5

Dinsdag 7 augustus 2007

Corn Mill House heeft alle grandeur, karakter en sfeer die mijn appartement mist. Ik weet niet precies of ik het mooi moet vinden of onheilspellend. Het ziet eruit als het huis van een heks. Een huis van grijze koek. Zo’n huis dat je tegenkomt op een open plek in het bos, heel vroeg in de ochtend, of in de avondschemering.

Een aantal van de ruitjes in het glas-in-lood vertoont barsten. Het is een groot gebouw, van rond 1900, en van buiten af lijkt het alsof er sinds die tijd niemand meer is geweest. Degene die het ooit heeft laten bouwen had ervoor gezorgd dat het heel precies gepositioneerd werd, boven aan de steile kant van Blantyre Moor. Vanwaar ik nu sta kan ik heel Culver Valley overzien. Het huis moet ooit heel groots zijn geweest. Nu lijkt het alsof het zijn gezicht verstopt in het groen dat overal rondom groeit en dat de muren bekleedt, en alsof het met heimwee denkt aan die betere tijden.

In gedachten zie ik wenteltrappen, geheime doorgangen die naar verborgen kamers leiden. Wat een geweldig huis voor een kind om in op te groeien… Die gedachte komt tot een abrupt einde als ik bedenk dat Lucy Bretherick helemaal niet zal opgroeien. Bij de gedachte aan de dood van Lucy moet ik steeds huiveren als ik eraan denk dat Zoe of Jake zoiets verschrikkelijks zou overkomen, en dus dwing ik mezelf om weer aan Geraldine te denken. Hield ze van dit huis, of haatte ze het?

Loop nou maar gewoon de oprit op en bel aan.

Het klinkt als een slecht plan. Op weg hierheen heb ik er eindeloos over zitten malen, en ik kon geen enkele reden bedenken waarom dit juist een goed plan was, maar dat maakte verder niet uit. Ik wist dat ik geen keuze had. Zo voel ik me nog steeds, nu ik hier sta, onder aan deze hobbelige laan, starend naar Corn Mill House. Ik moet met Mark Bretherick spreken, of met de man die ik op het nieuws heb gezien. Ik moet het doen, omdat het de volgende stap is; het kan me niet schelen dat het niet verstandig is. Esther zegt wel altijd dat ik zo keurig ben, maar ik denk dat ik veel meer risico durf te nemen dan zij. Mijn keurigheid is niet meer dan een kostuum dat ik meestal aantrek omdat het past bij het leven waarin ik terecht ben gekomen.

Ik loop naar het huis toe; de kiezels knerpen onder mijn voeten. Gisteravond heeft het geregend en overal tussen de wit met roze steentjes liggen lege slakkenhuisjes. Ik moet dit doen, denk ik steeds, en daarna, na deze krankzinnige, impulsieve daad, zal ik tevoorschijn komen aan de andere kant van wat er ook maar met me staat te gebeuren, en dan zal alles duidelijker zijn – dan heb ik veel minder te vrezen.

Ik heb mijn auto boven aan de weg laten staan, veilig ver weg en uit het zicht. Ik kan liegen over mijn naam, maar niet over mijn kenteken. Als ik aanbel probeer ik te bedenken wat ik ga zeggen, maar mijn gedachten willen niet. Voor een deel wil ik helemaal niet geloven dat ik hier echt ben. De groezelige tegels in de portiek van Corn Mill House zwemmen voor mijn ogen als een caleidoscoop; een steeds veranderend mozaïek van blauwe, donkerrode, mosterdgele, zwarte en witte stukjes.

Misschien is hij niet thuis. Misschien is hij aan het werk. Nee, niet zo snel erna.

Maar hij is niet thuis. Ik bel nog een keer aan, dringender. Als er niemand opendoet, heb ik geen idee wat ik moet doen. Wachten tot hij terugkomt? Hij zal wel bij familie logeren…

Nee. Hij moet er zijn. Hij is er. Hij komt zo aan de deur. Misschien had die man die ik in Seddon Hall heb leren kennen wel gelijk: misschien ben ik inderdaad wel egocentrisch, want op dit moment geloof ik zonder meer dat Mark Bretherick zo dadelijk open zal doen, puur omdat ik dat wil.

Er gebeurt niets. Ik doe een paar stappen achteruit, weg van de portiek, en kijk om naar de tuin die naar beneden af loopt, aan alle kanten van het huis, behalve de kant die uitkomt op de weg daarboven. Het woord ‘tuin’ volstaat eigenlijk niet. Dit is eerder een park.

Hij is hier niet want hij is Mark Bretherick niet. Hij liegt. En dit is niet zijn huis.

Er is iets wat mijn schouder aanraakt. Terwijl ik me omdraai verlies ik mijn evenwicht, en in een waas zie ik een gezicht en hoor ik een afgrijselijk geknars onder mijn voeten. Hij is het, de man die ik gisteravond op tv heb gezien. Ik heb een slak vertrapt, en nu is zijn huisje stuk.

‘Sorry, ik heb… ik ben op een van uw slakken gaan staan,’ zeg ik. ‘Nou ja, het zijn natuurlijk niet echt uw slakken, maar u snapt wel wat ik bedoel.’ Ik nam aan dat de juiste woorden vanzelf zouden komen; hoe kon ik zo dom zijn.

Ik kijk hem aan. Hij draagt tuinhandschoenen die onder de modder zitten en in zijn ene hand heeft hij een schoffel met een rode steel. Het staat gek bij zijn blauwe overhemd, want dat is zo’n stijf hemd dat de meeste mannen naar hun werk dragen. Hij heeft zweetplekken onder zijn armen en zijn spijkerbroek is bruin bij de knieën, waarschijnlijk omdat hij op de grond geknield heeft gezeten. Hij staat dicht bij me, en ik moet mijn uiterste best doen om geen vies gezicht te trekken; hij ruikt vreemd, alsof hij zich al in geen dagen heeft gewassen. Zijn haar lijkt wel nat, zo vet is het.

Ik wil net uitleggen waarom ik ben gekomen, als ik zie hoe hij me aanstaart. Alsof hij zijn ogen niet van me af wil houden, omdat ik er anders misschien nog vandoor ga. Hij kan niet geloven dat ik hier voor hem sta… Een duizelig, misselijkmakend gevoel overspoelt mij als het tot me doordringt wat ik deze man aandoe. Dat ik zijn reactie helemaal niet heb voorzien! Ik heb er totaal niet bij stilgestaan. Wat is er toch met mijn hoofd aan de hand?

‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Dit is vast een ontzettende schok voor u. Ik weet dat ik erg op uw vrouw lijk. Ik schrok er zelf ook van toen ik het op het nieuws zag… toen ik hoorde wat er is gebeurd. Daarom ben ik hier ook, zo ongeveer. Ik hoop… o, god. Ik voel me heel vreselijk.’

‘Kende u Geraldine?’ Zijn stem beeft. Hij komt nog dichterbij, en hij ontleedt me met zijn blik. Eén ding weet ik zeker: ik ben totaal niet bang voor hem. Als er iemand bang is, dan is hij het. ‘Waarom… waarom lijkt u zoveel op haar? Bent u…?’

‘Ik heb helemaal niets met haar te maken. Ik kende haar ook helemaal niet. Ik lijk alleen toevallig erg op haar. En dat is ook niet de reden waarom ik hier ben. Ik weet ook niet waarom ik daar over begon.’

Ik weet zeker dat deze man mijn gezicht nu voor het eerst ziet. Hij heeft geen idee wie ik ben. Dat wil dus zeggen dat hij me niet heeft achtervolgd in een rode Alfa Romeo; hij is ook niet degene die me gisteren voor een bus heeft geduwd.

