11

Donderdag 9 augustus 2007

Nick ligt op de bank, die op het plafond staat in plaats van op de grond. Zijn hele gezicht zit onder de tomatensaus. Zoe zit op zijn knie en schopt met haar voet tegen de lampenkap. Het nieuws staat aan, veel te hard, en de televisie hangt ook op zijn kop. Het speelgoed van de kinderen dwarrelt door de lucht, voortdurend in beweging. Jake komt binnen, steekt het plafond over en vraagt aan Nick: ‘Waar mama toe?’ Zijn handpalmen houdt hij uitgestrekt voor zich uit – of eigenlijk naar beneden – en zijn gezicht heeft hij in een bevreemde frons getrokken, een replica van de verwonderde uitdrukking die hij wel eens ziet op de gezichten van grote mensen. ‘Londen toe, papa? Snel weer terug?’

Met een schok word ik wakker, en dan stormt de verschrikking op me af. Niks geen langzaam bewust worden – ik weet het meteen weer. Ik ben nog steeds hier, opgesloten in deze kamer. Hoe kon ik nou in slaap gevallen zijn? Ik weet nog dat ik heb gehuild en heb gesmeekt om te worden vrijgelaten, en dat ik uiteindelijk hongerig en uitgeput op de grond ben gevallen…

Hij heeft me een verdovend middel gegeven. Dat kan niet anders. Dat flesje water stond op de passagiersstoel, en het lag niet op de grond waar ik dacht dat het lag… het water dat hij me kwam brengen toen hij voor het eerst deze kamer in kwam…

Ik ren naar de deur. Nog steeds op slot. Ik begin er weer op te rammen en te schreeuwen. Als mijn vuisten niet genoeg lawaai maken, gooi ik me er met mijn hele hebben en houden tegenaan, steeds maar weer. Als het pijn doet, dan voel ik die niet. In mijn hoofd is maar voor één ding plaats: ik moet hier weg.

Mijn tas – hij ligt er nog, bij het raam. Ik duik eropaf en gooi de inhoud over de vloer. Mijn telefoon is weg. Net als mijn horloge, zoals ik merk als ik wil kijken hoe laat het is. Hij is dus binnen geweest toen ik lag te slapen. Ik heb geen idee hoelang ik heb geslapen, maar het moet een flinke poos zijn geweest. Er komt licht door de gordijnen, dus moet het nu dag zijn.

De gordijnen. Ik ruk ze open. Buiten is een kleine bestrate tuin, vol met planten in potten van verschillende grootte en stijlen – het zijn er te veel. Genoeg om een barricade te vormen voor iemand die van het huis naar de hoge, dichte heg wil lopen die de tuin aan twee kanten omzoomt, en die er even stevig uitziet als een stenen muur. De tuin heeft geen derde kant, dus hij moet wel om de hoek, langs de andere kant van het huis lopen. Tussen de plantenpotten – in het midden – staat een kleine fontein, een zilveren olifantenkop op een blad. Er spuit water uit de slurf, en het vertoont geen enkel teken daarmee op te gaan houden. In een hoek van de tuin staat een houten prieel waar een of twee planken uit het zitje missen. Daarnaast is een zwartgeschilderd houten hek, solide, en even hoog als de heg. Er zit een hangslot op.

Geen enkele clou waaruit ik kan opmaken waar dit huis staat. Geen enkele kans dat een voorbijganger me kan zien, hoelang ik ook bij dit raam blijf staan.

Ik ren weer terug naar de deur, grijp de klink en gebruik de weinige energie die ik nog overheb om de allerhardste schreeuw te produceren die ik in me heb. Geen reactie. Ik luister. Is er verder alleen stilte in dit huis, of hoor ik iets? Is hij weg, of staat hij aan de andere kant van de deur te luisteren naar mijn wanhoop, zonder verder iets te doen? Ik voel mijn honger al niet meer, maar ik voel me wel leger dan ik me ooit heb gevoeld. De lucht lijkt te rimpelen telkens als ik mijn hoofd beweeg, alsof het een dikke, doorzichtige vloeistof is.

‘Sally?’

