon niet hoeveel geluk je hebt!’ En dan vertelt ze me een anekdote over iemand die ze in de stad tegen is gekomen van wie de dochter een drieling heeft, en geen man, en zeventien slecht betaalde baantjes die ze nodig heeft om eten op tafel te kunnen zetten. Maar ik ben jaloers op deze harde werkster die mijn moeder ongetwijfeld heeft verzonnen om mij te bedonderen, want het klinkt alsof dat mens überhaupt nooit een erg aantrekkelijk leven heeft gehad. Terwijl ik een fantastisch leven had voor ik een kind kreeg: daarom vind ik het ook zo moeilijk allemaal.

‘Ik wil nu weer naar het theater,’ drong Lucy aan. ‘En ik wil ook nu weer uit eten, met jou alleen.’ Ik herhaalde dat het midden in de nacht was, en dat er helemaal geen restaurants of theaters open waren om deze tijd. Toen begon ze te krijsen en te gillen, en sloeg ze met haar vuisten. ‘Ik wil NU, ik wil NU,’ dreinde ze. Uiteindelijk kon ik haar stil krijgen door te gaan dreigen. Ik zei dat ik haar nooit meer ergens mee naartoe zou nemen als ze zich niet onmiddellijk koest hield en weer naar bed zou gaan. Ze hield op met stompen en schreeuwen, maar het lukte me niet om haar te laten stoppen met huilen. Ik moest bij haar op bed zitten en haar over haar haren aaien tot ze zichzelf in slaap had gehuild, en ik moest ook huilen omdat mijn stomme leuke avondje haar meer kwaad dan goed had gedaan.

Maar goed, dat weet ik dan nu in elk geval. Of ik aardig voor haar ben of volkomen egocentrisch, het maakt totaal geen verschil. Zelfs als ik mijn uiterste best doe kan ik niet onder de ellende, het ongemak, de frustratie en de onbenulligheid uit waar het hebben van een jong kind voor negentig procent uit bestaat. Het is het gewoon niet waard. Zelfs als je het bekijkt als een investering, dus dat je een volwassen kind hebt dat bij je op bezoek komt als je seniel en eenzaam bent, is het het nog niet waard om de beste jaren van je leven te geven aan het: doe je jas aan nee ik wil mijn jas niet aan maar het is koud maar ik vind dat een stomme jas je hebt nu eenmaal geen andere jas ja maar ik wil een andere jas jammer dan we moeten nu weg ga in de auto zitten nee ik wil niet achterin ik wil voorin zitten nou dan heb je mooi pech want dat mag niet… Dat, of een variatie daarop, is het soort van conversatie dat ik al met Lucy heb sinds ze kan praten. Waarom zegt ze niet gewoon: ‘Ja, mama’, en doet ze wat ik van haar vraag? Ze vindt het vreselijk als ik boos ben en ik heb haar al zo eindeloos vaak gezegd dat mama blij is als ze doet wat ik wil.

Ik heb haar nog nooit geslagen. Niet omdat ik vind dat je kinderen niet mag slaan – ik heb Oonagh O’Hara al een paar keer geknepen en een pets verkocht zonder dat Cordy het doorhad – maar omdat ik Lucy soms zo verschrikkelijk graag wil slaan dat ik weet dat ik niet meer kan stoppen als ik er eenmaal mee begin. Dus dan kan ik het maar beter laten. Dat is net zoiets als een doos goddelijke bonbons openmaken terwijl je weet dat je er maar eentje mag.

In een gedroomde wereld zouden ouders hun kinderen best eens even een flink pak op hun sodemieter mogen geven – flink hard, zodat ze ervan opknappen – en dat ze dan met hun vingers kunnen knippen zodat de gevolgen van dat geweld meteen verdwijnen. Het zou ook heel goed zijn als kinderen terwijl ze een pak slaag krijgen geen pijn zouden ervaren; dan hoef je je ook niet schuldig te voelen.

Maar ze zijn nu eenmaal zo broos en zo kwetsbaar, wat hun meest doeltreffende wapen is. Zo zorgen ze ervoor dat wij hen in bescherming willen nemen, ook al richten ze ons te gronde.