‘Gaat het wel?’ vraagt hij uiteindelijk. Hij heeft de schoffel op de oprit laten vallen en zijn handschoenen uitgetrokken. Ik had het niet eens gemerkt.

Het dringt tot me door dat ik daar als een standbeeld sta te zwijgen. ‘Hoe heet u?’ vraag ik hem. ‘Op het nieuws zeiden ze dat u Mark Bretherick heet.’

‘Hoe bedoelt u, “op het nieuws zeiden ze”?’

‘Dus u bent echt Mark Bretherick?’

‘Ja.’ Zijn blik lijkt wel aan me vastgelijmd. Zo ziet iemand eruit die in trance is, denk ik.

Wat moet ik nu zeggen? Dat ik hem niet geloof? Dat ik bewijs wil zien? ‘Mag ik misschien even binnenkomen? Ik wil iets met u bespreken, en het is nogal gecompliceerd.’

‘U lijkt zo ontzettend op Geraldine,’ zegt hij nog een keer. ‘Het is niet te geloven.’ Hij maakt geen aanstalten om het huis in te gaan.

Er tikken vijf seconden voorbij. Zes, zeven, acht. Als ik nu niet het initiatief neem, blijft hij hier naar mijn gezicht staan staren tot het straks avond wordt.

‘Wat is er met u gebeurd?’ Hij wijst naar de schaafwonden op mijn wang.

‘We moeten naar binnen,’ zeg ik. ‘Kom, geef me uw sleutel.’ Het is vreemd, maar ik vind dat helemaal niet aanmatigend van mezelf, en ook niet gek. Hij is op dit moment alleen maar bezig met mijn gezicht.

Hij voelt in zijn zakken en blijft maar staren. Het voelt als een enorme opluchting als hij me uiteindelijk zijn sleutel overhandigt en ik me kan omdraaien.

Ik doe de voordeur open en loop een grote donkere ruimte in, die bijna even hoog is als breed, met glimmende houten vloerdelen en een houten lambrisering. Uitbundig stucwerk siert het plafond, wat me doet denken aan een landhuis. Er zijn twee grote raampartijen, die allebei grotendeels vrij zijn van de begroeiing die tegen de buitenmuur op kruipt, en de voordeur staat wijd open maar toch is het hierbinnen zo donker dat het wel lijkt alsof het een ondergrondse ruimte is. De laaghangende kroonluchter brandt, maar dat maakt niets uit. Het is alsof de donkere muren en vloer het licht opzuigen.

Voor me staat een houtkachel, die aangemaakt is ook al is het pas augustus. En toch is het hier kil. In het midden van de ruimte staan twee bijpassende stoelen zij aan zij. Ze lijken me antiek: slank en zonder armleuningen, met een S-vorm om de rug van degene die erop zit te volgen, bekleed met een crèmekleurige zijden stof. Rechts van me steekt een trap de hal in, met houten leuningen aan beide kanten. Acht steile treden leiden naar een klein vierkant bordes, waarna zowel naar links als naar rechts nog meer treden naar boven leiden. Een van de ramen is een erker met een vensterbank, een halve achthoek met daarin kussens van verschoten bordeauxrood fluweel. Tegen de muur achter me staan een groot aquarium en een chaise longue.

Mark Bretherick – hoe kan ik hem anders noemen? – loopt langs me en gaat op een van de twee stoelen voor de kachel zitten. ‘De zitkamer staat vol met vuilniszakken.’

Ik ga naast hem zitten. Hij kijkt me niet meer aan. Hij staart door het deurtje van de kachel naar de gloeiende houtblokken. Ik heb het nog steeds koud, ook al voel ik nu de warmte tegen mijn gezicht slaan. Ik kijk naar het dichtstbijzijnde raam en zie een druppel water op de stenen vensterbank liggen, als een enkele traan die de kamer in druppelt.

‘Koud,’ zegt hij. ‘Ouwe ruïne. Deze kamer is altijd steenkoud.’

‘Het is vandaag ook veel koeler dan gisteren,’ zeg ik. ‘Gisteren was het zo broeierig.’ Ik vul de lucht tussen ons met loze woorden om onze ontmoeting minder bizar te laten lijken.

‘Zo noemde Geraldine dit huis – de ouwe ruïne. Toen we het kochten hebben we alleen onze slaapkamer en de badkamers op laten knappen, verder niks. De rest kon wel wachten, zei Geraldine.’

‘Het is een schitterend huis.’

‘Tijd zat, zei ze. Die badkamers hebben me elk dertigduizend pond gekost. Geraldine vond de badkamer de belangrijkste ruimte in huis. Dat nam ik dan maar aan. Ik was er zelf toch nooit.’

‘Hoe bedoelt u?’

Hij draait zich om en kijkt me aan. ‘Ik kan bijna niet naar u kijken.’

‘Het spijt me.’

Hij schudt zijn hoofd. Als hij beweegt komt er steeds een wolk van die scherpe, vieze lucht op me af. ‘Daar heb ik hun lichamen gevonden. Wist u dat?’

‘Waar?’

‘Boven, in bad. Geraldine lag in de ene badkuip, en Lucy in de andere. Wist u dat dan niet?’

‘Nee. Ik weet alleen wat ik gisteren op het nieuws heb gezien.’

‘Weet u wat GHB is?’

‘Nee, wat is dat?’

Zijn ogen staan ver, leeg. ‘Je hoort er wel eens over, dit soort dingen, maar ze staan zo ver van je af… en dan vraag je je af hoe mensen door kunnen gaan met hun leven, na zoiets. Hoe kunnen ze honger of dorst voelen? Hoe kunnen ze hun veters strikken, of hun haar kammen?’

‘Ja. Dat heb ik me ook wel eens afgevraagd.’

‘Toen u aanbelde was ik bezig met het wieden van de borders.’

Ik zit naast hem, maar ik ben lichtjaren verwijderd van zijn verdriet. Ik voel het als een ijzeren obstakel tussen ons in.

Hij kijkt me nog eens aan. ‘Wacht hier. Ik wil u iets laten zien.’ Hij springt van zijn stoel. Ik schrik zo dat ik ook opspring. Onvoorspelbaar. Ik houd niet van onvoorspelbaar. Ik weet niet of ik het wel trek als hij me straks iets laat zien dat met de dood van Geraldine of Lucy te maken heeft. Stel dat hij nu naar een van die badkamers toe is? Wat zal hij bij zich hebben als hij zo weer terugkomt? Ik stel me een mes voor, een pistool, een leeg medicijnpotje.

Ik weet niet hoe Geraldine haar dochter en zichzelf heeft vermoord. Het is een vraag waar ik niet eens bij stil wil staan.

Ik haal mijn handen door mijn haar. Wat doe ik hier in godsnaam? Wat wil ik eigenlijk? Hij heeft er ook niks aan dat ik hier ben. Ik zou de deur open moeten doen en weg moeten rennen.

Mijn telefoon gaat en ik schrik. Ik neem snel op, om te zorgen dat het platvloerse getril ophoudt de trieste stilte te doorbreken. Te laat besef ik dat ik hem eigenlijk uit had moeten zetten. Het is Owen Mellish van kantoor. ‘Stoute meid,’ zegt hij. ‘Waar hang je uit?’

‘Ik kan nu niet praten,’ zeg ik tegen hem. ‘Is er iets?’

‘Met mij niet, nee. Maar ik dacht, ik laat je even weten dat Madam Kak al twee keer heeft gebeld sinds je weg bent gegaan. Ze was niet bepaald blij om te horen dat je kennelijk een dagje vrij hebt genomen. Ik zei dat je waarschijnlijk aan het shoppen bent.’