‘Doe de deur open, laat me eruit!’ Ik haat mezelf dat ik zo blij ben zijn stem te horen.

‘Oké. Maar… Sally, ik wil niet dat je schrikt. Luister je naar me?’

Waar heeft hij het over.

‘Ik heb een pistool in mijn handen. Als ik de deur opendoe zal ik dat op je richten.’

‘Ik moet Nick bellen. Alsjeblieft. Geef me mijn telefoon terug.’

De deur gaat open. Hij ziet er precies zo uit als altijd. Precies datzelfde behulpzame, bezorgde gezicht. De enige verandering is het pistool in zijn hand.

Ik heb nog nooit van mijn leven een echt pistool gezien. Wel in films, en op tv, maar dat is anders. Blijf rustig. Denk na. Het is een klein, grijs, glad pistool.

‘Ik zal echt niks doms doen,’ zeg ik tegen hem. ‘Maar ik moet Nick bellen, zo snel mogelijk. Ik wil niet dat hij zich zorgen maakt.’

‘Hij maakt zich geen zorgen. Kijk maar.’ Hij trekt mijn telefoon uit zijn zak en geeft hem aan mij. Er staat een berichtje op van Nick. ‘Dat is wel erg korte termijn. Ja, ik haal de kinderen op als het moet. Kom snel terug. Bel als het lukt – kinderen willen je stem horen.’

Dan lees ik de sms die ik zogenaamd heb gestuurd, en waar Nick op antwoordde. Die is korter en minder informatief dan mijn sms’jes ooit zijn. Er staat dat ik nu meteen naar Venetië moet vanwege een crisis, en dat ik zo snel mogelijk weer thuiskom.

Jezus, Nick! Sinds wanneer stuur ik jou zulke zakelijke sms’jes? Als er ooit op mijn werk zo’n acute crisis zou zijn dat ik ervoor naar het buitenland moet, denk je dan niet dat ik jou eerst zou bellen? En wanneer heb ik ooit een sms verstuurd zonder te ondertekenen met S en drie kusjes?

Ik schraap mijn keel en worstel om mijn stem terug te vinden. ‘Heb jij dit verstuurd? Alsof je mij was?’

De man knikt. ‘Ondanks alles wilde ik niet dat Nick zich zorgen zou maken.’

Hij laat het pistool zakken en komt op me af. Ik deins achteruit maar hij doet me geen pijn. Hij slaat zijn armen om me heen, knuffelt me even en laat me dan weer los. ‘Je zult wel veel vragen hebben,’ zegt hij.

‘Heb jij Geraldine en Lucy vermoord? Is jouw echte naam William Markes?’ vraag ik, want ik denk dat hij dat van me verwacht. Het enige wat mij op dit moment iets kan schelen is de vraag of ik mijn gezin ooit weer terug zal zien; dat is de enige vraag die me bezighoudt, naast alle mogelijke antwoorden daarop.

‘Wie?’ Zijn lichaam verstijft. Hij richt het wapen. De stilte om ons heen zwelt aan.

‘William Markes?’ herhaal ik. Hij herkent de naam niet. En dat beangstigt hem. Het niet-weten maakt hem bang.

‘Nee,’ zegt hij uiteindelijk. ‘Mijn naam is niet William Markes.’

‘Je zei “ondanks alles” – je wilde niet dat Nick zich ondanks alles zorgen zou maken. Ondanks wat?’

‘Ondanks het feit dat hij jou zo slecht behandelt.’

Wat?

‘Hij behandelt jou als een dienstmeid.’

‘Dat doet hij helemaal niet!’

‘“Ik loop van de ene naar de andere kamer om op te ruimen en nog voor ik klaar ben is Nick alweer bezig om overal een puinhoop te maken, en dan kan ik weer helemaal opnieuw beginnen.” Weet je dan niet meer dat je dat tegen me zei?’

‘Ja, maar...’

‘En naar die man wil jij weer terug?’

‘Jij bent knettergek.’ Als hij geen pistool op me gericht hield dan zou ik nu iets veel ergers hebben gezegd.