‘Ik bel haar wel. Bedankt.’ Ik hang op voordat hij nog meer irritante dingen kan zeggen. Boven mijn hoofd hoor ik onheilspellend gekraak. Ik weet niet of ik nog wel tijd heb om Natasha Prentice-Nash te bellen voordat Mark Bretherick weer tevoorschijn komt, en ook niet of het me lukt zonder dat hij me hoort, maar ik denk dat ik ook niet kan blijven zonder iets heel gewoons te doen. Ik heb afleiding nodig van de man hierboven, en van zijn dode gezin en de souvenirs die hij me zo dadelijk gaat laten zien.

Ik ga zo ver mogelijk bij de trap vandaan staan, kies Natasha’s nummer en druk op het telefoontje. Ze laat hem twee keer overgaan en neemt dan op, waarbij ze haar hele hart en ziel in de klinkers legt, zoals ze altijd doet. ‘Met Sally,’ fluister ik.

‘Sally! Eindelijk. We hebben een probleempje, vrees ik. De mensen van Consorzio zijn er al.’

‘O, oké.’

‘Nou, dat is dus helemaal niet oké. Er is een misverstand over de documentaire.’

‘Ga me nou niet vertellen dat het niet doorgaat, hè?’ Ik doe mijn ogen dicht en wens dat ik kon zeggen: ‘Nee, je spreekt helemaal niet met Sally Thorning, maar ik vervang haar vandaag even. Helaas kan ik dat alleen doen voor die onderdelen van haar leven die gladjes verlopen.’

‘Ik heb de producent vandaag gesproken,’ zegt Natasha, ‘en die wil nog steeds graag.’

‘Hartstikke mooi. Dus…’ Ik voel me pijnlijk onzeker. Links van me is een deur. Zo zachtjes mogelijk doe ik die open en glip een nog veel grotere ruimte binnen. Het is een zitkamer, maar hij lijkt totaal niet op mijn eigen zitkamer thuis. ‘Zitkamer’ is een veel te gezellig woord voor waar ik nu ben – salon zou beter zijn. Net als de hal is ook deze ruimte donker en met hout betimmerd, en je zou bijna zeggen dat het een elegante grot is die is opgeknapt voor lieden van de betere stand, misschien als tijdelijke schuilplaats voor een koning op de vlucht. Ik heb geen tijd om verder nog ergens op te letten, maar mijn blik wordt getrokken naar de zwarte vuilniszakken. Het zijn er minstens tien, en ze liggen in een hoop op het Perzische tapijt voor de open haard.

‘Vittorio schijnt te denken dat zowel hij als Salvo wordt geïnterviewd, maar volgens Salvo heb jij met hem afgesproken dat er alleen een interview met hem zou zijn,’ zegt Natasha. ‘Hij beschuldigt ons ervan dat we maar wat met hem sollen.’

Ik slaak een zucht. ‘Het interview is met hem en met Vittorio – dat is ook altijd het plan geweest. Salvo vindt het niet fijn, maar hij weet het al eeuwen.’

‘Kan jij hem niet even bellen om hem stroop om de mond te smeren? Dat je hem even vertelt hoe belangrijk hij is? Je weet wel wat hij wil horen.’

Ik zou hem veel liever eens even duidelijk maken hoe verschrikkelijk irritant hij is. Ik verzeker Natasha dat ik mijn best zal doen om hem te sussen en zij beëindigt het gesprek met een kort ‘Ciao’. Ik zet mijn telefoon uit en stop hem in mijn tas. Dan doe ik de deur weer open en kijk de hal in. Nog geen Mark, en geen geluid van boven. Wat moet ik doen als hij niet snel weer naar beneden komt? Hoelang blijf ik wachten tot ik moet controleren of alles wel in orde is met hem? Of totdat ik moet gaan? Het lijkt me niet waarschijnlijk dat ik het een of het ander zal doen.

Ik loop naar de hoop vuilniszakken die er zo eigenaardig uitzien op het zeer gedetailleerde patroon van het kleed. Ik trek de dichtstbijzijnde zak open en doe mijn best om het plastic zo min mogelijk te laten ritselen. Los van een paar kleine roze regenlaarsjes zit de zak vol met dameskleding. De kleren van Geraldine: heel veel zwarte broeken – van fluweel, suède, corduroy, maar geen jeans – en kasjmier truien in alle kleuren. Verzamelde ze soms kasjmier? Ik kijk in een andere zak en vind een eindeloze hoeveelheid flesjes, tubes, potjes en verstuivers, en een stuk of twintig paperbacks, waarvan de meeste een pastelkleurig omslag hebben – perzik, citroengeel, mintgroen. Daaronder zit iets met een harde rand, iets dat tegen mijn enkel zwaait als ik de zak wil verplaatsen, en ik grom tussen mijn tanden.

Ik kijk over mijn schouder om te controleren of ik nog even door kan gaan, en grijp dan onder in de zak en trek twee zware houten lijstjes tevoorschijn. Het zijn foto’s van Geraldine en Lucy. Ik houd ze even vlug voor me uit, want ik ben nog niet klaar voor de schok om ze van al te dichtbij te bekijken. Geraldine glimlacht en houdt haar hoofd een beetje schuin. Ze draagt een wit T-shirt met een boothals, een zwarte zigeunerrok, zilveren sandaaltjes met bandjes om de enkels en een donkere zonnebril die ze als haarband gebruikt. De mouwen van een zilvergrijze trui heeft ze om haar middel geknoopt. Achter haar staat een kersenboom in bloei, en een gebouw met een plat dak, blauw geschilderd, met witte luiken voor de ramen. Ze staat tegen een roodstenen muur geleund.

Ik hou de foto dichter bij mijn ogen en voel mijn hartslag in mijn oren. Mijn armen trillen. Ik ken die plek, dat stompe blauwe gebouw. Ik heb het wel eens gezien. Ik weet zeker dat ik zelf ook wel eens heb gestaan op de plek waar Geraldine staat, op de foto, maar ik kan me niet herinneren waar het is. Het laatste wat ik nu wil is nog een verband tussen Geraldine en mij ontdekken. Maar wat is dat ook alweer? Waar is het ook alweer? Mijn gedachten draaien rond, maar ik kom er niet op.

De foto van Lucy, die ik maar heel even kan bekijken, heeft dezelfde achtergrond. Lucy zit op een stenen muurtje en draagt een donkergroen overgooiertje met een groen met wit gestreepte bloes, witte enkelsokjes en zwarte schoenen. Haar haar draagt ze in twee vlechtjes. Ze zwaait naar de camera. Naar degene die de camera vasthield…

Haar vader. De woorden steken me als een koude naald. De man boven, wie hij ook mag zijn, gooit foto’s van zijn vrouw en dochter weg. Van de vrouw en de dochter van Mark Bretherick. Godallemachtig. En ik blijf hier gewoon bij hem in huis alsof er geen gevaar is.

Ik denk verder niet na. Ik trek de gele koordjes van de zak dicht en maak er een knoop in zonder de foto’s terug te stoppen. Ik neem ze mee. Ik ren naar de deur, de hal in, en dan blijf ik als bevroren staan. Bijna laat ik de foto’s vallen. Hij is er weer, en zit in zijn stoel voor de kachel. Zijn hoofd gebogen, starend naar zijn schoot. Is hij soms vergeten dat ik er ben? Ik staar vol afgrijzen naar de foto’s in mijn hand, ze hangen tussen ons in, in de lucht. Als hij zich nu omdraait, dan ziet hij ze. In godsnaam, blijf zo zitten.