Hij lacht. ‘Ik ben knettergek? Jij bent anders degene die mij heeft verteld wat ze allemaal zou doen als ze ooit de loterij zou winnen. Ik heb dit allemaal uit jouw mond.’

‘Ik heb nooit iets gezegd over...’

‘Je zou een fulltimebediende inhuren die zeven dagen per week door je huis zou lopen en ervoor zou zorgen dat alles er piekfijn uitzag. Dan zou je nooit meer de troep van Nick hoeven te zien; dan zou je een kamer in kunnen lopen en gaan zitten zonder eerst de schade te hoeven herstellen.’

Hij heeft gelijk. Ik was dat van die loterij alweer vergeten, maar de rest komt me bekend voor. Mijn woorden. Hij kwelt me met mijn eigen woorden. ‘Ik hou van Nick en ik hou van mijn kinderen,’ zeg ik huilend. ‘Laat me alsjeblieft gaan! Doe dat pistool weg.’

‘Het is zwaar voor Nick als jij er niet bent, hè? Jullie moeten de hulp van een vrouw inhuren om voor hem en de kinderen te zorgen, want anders loopt het allemaal in de soep.’

Pam Senior. Pam heeft Nick geholpen in de week dat ik in Seddon Hall zat. Wat heeft die hiermee te maken?

‘Maar als hij weggaat – niet dat dat zo vaak gebeurt. Ging hij maar vaker weg, wat jou betreft. Want als Nick weg is, dan is het leven voor jou veel gemakkelijker. Ja, je moet dan wel voor de kinderen zorgen, maar er liggen tenminste niet overal stukken krant of bananenschillen...’

‘Stop.’ Mijn hoofd bonkt. Ik wil me oprollen tot een balletje op het tapijt, maar dat kan niet. Ik moet proberen om hier weg te komen. ‘Hou alsjeblieft op. Je gelooft toch zeker niet echt dat...’

‘Wat vind je van deze kamer?’ Hij pakt mijn telefoon weer af, doet hem terug in zijn zak en richt het pistool op mijn borst.

‘Wat?’

‘Is het wel schoon genoeg? Het kan moeilijk een troep worden. Er staat hier niks behalve die massagetafel, en jij en je tas. Maar er komen meer meubelen, hoor. Een boekenkast en een lamp. Je vindt het maar niks, hè?’ Zijn stem trilt. ‘Je kunt niet wachten om hier weg te komen. Maar ik heb dit speciaal voor jou opgeknapt. Die massagetafel was niet goedkoop, maar ik weet hoeveel je houdt van een massage. En het tapijt, en de lampenkap, ik heb het allemaal speciaal voor jou uitgekozen.’

‘Inclusief het slot op de deur?’ Ik steek mijn nagels in mijn handpalmen om te voorkomen dat ik het uitschreeuw.

‘Ja, sorry,’ zegt hij. ‘En sorry voor dit rekwisiet.’

‘Wat?’

‘Het pistool.’ Hij zwaait er even mee. ‘Ik hoop dat ik het niet vaak meer nodig heb.’

Ik ben te verlamd van angst om te bepalen of hij dit als bedreiging bedoelt. ‘Hoezo?’ vraag ik. ‘Wat gaat er dan gebeuren?’

‘Dat ligt helemaal aan jou. Weet je hoe vaak ik deze muren over heb geschilderd? Eerst dacht ik aan een zachte abrikooskleur, maar dat was veel te zoetig. Toen heb ik geel geprobeerd – te fel. En toen dacht ik een paar weken geleden ineens aan iets heel voor de hand liggends – wit. Perfect.’

Dit kan niet waar zijn. Het kan niet waar zijn dat deze gek een kamer heeft ingericht om mij in gevangen te zetten terwijl ik gewoon mijn leven leefde, me nergens van bewust. Mijn gedachten worden nu concreter en geconcentreerder, terwijl het tot me doordringt dat het niet kan kloppen wat hij zegt. Twee weken geleden waren Geraldine en Lucy Bretherick nog in leven. Maar… het tapijt is nieuw en de kamer ruikt naar verf. Hij kan dat tapijt nooit besteld hebben na de dood van Geraldine en Lucy. Dat zou veel langer hebben geduurd…

En alsof hij mijn gedachten kan lezen, zegt hij: ‘Jouw aanwezigheid hier heeft niets te maken met die moorden in het nieuws. Die hebben misschien een beetje invloed gehad op de timing, maar...’

‘Ik weet wie jij bent,’ zeg ik. ‘Jij bent de vader van Amy Oliver. Waar zijn Amy en haar moeder eigenlijk? Heb je die soms ook vermoord?’ Ik weet helemaal niets. Ik raad maar wat. Maar ik wil het nu toch wel weten. Misschien kan ik hem alleen begrijpen als ik de waarheid ken, en is dat mijn enige kans om hier ooit uit te komen.

‘Of ik ze heb vermoord?’ Nu is hij kwaad. ‘Kijk me aan. Zie ik eruit als iemand die zijn vrouw en zijn dochter zou vermoorden?’ Hij ziet me naar het pistool staren. ‘Niet op dat ding letten…’ Hij schudt ermee in de lucht en werpt het een woedende blik toe alsof het zich tegen zijn wil aan zijn hand heeft vastgezet. ‘Kijk naar mijn gezicht. Is dit het gezicht van een moordenaar?’

‘Ik weet het niet.’

Hij richt het pistool en strekt zijn arm uit zodat het dicht bij mijn gezicht komt.

‘Nee,’ zeg ik met moeite. ‘Jij bent geen moordenaar.’

‘Je weet toch dat ik geen moordenaar ben.’

‘Dat weet ik.’

Hij lijkt tevredengesteld en laat het pistool zakken. ‘Je zult wel uitgehongerd zijn. Laten we gaan eten, en dan zal ik je een rondleiding geven.’

‘Rondleiding?’

Hij glimlacht. ‘Ja, door het huis, domoor.’

Hij heeft de tafel al gedekt. Het eten bestaat uit pasta die bedekt is met een grijze, glibberige smurrie, in dezelfde kleur als het pistool. Er zitten groene vlekjes in de saus en rare rechte stokjes die wel wat weg hebben van dennennaalden. Mijn keel knijpt dicht. Ik krijg nauwelijks lucht.

Hij zegt dat ik moet gaan zitten. Aan het andere eind van de keuken staat een ronde houten tafel met twee houten stoelen. Ooit is degene die hier woonde wel wat erg enthousiast aan de slag gegaan met kleine tegeltjes in primaire kleuren. Zo heeft de ruimte wel iets weg van een televisieprogramma voor kinderen.

‘Linguine met een saus van prei en ansjovis,’ zegt hij terwijl hij een bord voor me neerzet. En krulletje prei steekt als een groene slang uit de grijze drab. Ik word kotsmisselijk van de vissige, citroenachtige geur. ‘Met peterselie en rozemarijn. Ontzettend voedzaam.’ Hij gaat naast me zitten.

Dus de dennennaalden zijn rozemarijn. Ik zie een kookboek openliggen op het werkblad naast het aanrecht. Een leren boekenlegger met een kwastje eraan ligt boven op het opengeslagen boek.

In de achterdeur zit een groot raam, maar ik zie niks waarmee ik dat in zou kunnen gooien – geen messen met een zwaar heft op het aanrecht, geen forse snijplanken. Het hele aanrecht is smetteloos en leeg, op het kookboek na. Het pistool ligt op tafel, naast zijn rechterelleboog.

Hij zegt: ‘Ik bied je geen glas wijn aan, als je het niet erg vindt. Maar ik neem zelf ook niks, hoor.’

Ik smoor de gil die in mij opstijgt, en het lukt me om te knikken. Waar heeft hij het over? Ik begrijp zijn woorden, maar toch kan ik er geen touw aan vastknopen. Door het glas in de deur zie ik een grote houten schuurt en nog meer planten in potten, voornamelijk cactussen. De ruimte wordt omheind door een hoge heg en een nog veel hogere stenen muur.

Ik zit in een huis waaruit ontsnappen bijna onmogelijk is.

‘Is het lekker?’

Ik knik.