Ik doe de rits van mijn tas open en prop de foto’s erin, waarna ik mijn telefoon pak. ‘Sorry,’ zeg ik, en ik zwaai in de lucht, een cartoonesk gebaar. ‘Mijn telefoon ging en… ik dacht dat ik hem maar beter daar kon opnemen. Ik wilde niet… u begrijpt het wel.’ Ik kan dit niet. Ik kan hier niet zo staan met de foto’s van Geraldine en Lucy in mijn tas en net doen alsof er niets is veranderd.

Mijn vingers trekken aan de rits, maar hij wil niet meer dicht. Ik houd de tas zo vast dat hij achter mijn rug bungelt. Als hij goed kijkt, ziet hij de randen van de lijstjes er uitsteken, maar hij heeft nog geen blik in mijn richting gewaagd. Op zijn schoot ligt een stapel A4’tjes. Wit, bedrukt. Daar kijkt hij naar. ‘Ik wil u iets laten lezen.’

‘Ik moet weg.’

‘Geraldine heeft een dagboek bijgehouden. Ik wist het pas toen ze dood was. U moet het lezen.’

Ik schrik van het woord ‘moet’. In zijn stoel, met zijn lange benen bij de enkels gekruist, ziet hij er weer ongevaarlijk uit. Breekbaar. Als een hooiwagen die je met je hand zou kunnen dooddrukken zodat hij op de grond valt.

‘U hebt me helemaal niet gevraagd wat ik hier kom doen.’ Ik injecteer een behoorlijke dosis achterdocht in mijn stem, hoop ik. ‘Waarom ik ben gekomen.’

Zijn ogen glijden naar de vloer. ‘Sorry,’ zegt hij. ‘Dat is onbeleefd. Ik ben een beroerde gastheer.’

‘Verleden jaar heb ik een man ontmoet die me vertelde dat hij Mark Bretherick heette. Hij beweerde dat hij hier woonde, in Corn Mill House, en dat hij een vrouw had die Geraldine heette en een dochter, Lucy. Hij vertelde dat hij een eigen bedrijf had, Spilling Magnetic Refrigeration…’

‘Dat is mijn bedrijf.’ Een fluistering. Zijn ogen staan ineens veel scherper en helderder als hij zich omdraait en mij aankijkt. ‘Wie… wie was die man? En hoe bedoelt u, dat hij dat beweerde? Deed hij dan net alsof hij mij was? Waar hebt u hem dan ontmoet? Wanneer?’

Ik haal diep adem en geef hem de beperkte versie van het verhaal, waarbij ik de man die ik in Seddon Hall heb ontmoet omschrijf, zo gedetailleerd als ik kan. Ik vertel niet van de seks, want dat doet niet ter zake. Dat was gewoon iets verkeerds en iets stouts dat ik toen nodig had zodat ik daarna weer braaf naar huis kon.

Mark Bretherick luistert aandachtig terwijl ik aan het woord ben, en hij schudt af en toe zijn hoofd. Niet omdat hij het niet kan volgen, maar bijna alsof mijn verhaal voor hem een bevestiging is van iets dat hij al een tijd vermoedde. Hij heeft iets in gedachten. Een naam. Hoop vermengd met vrees begint zich in mij te roeren. Ik kan er nu niet meer onderuit; hij gaat me iets vertellen wat ik niet had willen weten. Iets wat heeft geleid tot de moord op een vrouw en een klein meisje.

Ik maak mijn verhaal af. Hij draait zich vlug van mij af en wrijft met zijn duim over zijn kin. Niets. Stilte. Ik trek dit niet. ‘U weet wie het is, hè? U kent hem.’

Hij schudt zijn hoofd.

‘Maar u dacht ergens aan. Waaraan dan?’

‘Weet de politie hiervan?’

‘Nee. Wie is het? Ik weet dat u het weet.’

‘Ik weet het niet.’

Hij liegt. Hij kijkt net als Nick als die een nieuwe fiets heeft gekocht van meer dan duizend pond en dan doet alsof hij maar vijfhonderd kostte. Ik wil schreeuwen dat hij me de waarheid moet vertellen, maar ik weet dat hij dan alleen nog maar meer dichtklapt. ‘Is er iemand die jaloers op u is, die misschien iets met Geraldine heeft gehad? Iemand die zich graag voordoet alsof hij u is?’

Hij overhandigt me het stapeltje papier. ‘Lees dit maar,’ zegt hij. ‘Dan weet u precies wat ik weet.’

Als ik uiteindelijk weer opkijk nadat ik alle negen stukjes dagboek twee keer heb gelezen, en zo veel mogelijk ervan heb opgeslagen, staat er een beker thee op een houten bijzettafeltje naast mijn stoel. Ik had niet eens gemerkt dat hij die was gaan halen. Hij loopt voor me te ijsberen, heen en weer, heen en weer. Ik doe mijn best om mijn walging niet te laten blijken; deze vrouw was tenslotte zijn echtgenote.

‘Wat denkt u?’ zegt hij. ‘Is dit het dagboek van iemand die zichzelf en haar dochter zou doden?’

Ik pak mijn beker en wil bijna om melk vragen, maar doe het toch maar niet. Ik neem een slok die in mijn mond en keel brandt. Op de beker staat gedrukt: ‘SCES ‘04 The International Conference on Strongly Correlated Electron Systems, July 26-30 2004, Universität Karlsruhe (TH) Germany’.

‘Degene die dat allemaal heeft geschreven is niet de Geraldine die ik ken. Maar dat zegt ze ook, natuurlijk. Ze heeft zich keurig ingedekt: “Ik doe precies het tegenovergestelde van wat ik denk en voel.”‘

‘Ze heeft ook niet elke dag geschreven,’ zeg ik. ‘Als je naar de data kijkt, bedoel ik. Misschien heeft ze alleen maar geschreven als ze zich heel down voelde. Misschien voelde ze zich op de andere dagen wel helemaal niet zoals hier en was ze dus meestal best gelukkig.’

Zijn woede verbaast me. Hij slaat de beker uit mijn hand, waardoor die door de hal vliegt en alles onder de thee komt te zitten. Ik kijk naar de boog die de beker door de lucht maakt, en zie hoe hij uiteindelijk op de vensterbank terechtkomt terwijl hij schreeuwt: ‘Doe niet net alsof ik geestelijk gestoord ben!’ Ik duik weg en maak me klein om een eventuele aanval af te weren, maar hij zit al op zijn knieën voor me om te zeggen dat het hem spijt. ‘O god, het spijt me, het spijt me zo verschrikkelijk, gaat het wel? Jezus, ik had u wel een derdegraads verbranding kunnen bezorgen!’

‘Ik heb niks, echt niet.’ Ik hoor de trilling in mijn stem en vraag me af waarom ik zo mijn best doe om hem gerust te stellen. ‘Het viel op de vloer, niet op mij.’

‘Het spijt me zo verschrikkelijk. Ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen. God mag weten wat u nu van mij denkt.’

Ik voel me duizelig, gevangen. ‘Ik wilde u helemaal niet boos maken,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik wilde alleen zo graag iets positiefs zeggen. Het is verschrikkelijk, dat dagboek. Dat weet u natuurlijk ook wel, en ik wilde het niet nog erger maken dan het al is.’

‘U kunt het niet erger maken dan het al is.’ In zijn ogen zie ik de uitdaging.

‘Nou, goed.’ Ik hoop dat ik nu niet mijn eigen stompzinnigheidsrecord ga breken. ‘Ja, dit lijkt me wel het dagboek van iemand die in staat zou zijn om haar eigen dochter te vermoorden. Nee, ik denk niet dat dit het dagboek is van iemand die in staat is tot zelfmoord.’

Hij kijkt me gespannen aan. ‘Ga door.’

‘Degene die dit heeft geschreven… die stem die schreeuwt om zelfbehoud, tegen elke prijs. Als ik zou moeten raden naar het soort vrouw dat dit heeft geschreven, dan zou ik zeggen – nee, dit is misschien te erg.’

‘Zeg het.’

‘Narcistisch, verwend, hoogmoedig – zij kan altijd alles beter dan iedereen…’ Ik bijt op mijn lip. ‘Sorry. Ik ben niet erg diplomatiek.’ Een nietsontziend ego, voeg ik er in stilte aan toe. Iemand die andere mensen als waardeloze wegwerpartikelen ziet zodra ze een obstakel beginnen te vormen voor wat zij wil in het leven.

‘Het is niet erg,’ zegt Mark Bretherick. ‘Wat u zegt is niet meer dan de waarheid. Zoals u die ziet.’ Ik hoor nu een spoortje woede in zijn stem.

‘Een deel van wat ze schrijft is precies wat ik zou verwachten,’ zeg ik. ‘Het kan waanzinnig frustrerend zijn, het ouderschap.’

‘Geraldine kon er ook nooit onderuit. Ze was fulltime moeder. Maar ze heeft ook nooit gezegd dat ze er wel even onderuit wilde.’

‘Iedereen wil er wel eens even onderuit. Moet u horen, als ik fulltime bij mijn kinderen moest zijn, dan zou ik heel sterke kalmerende middelen nodig hebben om de dag door te komen. Ik begrijp hoe uitgeput ze zich voelde en dat ze ook wat tijd en ruimte voor zichzelf nodig had, maar… een kind opsluiten in een donkere kamer en haar urenlang laten schreeuwen, en de deur dichttrekken zodat ze er niet uit kan, en dan dat stukje over dat ze haar moet laten lijden omdat ze zich anders geen beschermende, liefhebbende moeder kan voelen. Dat is echt ziek.’

‘Waarom heeft ze niet gevraagd om iemand in dienst te nemen? We kunnen ons makkelijk een kindermeisje veroorloven – wel twee! Geraldine had helemaal niet hoeven zorgen als ze dat niet had gewild. Ze zei dat ze het wilde. Ik dacht ook echt dat ze het fijn vond om te doen.’

Ik kijk weg van de woede en de pijn in zijn ogen. Ik heb geen antwoord voor hem. Als ik Geraldine was geweest, en als ik een rijke man had en in zo’n landhuis woonde, dan had ik mijn man de opdracht gegeven om een heel team bedienden in dienst te nemen zodra ik terugkwam van de kraamafdeling. ‘Sommige mensen kunnen niet goed om hulp vragen,’ leg ik uit. ‘Vrouwen zijn er vooral heel slecht in.’

Hij wendt zich van me af alsof het hem ineens niet meer boeit. ‘Als hij net kan doen alsof hij mij is, dan kan hij ook net doen alsof hij haar is,’ zegt hij terwijl hij in zijn handen blaast. ‘Geraldine was geen narcist – het tegendeel juist.’

‘Denkt u dan dat dit door iemand anders is geschreven? Maar… ja, Geraldines handschrift zou u toch zeker wel herkennen?’

‘Zien die letters er soms uit alsof ze met de hand zijn geschreven?’ vraagt hij geïrriteerd.

‘Nee, maar ik nam aan dat...’

‘Sorry.’ Hij kijkt vol walging vanwege het feit dat hij nu alweer, zo kort na de vorige keer, zijn excuses moet aanbieden. ‘Dat dagboek is op Geraldines computer gevonden. Er bestaat geen handgeschreven versie van.’

Ik heb een zure smaak in mijn mond. ‘Wie is William Markes?’ vraag ik. ‘De man van wie ze zegt dat die haar leven zal ruïneren?’

‘Goeie vraag.’

‘Wat? Dus dat weet u helemaal niet?’

Hij stoot een lachje uit zonder dat zijn mond mee lacht. ‘Tot nu toe weet u meer van hem dan ik.’

Mijn adem stokt in mijn keel. ‘Bedoelt u…?’

‘Al vanaf de eerste keer dat ik dat dagboek heb gelezen, heb ik een naam in mijn hoofd maar niemand om hem op te plakken: William Markes. En nu duikt u hier zomaar ineens op. Fysiek gesproken bent u Geraldines dubbelganger, en nu vertelt u me ook nog dat u een man hebt ontmoet die deed alsof hij mij was. Maar we weten niet wie die man is. Dus nu zitten we met een man die u in dat hotel hebt ontmoet van wie we de naam niet weten.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik ben wetenschapper. Dus als ik alles bij elkaar optel…’

‘Dan komt u tot de conclusie dat de man die ik vorig jaar heb ontmoet William Markes was.’

Soms lijkt dat wat het beste uitkomt ook het meest logisch: je verbindt twee dingen aan elkaar omdat het kan, niet omdat het zo moet. Ik ben ook wetenschapper. Wat nu als de twee onbekenden helemaal niet met elkaar verbonden zijn? Wat nu als die man in Seddon Hall loog omdat hij de regels een weekje schond en zich wilde indekken, maar niet omdat hij een psychopaat was, in staat tot moord?

Als William Markes, wie dat ook maar mag zijn, Geraldines dagboek heeft geschreven nadat hij haar had vermoord, waarom zet hij dan zijn eigen naam erin? Ik ben meer van de exacte wetenschap en ik ben geen psycholoog, dus heb ik geen idee of zoiets plausibel is.

‘U moet hiermee naar de politie. Ze hebben hun zoektocht naar William Markes opgegeven. Maar als zij horen wat u me zojuist hebt verteld…’

Ik sta op. ‘Ik moet gaan,’ zeg ik, en ik pak mijn tas achter mijn stoel weg. Ik vouw mijn armen eromheen, zodat hij de lijstjes niet kan zien. ‘Sorry… ik moet mijn kinderen vandaag al voor de lunch ophalen van het dagverblijf, en ik heb nog wat boodschappen te doen.’ Een leugen. Dinsdag en donderdag zijn Nicks dagen, de dagen waarop tasjes zoekraken en rekeningen en uitnodigingen voor verjaardagspartijtjes in het niets oplossen.

Ik heb Zoe en Jake nog nooit, echt nog nooit voor de lunch opgehaald. Hun strenge dagverblijfregime is een van de vele dingen waar ik me schuldig over voel.

‘Wacht.’ Mark loopt achter me aan de hal door. ‘Hoe heette dat hotel? Waar was het?’

Ik doe de voordeur open en voel me echter als de frisse buitenlucht me in het gezicht slaat. Buiten is het zonnig, slechts een paar passen verder dan waar ik nu sta, maar toch lijkt het licht nog heel ver weg. ‘Ik weet niet meer hoe het hotel heette.’

‘Dat weet u wel.’ Hij kijkt triest. ‘U gaat dit toch wel aan de politie vertellen?’

‘Ja.’

‘Alles? Ook de naam van het hotel?’

Ik knik en mijn hart krimpt ineen bij zoveel bedrog. Het kan niet.

‘Komt u nog een keer terug?’ vraagt hij. ‘Alstublieft?’

‘Waarom?’

‘Ik wil nog een keer met u praten. U bent de enige die het dagboek heeft gelezen, behalve de politie en ikzelf.’

‘Oké.’ Ik ben in staat om alles te beloven, als ik maar weg mag. Hij glimlacht. Ik zie een bepaalde hardheid in zijn ogen; vastberadenheid.

Ik ben absoluut niet van plan om ooit nog terug te keren naar Corn Mill House.