‘Maar je eet niks.’ Hij kauwt en slikt luidruchtig, en hij ondervraagt me tussen de happen door. Ik word misselijk van die geluiden. Uiteindelijk dwing ik mezelf om mijn bord leeg te eten om hem te overtuigen van mijn dankbaarheid.

Als we allebei klaar zijn zegt hij: ‘We hebben alleen gezonde toetjes. Dus als je nog trek hebt, dan is er meer dan genoeg fruit. Ik heb appels, peren en bananen.’

‘Ik zit vol, dank je.’

Hij glimlacht naar me. ‘Hoelang is het geleden dat er iemand voor jou heeft gezorgd, Sally?’

‘Ik red me prima.’

‘Ik kan me herinneren dat je zei dat jouw ideale lunch de drive-in bij McDonald’s was. Weet je nog wat je zei?’

‘Nee.’

‘Ik zei: “Je wilt toch niet zeggen dat je die hamburgers ergens naar vindt smaken?” En toen zei jij: “Ik vind ze fantastisch smaken, vooral omdat ze zo snel en handig zijn. Ik hoef er mijn auto niet eens voor uit. Mijn smaakpapillen zijn gemakkelijk te overtuigen.”’

Mijn domme ‘wat hou ik toch van McDonald’s’-verhaal. Ik heb het al zo vaak opgehangen, tegen zoveel verschillende mensen.

‘Weet je nog dat je vertelde dat Nick elke keer als hij kookt iets vernielt, en dat het je minstens twee uur kost om de boel daarna weer te reconstrueren?’

Ik knipper mijn tranen weg. Ik weet niet hoelang ik dit nog trek.

‘Nou, bij mij hoef je je over de troep geen zorgen te maken.’ Hij gebaart door de keuken. ‘Jij hoeft hier niets te doen.’

‘Wanneer mag ik mijn kinderen bellen?’

Zijn gezicht betrekt. ‘Straks.’

‘Ik wil ze nu graag spreken.’

‘Maar het is nog niet eens lunchtijd. Ze zitten nog op het dagverblijf.’

‘Mag ik Nick dan bellen?’

Hij pakt het pistool weer op. ‘Ik heb je nog niet rondgeleid. Nou, dit is uiteraard de keuken. Hier eet ik gewoonlijk, maar er is ook een eetkamer. Ik vind het handig om twee verschillende ruimtes te hebben waar je kunt eten, vooral met kinderen.’ Een snelle blik op zijn gezicht vertelt me dat hij het meent.

Hij denkt dat hij me mijn nieuwe huis laat zien.

‘Heb jij dan kinderen?’ probeer ik langs mijn neus weg te vragen.

Weer betrekt zijn gezicht. ‘Nee,’ antwoordt hij en hij wendt zijn gezicht af.

De angst drukt op mijn hart. Het duurt even voor het me lukt om op te staan. Hij doet net alsof hij niet merkt hoe ik eraan toe ben terwijl hij me het huis laat zien met een hand op mijn arm. Af en toe zegt hij: ‘Kom op!’, met een weinig overtuigende opgewekte klank in zijn stem, alsof hij zich geneert voor mijn verdriet, en hij niet weet wat hij ermee aan moet.

De kamer waarin hij mij had opgesloten maakt ook onderdeel uit van de rondleiding. ‘En dan is er nog een garage,’ zegt hij vlug, alsof hij bang is dat ik het erg zou vinden als die er niet was. ‘Een dubbele, los van het huis. Maar er was vroeger ook nog een inpandige garage. Die hadden we niet nodig, dus toen hebben we daar een speelkamer van gemaakt.’ Hij ziet dat ik geschokt ben en zucht. ‘Je moet niet denken dat ik jou niet in vertrouwen wil nemen,’ zegt hij. ‘Ik weet dat jij nu denkt dat er heel veel is dat jij niet weet, maar ik zal het je allemaal vertellen, dat beloof ik. Want het gaat allemaal om jou, Sally. Jij bent de enige in wie ik nu ben geïnteresseerd, tenminste, voorlopig. Je wordt toch niet verdrietig als ik het over het verleden heb, hè?’

‘Nee,’ hoor ik mezelf zeggen. Kon ik maar terug in de tijd, in mijn eigen verleden, en kon ik maar tegen mezelf schreeuwen dat ik bij hem uit de buurt moet blijven. Hoe kon ik ooit zo stom zijn geweest? Als hij nu gestoord is, dan was hij dat verleden jaar natuurlijk ook, toen ik hem voor het eerst ontmoette. Waarom heb ik dat toen dan niet gezien? Wat is er toch met me aan de hand? Is dit soms mijn straf? En ik vond hem niet eens zo leuk, ook nog. Zat ik dan zo te springen om een avontuurtje, wilde ik dan zo graag alles uit dat ene weekje vrijheid halen dat ik alle waarschuwingssignalen heb gemist? Ik kan Nick kwijtraken, en mijn kinderen, mijn hele leven, alleen maar omdat ik van alle mannen op de wereld deze uit heb gekozen voor een slippertje.

Mijn vastbeslotenheid neemt toe. Ik moet hier weg, wat er ook gebeurt.

‘Laat me de rest van het huis ook eens zien,’ zeg ik.

Hij heeft geen verdere aanmoediging nodig. Terwijl hij van kamer naar kamer marcheert, waarbij hij me nog altijd bij de arm heeft, zoek ik naar iets wat ik kan pakken om hem knock-out mee te slaan. Op een tafeltje in de hal staat een gietijzeren brievenstandaard, met een klein lampje ernaast. Daar zou het mee moeten lukken, als hij nou maar een seconde zijn ogen van mij af zou houden.

De zitkamer is de grootste ruimte waar ik tot nu toe ben geweest. Het staat hier vol met grote stoelen en banken bekleed met opgeruwd bruin leer, en er ligt beige, fluwelig tapijt. De muren waar geen boekenkast tegenaan staat zijn allemaal wit. Als we deze kamer uit lopen realiseer ik me dat ik geen enkele boektitel heb bekeken, terwijl er honderden boeken stonden. Er hing ook iets aan de muur – een ingelijste felgekleurde poster met een tekst erop – iets over El Salvador.

Ik moet echt beter opletten. Als ik hier ooit weg kom, dan moet ik het huis aan de politie kunnen beschrijven.

Halverwege de trap blijft hij staan en zegt: ‘Je zult wel hebben gezien dat er geen televisie in de zitkamer staat. Televisie in de zitkamer is de dood in de pot voor de conversatie, maar als je wilt kan ik er wel eentje voor je op je kamer zetten.’

Het is mijn kamer helemaal niet, wil ik tegen hem schreeuwen. Er is hier helemaal niks van mij.

Boven zijn zes kamers. Bij vijf ervan staat de deur open. Hij loopt alle kamers met me in, en dan bijna meteen weer uit. In eentje staat allerlei sportschoolmateriaal – gewichten, een crosstrainer, een loopband en een hometrainer – en een stereo, een roodleren draaifauteuil en twee speakers, de grootste die ik ooit heb gezien. De tweede is een slaapkamer, met lichtblauwe muren, blauwe vloerbedekking, donkerblauwe gordijnen met een wit bandje erlangs en blauw beddengoed. Twee blauwe handdoeken liggen keurig gevouwen op het bed. ‘Dit is de logeerkamer,’ zegt hij, ‘maar wij noemen het altijd de blauwe kamer.’

In de volgende slaapkamer is alles roze en bloemig. Een meisjeskamer. Ik ben bang dat ik straks flauw ga vallen. Er staat een bed tegen de muur. Daarnaast staan twee speelgoedwiegjes en een plastic speelgoedbadje. Ik mag maar heel even kijken in de grote slaapkamer, voor hij me meetrekt naar het kleinste kamertje hierboven, een opslagruimte. Er ligt auberginekleurig tapijt met witte spikkels, de muren zijn geel, er is een dakkapel, een bureau en er hangen planken met nog meer boeken. Mijn blik wordt getrokken naar een roman die ik in mijn studietijd heb gelezen: The Secret Agent, van Joseph Conrad. Ik vond het een verschrikkelijk boek. Er staan nog meer boeken van Conrad – acht of negen, titels waar ik nog nooit van heb gehoord: Almayer en nog iets. Mijn ogen schieten naar de bovenste plank, te ongeduldig om de hele titel te lezen.