Ik rijd naar Rawndesley, in shock na mijn ontmoeting met Mark. Ik moet alles wat met hem te maken heeft en met wat er is gebeurd zo snel mogelijk vergeten. Op het kantoor van de Save Venice Foundation breng ik een paar uur door om de toestand met Salvo, Vittorio en de tv-producent op te lossen, wat me niet lukt. Natasha Prentice-Nash zegt niets over mijn gehavende gezicht. Ook bedankt ze me er niet voor dat ik langskom op een dinsdag en ze verontschuldigt zich niet dat ze iets op mijn bordje schuift dat daar helemaal niet thuishoort, alleen maar omdat ik op kantoor toevallig de enige ben met basale sociale vaardigheden.

Als ik terugkom is er niemand thuis. Ik kijk omhoog door mijn autoruit en zie dat de gordijnen in onze zitkamer open zijn. Normaal gesproken zijn ze dicht rond deze tijd, met daarachter de warme gloed van de schemerlamp zodat Zoe en Jake kindertelevisie kunnen kijken zonder dat het zonlicht hen daarbij stoort.

Ik klauter uit de auto en sleur mijn handtas achter me aan, dan kijk ik de straat in om te zien of Nicks auto ergens staat. Niet, dus. Desalniettemin roep ik de namen van mijn gezinsleden als ik mezelf binnenlaat. Ik kijk op mijn horloge: kwart voor zes. Misschien zijn de kinderen nog wel op het dagverblijf. Misschien is Nick wel laat van zijn werk vertrokken. Niet dat hij dat ooit heeft gedaan in alle jaren dat ik hem nu ken. Lijkt me wel lekker, zo’n baan, denk ik vaak.

Ineens kom ik op een verschrikkelijke gedachte. Als Nick nou is vergeten dat hij Zoe en Jake op zou halen? Nee, dan was hij nu in elk geval zelf thuis geweest. Hij is nooit later dan halfzes. Het enige wat ik wil is thuiskomen in mijn gewone, rommelige, lawaaiige huis, met twee luidruchtige kinderen en een man die een glas wijn voor me klaar heeft staan. Maar waar is iedereen?

Ik ren naar boven, naar de keuken. Mijn maag draait in een knoop van bezorgdheid als ik geen briefje op tafel zie liggen. Nick laat altijd een briefje achter. Het is me uiteindelijk gelukt om het tot hem door te laten dringen dat ik me zorgen maak als ik niet weet waar hij uithangt. Eerst zei hij dingen als: ‘Waar zou je je dan zorgen over moeten maken? Ik bedoel, ik ben heus wel ergens, toch?’ Zoe en Jake zijn nu ook heus wel ergens; het probleem is alleen dat ik niet weet waar dat ergens is.

Als ik de keuken uit loop om al onze andere kamers en die vele trappen van ons af te zoeken naar een briefje van Nick, zie ik ineens een kleurige flits aan de rand van mijn blikveld. Het aanrecht aan beide kanten van de gootsteen is bedekt met plasjes van een rode vloeistof, sommige klein en andere groter. Ook de muur in de keuken zit onder de rode vegen. Bloed. O, nee. Nee, in godsnaam

Op de grond weerkaatst het licht van kleine scherven die op het linoleum liggen. Gebroken glas.

Ik neem de trap met drie treden tegelijk naar de zitkamer. Ik grijp de telefoon en wil net de politie bellen als ik een papiertje boven op de televisie zie liggen. ‘We zijn bij mijn ouders gaan eten,’ heeft Nick op dat papiertje geschreven. ‘Rond achten weer terug. Wilde spaghetti puttanesca maken voor de kinderen, maar heb de pot passata laten vallen – ruim ik straks wel op!’ Als de betekenis van deze woorden doordringt tot mijn brein heb ik het alarmnummer al bijna ingedrukt. Ik gooi de telefoon op de bank en ren terug naar de keuken waar ik hysterisch begin te lachen. Passata. Natuurlijk. Door de hele keuken. De politie heeft mazzel; het had niet veel gescheeld of ik had mijn hysterie op hen losgelaten.

Ik ga aan tafel zitten huilen, heel lang, maar dat kan me niks schelen. Ik mag verdomme net zo lang huilen als ik wil. Tussen mijn snikken door scheld ik mezelf uit omdat ik zo’n egocentrisch kreng ben geweest.

Na een poosje kom ik tot bedaren en schenk ik een glas wijn voor mezelf in. Ik heb de energie niet om de rotzooi op te ruimen. De hartverscheurende angst is weggeëbd maar ik voel nog altijd het gat dat het binnen in me heeft gemaakt. Mark Bretherick moet zich ook zo hebben gevoeld, alleen voor hem kwam er geen eind aan de nachtmerrie. Zijn hele leven is nu een hel. Paniek houdt niet eeuwig aan. Dat moet uiteindelijk over zijn gegaan, maar de verschrikking is gebleven – kil, zonder de afleiding van de waanzin, en eindeloos.

Ik huiver. Het idee is onverdraaglijk. Goddank weet ik niet hoe zoiets voelt. Goddank is Zoe en Jake niets ergers overkomen dan de weerzinwekkende kookkunsten van Nicks moeder.

Uit mijn handtas in de hal haal ik de twee fotolijstjes tevoorschijn en neem ze mee naar de zitkamer, na een korte stop in de keuken voor mijn wijn. Nu ik weet dat er niets aan de hand is met Nick en de kinderen ben ik blij dat ik alleen ben. Ik ga op de bank zitten en leg de foto’s naast me neer. Dat lage stenen muurtje, die kersenbloesem, dat niet voltooide blauwe gebouw met de witte luiken… Ik weet dat ik dat allemaal al eens heb gezien, maar waar? Er vonkt iets in mijn geheugen. Ik hoor mezelf zeggen: ‘Wel gek dat ze de buitenkant blauw hebben geschilderd, hè? Het past niet bepaald bij de omgeving.’ Tegen wie had ik het? Mijn gedachten komen krakend op gang, afgestompt en wazig na twee dagen zonder enige adempauze en bijna geen voedsel, na twee dagen van de ene schok in de andere te zijn gevallen.

Het is eigendom van British Telecom. Ik geloof dat het een telefooncentrale is. Dat blauw vind ik niet zo erg. Het is tenminste niet grijs.’ Nick. Nick heeft dat gezegd. Ineens komt het allemaal terug: het is het uilenpark bij Silsford Castle. Dat blauwe BT-gebouw staat daarachter, aan de andere kant van een bescheiden weiland. We zijn twee keer in het park geweest met de kinderen, een keer toen Jake nog maar een baby was, en drie maanden geleden nog eens. Ons tweede bezoek was iets meer omstreden. Zoe wilde een uil adopteren en Jake ook, en ze hebben wel tien minuten gehuild toen ik zei dat ze dan maar moesten delen. Ze eisten er allebei een voor zichzelf. Uiteindelijk had Nick een helder moment en hij heeft toen bloedserieus aan de kinderen uitgelegd dat uilen veel beter af zijn met twee ouders, net als kindjes. Daar zagen Zoe en Jake de logica wel van in: zij hadden ook een papa en een mama, dus dan was het niet meer dan normaal dat Oscar de Bosuil dat ook had.

Ik pak de foto van Lucy Bretherick op. Het muurtje waar ze op zit is zo’n twintig meter bij Oscars hok vandaan. Nog minder. Ik sla mijn armen stevig om mezelf heen en probeer de angst uit me te drukken die aan me begint te knagen. Ik weet niet wat dit allemaal betekent. Het enige wat ik weet is dat de Brethericks steeds maar dichterbij komen.