Er klopt iets niet aan deze kamer.

Er komt een cirkel van pijn rondom mijn arm en ik word de overloop op gesleurd. Heb ik iets gezien? Wat trok mijn blik dat er niet goed uitzag?

De man duwt me in de richting van de zesde deur op deze verdieping, de enige waarvan de deur gesloten is. Hij probeert de klink. ‘Op slot, zie je wel? Er zit een afvoer verstopt, en ik heb geen zin in een overstroming.’ Ik staar naar het glimmende slot. Het ziet er niet uit. Hoe lang geleden heeft hij dat erin laten zetten? ‘Ik zal je de wc laten zien die je wel kunt gebruiken.’ Met zijn pistool gebaart hij dat ik naar beneden moet; dan voel ik het ding in mijn rug.

Halverwege de trap verlies ik mijn evenwicht en ik val, met mijn zij op de treden. ‘Voorzichtig!’ zegt hij. Ik hoor de paniek in zijn stem. Heeft hij zichzelf soms wijsgemaakt dat hij echt om me geeft? Is dat wat hij zichzelf voorhoudt om dit allemaal te rechtvaardigen?

Ik sta op, geschrokken, maar vastbesloten om hem niet te laten merken dat ik pijn heb. Hij wil me graag laten zien waar mijn ‘eigen badkamer’ is, zoals hij het noemt. In de hal, onder de trap en tegenover de ingang naar de keuken, zit een deur met een schuin aflopende bovenkant die de lijn van de trap volgt. Die was me net niet opgevallen. Hij doet hem open. Binnen is een wc, een douche en een wastafel, heel dicht op elkaar gepakt. Ik weet niet of er wel genoeg ruimte is om aan die wastafel te staan als de deur dicht is.

‘Snoezig is het woord, geloof ik,’ zegt hij. ‘Dit was vroeger de trapkast. Het was nooit mijn bedoeling om er een badkamer van te maken; dit huis heeft toch al niet veel bergruimte, en de grote slaapkamer heeft een eigen aangebouwde badkamer …’ Hij fronst, alsof zich een onwelkome herinnering aan hem opdringt. ‘Dus is het mooi meegenomen dat ik die strijd heb verloren.’

‘Strijd met wie?’ vraag ik, maar hij besteedt geen aandacht aan me. Hij mompelt iets dat lijkt op ‘geratificeerde diffusie’.

‘Pardon?’ zeg ik.

‘Gestratificeerde diffusie.’

‘Wat is dat?’ Mark Bretherick is een wetenschapper. Zou deze man dat misschien ook zijn? Kennen ze elkaar soms?

‘Aangebouwde badkamers. En vakanties in het buitenland. Laat maar.’ Hij zwaait met het pistool ten teken dat hij erover uitgepraat is en slaat me bijna in mijn gezicht. Mark Bretherick had me verteld dat Geraldine en Lucy’s lichamen in de twee badkamers op Corn Mill House waren gevonden. In het huis van deze man is de deur van een badkamer afgesloten. Betekent dat iets?

‘Ik begrijp het niet.’ Ik kijk hem in zijn ogen, op zoek naar een mens die ik op de een of andere manier kan bereiken. Hoe kan ik hem overhalen om me te laten gaan.

‘Wil je Nick nu bellen?’ vraagt hij.

‘Ja.’ Ik probeer het niet te smekend te laten klinken.

Hij geeft me mijn telefoon. ‘Niet te lang. En niks trouweloos zeggen. Over mij. Ik hoor het meteen.’

‘Zal ik niet doen.’

‘Zeg maar dat je het druk hebt en dat je niet weet wanneer je weer terugkomt.’ Hij houdt het pistool tegen de zijkant van mijn hoofd.

Nick neemt bij de derde keer overgaan op. ‘Met mij,’ zeg ik.