Ik ren de zes treden af naar onze slaapkamer, gooi de deuren van mijn kledingkast open en trek van alles van de bovenste plank tot ik het zwarte ongestreken hoopje vind waar ik naar op zoek ben – een T-shirt met een witte tekening van een uil erop. Daaronder staat in schuine letters: Uilenpark Silsford Castle. Daar is niets dubbelzinnigs aan. Iedereen die me in dit shirt zou zien, weet dat ik daar dus wel eens ben geweest.

Dit is het shirt dat ik droeg op de dag dat ik de trein naar York nam, op weg naar Seddon Hall. Dit is namelijk wat ik altijd draag als ik in de zomer op reis ben. Het is het enige shirt dat ik heb dat niet te mooi is om op reis te verpesten, en dat ook weer niet zo aftands is dat je er het huis niet mee uit kunt.

Ik moet erachter zien te komen of de foto’s van Geraldine en Lucy zijn genomen voordat ik naar Seddon Hall ging, of daarna.

Ja hoor, Sally. Hoe denk je dat te gaan doen, dan? Wil je Mark Bretherick soms bellen om te vragen of hij je iets meer kan vertellen over de foto’s die je van hem hebt gestolen?

Ik spurt weer terug naar de zitkamer, pak een van de twee houten lijstjes op en begin het te ontmantelen. Sommige mensen schrijven de datum altijd achter op hun foto’s – dat is mijn enige hoop. Terwijl ik de kleine metalen clipjes achterover duw, waarbij ik mijn vingertoppen bezeer, vraag ik me meteen al af wat het eigenlijk uitmaakt. Stel dat de foto’s voor 2 juni verleden jaar zijn gemaakt, wat maakt dat eigenlijk uit? Mijn hersenen willen niet. Ik kan niet eens aan mezelf uitleggen waarom dit van belang is.

Eindelijk komt de achterkant los van het lijstje. Ik gooi het op de grond en staar naar een witte rechthoek. Er staat geen datum. Natuurlijk niet. Geraldine Bretherick was moeder. Ik heb al niet eens tijd om mijn foto’s in lijstjes of albums te doen, laat staan dat ik ze ook nog netjes voor het nageslacht van data kan voorzien – mijn foto’s zitten allemaal in een doos ergens onder in mijn kast. Het uitzoeken van die doos behoort al twee jaar tot mijn goede voornemens met Nieuwjaar. Misschien is in dit geval drie keer scheepsrecht.

Ik wil net het lijstje in elkaar zetten als ik onder aan de achterkant van de foto iets zie: een heel dun lijntje, van links naar rechts. Met de lange nagel van mijn middelvinger – de enige nagel die ik nog niet ben kwijtgeraakt op het slagveld dat mijn huishouden is – peuter ik wat aan het hoekje om de foto los te maken.

Er vallen twee foto’s op mijn tapijt. Mijn spieren verstijven als ik de tweede foto zie. Die zat achter Geraldines foto verstopt en is bijna een precieze replica van de bovenste foto. Er staat een vrouw bij het lage stenen muurtje, voor de kersenbloesem en de telefooncentrale. Ze draagt een vale spijkerbroek en een crèmekleurige bloes. In tegenstelling tot Geraldine glimlacht ze niet. Er is nog wel meer dat anders is. Deze vrouw heeft een vierkant gezicht, plomp. Ze is veel minder aantrekkelijk dan Geraldine. Ze heeft donker haar, maar het is opzettelijk slordig en kort geknipt, aan de ene kant korter dan aan de andere – een fashion statement. Ze draagt leren laarzen met hoge hakken, een bruin leren jasje en donkerrode lippenstift. Haar armen hangen naast haar lichaam; ze kijkt alsof ze zo is neergezet.

Ik staar en ik staar. Dan pak ik het lijstje van Lucy en begin heel langzaam de clipjes los te maken. Waanzin. Dat denk je toch niet echt.

Maar wat ik denk, blijkt toch zo te zijn.

Nog zo’n replica: een jong meisje van ongeveer dezelfde leeftijd als Lucy, ook op dat muurtje. Net als Lucy zwaait ze. Een meisje met dun, onbeduidend bruin haar; het soort bruin dat je niet van grijs kunt onderscheiden. Ze is zo mager dat haar knieën eruitzien als pijnlijke zwellingen in haar stokjesbenen. En die kleren… nee, dat kan toch niet?

Ik snak naar adem als ik iemand hoor. Ik hoor voeten stampen. Het is dus meer dan één iemand, dat is duidelijk. Ik raak in paniek, want waar moet ik die lijstjes verstoppen en hoe moet ik dit allemaal uitleggen? Maar dan dringt tot me door dat het Nick en de kinderen helemaal niet zijn; ik heb de voordeur niet gehoord en er zijn ook geen blije kinderstemmetjes. Ik wrijf in mijn nek, in een poging de spierknopen daar glad te strijken. Doe normaal, Sally. Dit gebeurt minstens twee keer per dag, dus waarom laat ik me er dan zo door op de kast jagen? Het geluid komt van dat unieke kenmerk van ons huis: het blok in het midden. Er zal wel iemand van boven op de trap lopen, en dat trappenhuis loopt immers dwars door mijn woning.

Het magere meisje op de foto draagt de kleren van Lucy Bretherick. Zelfde bloes, zelfde jurk. Zelfs dezelfde sokken en schoenen. Identiek tot op het kantje aan de sokken.

Mijn hart gaat tekeer. Dit is echt te veel. Ik veeg de foto’s van de bank en druk mijn hand tegen mijn mond. Ik moet iets eten, want ander ga ik over mijn nek.

De telefoon gaat. Ik neem op maar kan niet veel meer uitbrengen dat een kreun.

‘Had je je mobiel uitgezet?’ wil een woedende stem weten.

‘Esther. Sorry,’ zeg ik lam. Ik ben zeker vergeten om hem weer aan te doen toen ik wegging bij Corn Mill House.

‘Dan heb je mooi mazzel dat ik nooit naar je luister, of niet? Als ik had gedaan wat jij zei, dan had ik de politie gebeld en dan stond ik nu dus compleet voor lul. Jij zou mij na twee uur terugbellen, of niet soms?’

‘Ik bel je nog,’ zeg ik tegen haar, en ik smijt de telefoon weer neer.

‘Dus jij wilt weten wat ik hier allemaal van denk, behalve dan van dat gedoe met het vreemdgaan. Toch?’

Ik schuif nog wat sausloze spaghetti naar binnen en maak een geluid dat naar ik hoop antwoord biedt op Esthers vraag. Het kostte me een kwartier om haar alles te vertellen, en toen nog tien minuten om haar te laten zweren dat ze het nooit aan iemand zal vertellen, wat er ook gebeurt.

‘Gek, want ik wil het juist zo graag hebben over dat vreemdgaan,’

‘Esther...’

‘Hoe haalde je dat goddomme in je hoofd, mens? Je had het allemaal kwijt kunnen raken, Sal – je huwelijk en je gelukkige huishouden naar de klote en waarvoor? Voor een paar keer een wip met een kerel die je nauwelijks kent? Het leven van je kinderen in puin...’

‘Ik ga, hoor,’ waarschuw ik.

‘Oké, oké. Dan hebben we het daar een andere keer wel over, maar ik ben nog niet klaar met je, dat je het even weet.’

‘Wat jij wilt.’ Ik weet wel dat Esthers kijk op de zaak de juiste is. Maar het is ook zo gemakkelijk, en zo conventioneel en ik vind het stomvervelend. ‘Ik zeg toch altijd al dat jij de verstandigste van ons tweeën bent?’ Ik probeer luchtig te doen over mijn zojuist opgebiechte zonde. ‘Nou, dan heb je nu het bewijs.’

‘Dit is geen grapje, Sal. Ik ben echt geschokt.’

Mooi zo. ‘Heb je nog iets te zeggen over wat ik verder allemaal heb verteld? Of moet ik je verder maar met rust laten zodat je fijn een potje moreel verontwaardigd kan zitten zijn?’

Er valt even een stilte. Dan zegt ze: ‘Zouden de vrouw en het meisje op die andere foto’s soms de vrouw en dochter van William Markes kunnen zijn?’

Haar woorden maken me verdoofd en wiebelig, alsof ik in het donker uit een achtbaan ben gestapt. ‘Hoezo?’

‘Ik weet niet.’ Ik luister naar hoe Esther op haar nagels knauwt. ‘Ik vroeg me alleen af of… Ik zit te denken aan een gezin – de familie Markes – dat zich voordoet als een ander gezin. Ik moet twee weken op een onbewoond eiland gaan zitten om er eens rustig over na te kunnen denken.’

‘Mark Bretherick gelooft niet dat zijn vrouw dat dagboek heeft geschreven.’

‘Ja, dat zei je al.’ Ze zucht. ‘Sal, het is je toch hoop ik ook wel duidelijk dat wij dit niet samen met een telefoontje kunnen uitvinden? Je moet hiermee naar de politie.’

‘Maar die foto’s waren niet echt verstopt, of zo,’ zeg ik om tijd te rekken. ‘Heb jij dan nooit een foto boven op een andere foto gedaan omdat je te lui was om de oude foto eruit te halen?’

‘Nee,’ zegt Esther afgemeten. ‘En vooral niet als een van die foto’s er eentje is van een ander meisje in de kleren van mijn kind. Weet je zeker dat het precies dezelfde kleren zijn? Dat ze niet toevallig op elkaar lijken?’

‘Ik weet alleen dat ze allebei een donkergroene jurk droegen, en een groen met wit gestreepte bloes met een rond kraagje...’

‘Wacht even. Die jurk heeft dus korte mouwen?’

‘Ja, het is eerder een overgooier.’

‘Dat klinkt als een schooluniform,’ zegt Esther. ‘Wat voor kleur schoenen en sokken? Zwart? Donkerblauw?’

‘Zwarte schoenen, witte sokken,’ zeg ik ademloos.

‘Dat lijkt me niet iets wat je draagt op je zaterdagse uitje naar de uilen, of wel? Niet dat ik er verstand van heb,’ voegt Esther er misprijzend aan toe.

Ik zet mijn bord pasta neer, raap de foto’s van de grond en kijk nog eens. Ze heeft gelijk. Wat is er toch met me aan de hand? Natuurlijk is het een schooluniform. Ik was op het verkeerde been gezet door die groene jurk – die is lang niet zo vormeloos en lelijk als de meeste schooluniformen. De korte mouwtjes zijn geplooid en de halslijn is mooi van vorm, en hij heeft een riem met een mooie zilveren gesp. Een uniform. Dat verklaart een hoop. Elke school in de hele omtrek neemt zijn leerlingen wel eens mee naar het uilenpark van Silsford Castle. Net als alle ouders hier in de streek.

‘Sally? Ben je daar nog?’

‘Ja, ik ben er nog. Je hebt gelijk. Dat ik dat zelf niet heb gezien.’

‘Ik vind nog steeds dat je de politie moet bellen.’

‘Dat kan niet. Dan komt Nick erachter wat er vorig jaar is gebeurd. Dat risico ga ik niet nemen.’ Zeg het nou niet, alsjeblieft.

Maar Esther zegt het wel. ‘Daar had je dan maar over na moeten denken voor je met een wildvreemde kerel het bed in dook. Een week lang.’ Alsof een dagje ontrouw minder verwerpelijk zou zijn geweest. ‘Dit gaat niet alleen meer om jou, Sally.’

‘Dat snap ik natuurlijk ook wel, verdomme.’

‘Bel dan toch met de politie! Vandaag ben je achtervolgd, gisteren probeerde iemand je onder de bus te duwen. Je gelooft toch niet nog steeds dat het Pam Senior was, hè?’

‘Ik weet het niet. Ik denk steeds weer wat anders. Het ene moment lijkt het waanzin, en het volgende moment… Ze wilde me zo vreselijk graag helpen na het ongeluk. Dat vond ik verdacht. Tien minuten daarvoor had ze me nog voor rotte vis uitgemaakt.’

‘Ach, kom op,’ zegt Esther smalend. ‘Dat lijkt me niet zo’n mysterie. Ze is niet al te snugger, of wel soms? Zo komt ze tenminste niet over uit jouw verhalen. En mensen die niet zo snugger zijn vergeven hun vijanden meteen nadat ze net aan de dood zijn ontsnapt.’

‘O ja?’

‘Ja. Dan overheerst het sentiment over de redelijkheid. “Het mens was er bijna geweest, dus nu moet ik weer lief doen”, dat heeft Pam vast gedacht. Slimme mensen blijven degene haten die het verdient om gehaat te worden, wat er ook voor rampen gebeuren.’ Esther klinkt trots, en ik weet dat ze denkt aan haar baas, de Imbeciel. Ik luister naar haar luidruchtige uitademen terwijl ze probeert om weer rustig te worden. Ze haat het om zichzelf niet in de hand te hebben. ‘Luister, Nick hoeft er helemaal niet achter te komen,’ zegt ze. ‘Het is een bekend gegeven dat de politie de overspelige getuige altijd de hand boven het hoofd houdt.’ Over mijn honende gesnuif praat ze heen. ‘Het is zo! De meeste politiemensen doen het zelf ook. Onwijze smeerlappen zijn het – dat weet toch iedereen. Ze zullen het je echt niet kwalijk nemen. Ze zijn alleen geïnteresseerd in de feiten, zodat zij verder kunnen met hun werk. Als jij ze alles vertelt wat je weet, dan zullen zij heus wel hun best doen om Nick er verder buiten te laten.’

‘Dat weet jij helemaal niet,’ zeg ik, en ik hang op voor ze me tegenspreekt. Ik wacht af tot ze terugbelt, maar dat doet ze niet. Dat is mijn straf.

Ze zijn alleen geïnteresseerd in de feiten. Wat was nou ook alweer het kenteken van die Alfa? Vanochtend wist ik het nog.

Ik ben het vergeten. In de uren tussen toen en nu is het uit mijn hoofd geglipt. Stommeling, stommeling, stommeling.

Ik pak de vier foto’s op en neem ze mee naar beneden, waar ik ze in mijn handtas stop. Dan ga ik weer naar de zitkamer en gooi de twee fotolijstjes in de prullenbak. De kans dat Nick ze ziet, of zich er iets bij afvraagt is toch nul; ben ik eindelijk eens een keer blij dat ik geen man heb die alert en attent is.

Ik denk na over de politie. Onwijze smeerlappen. Maar hoe alert kunnen die zijn als ze deze dubbele foto’s niet eens hebben gezien? Het hele huis is toch zeker doorzocht na de dood van Geraldine en Lucy? Waarom heeft dan niemand deze foto’s gevonden?

Ik weet op welke school Lucy Bretherick zat: op St Swithun, een privéschool voor montessorionderwijs in Noord-Spilling. Mark… de man in Seddon Hall heeft me dat verteld. Ik had natuurlijk wel eens van Montessori gehoord, maar wat het precies inhield wist ik niet, en ik heb er toen ook niet naar gevraagd omdat hij duidelijk aannam dat iemand met mijn achtergrond dat wel zou weten.

Ik had geen idee, maar ik ben van plan om zo veel mogelijk aan de weet te komen – over de school, over de meisjes op de foto’s die nu in mijn tas zitten, en over hun families. Als ik Zoe en Jake morgenochtend heb afgezet ga ik meteen naar St Swithun.