‘Sal? Ik dacht al dat je ons helemaal vergeten was, mij en de kinderen. Waarom heb je gisteravond niet gebeld? Ik had ze beloofd dat je dat zou doen – ze waren echt ontzettend teleurgesteld.’

‘Het spijt me. Nick...’

‘Wanneer ben je weer terug? We moeten het echt een keer hebben over jouw werk, hoor. Betere afspraken maken. Save Venice kan toch niet van je verwachten dat jij alles maar laat vallen als het hen zo uitkomt.’

‘Nick...’

‘Het is toch te gek voor woorden, Sal! Had je me niet even kunnen bellen? Dat je werkgever nou vergeet dat je twee kleintjes hebt, dat is nog tot daar aan toe – maar het lijkt wel alsof je het zelf ook niet meer weet, tegenwoordig!’

Ik barst in tranen uit. Dit is zo oneerlijk. Nick wordt maar zo zelden kwaad. ‘Ik kan het er nu niet over hebben,’ zeg ik tegen hem. ‘Luister, de vriezer zit vol met dingen die je Zoe en Jake te eten kunt geven.’

‘Wanneer ben je terug?’

Het horen van zijn vraag en het beantwoorden daarvan is precies zo pijnlijk als ik al vreesde. ‘Ik weet het niet. Ik hoop snel.’

Een stilte.

‘Ben je nou aan het huilen?’ vraagt Nick. ‘Luister, het spijt me dat ik zo loop te klagen. Maar het is een nachtmerrie om dit allemaal in mijn eentje te moeten doen, meer niet. En... nou ja, ik maak me soms wel eens zorgen dat jouw werk je hele leven bepaalt. Veel vrouwen zetten hun carrière op een lager pitje als ze kinderen krijgen; misschien moet jij daar ook maar eens over nadenken.’

Ik tel in stilte tot vijf voor ik hem antwoord geef. ‘Nee.’ Nee, nee, nee. ‘Ik ga niks op een lager pitje zetten. Dit is een eenmalige crisis. Owen Mellish en ik moesten alles laten vallen om dit op te lossen.’ Kom op, Nick. Denk toch na. Owen heeft helemaal niks met Venetië te maken – die werkt bij HS Silsford. Ik heb Nick zo vaak verteld dat Owen volgens mij jaloers op me is omdat ik die Venetiëklus heb gekregen en hij niet.

‘Owen Mellish?’ vraagt Nick. Godzijdank. ‘Die engerd met die rochelstem?’

‘Ja.’

‘O, aha,’ zegt mijn man verbaasd. Ik wacht. Het enige wat hij nu moet doen is vragen of er iets mis is. Want ook al kan ik hem geen details geven en ook al kan ik zijn vragen alleen maar met ja of nee beantwoorden, hij zal meteen lont ruiken. En dan belt hij de politie.

Ik wacht gejaagd ademend af, en knik alsof Nick iets zegt, om geen argwaan te wekken. Het pistool raakt mijn huid. ‘Geweldig,’ zegt Nick na een paar seconden. Dit is niet goed: hij klinkt geamuseerd in plaats van bezorgd. ‘Mijn vrouw is weggelopen naar Venetië met meneer Rochelstem. Hé, ik moet hangen. Bel je vanavond?’

Ik hoor een klik.

‘Wat een teleurstelling,’ zegt Mark. De man die Mark niet is. ‘Je had moeten trouwen met iemand die ook carrière heeft gemaakt, niet met iemand die gewoon maar een baan heeft. Nick zal het nooit begrijpen.’

Ik kan niks zeggen, en ik blijf maar huilen.

‘Jij hebt maar zo weinig troost nodig – je bent altijd zo sterk, zo dynamisch en zo kundig – maar nu je hem echt een keertje nodig hebt, laat hij je gewoon zitten.’

‘Hou op. Hou op…’ Ik wil Esther bellen, maar dat mag natuurlijk nooit. Esther zou meteen doorhebben dat er iets mis is.

‘Weet je nog dat je me toen in Seddon Hall vertelde dat je bang was dat je helemaal niet geschikt bent voor het gezinsleven?’

Trouweloos. Ik was trouweloos aan Nick en de kinderen, en daar word ik nu voor gestraft.

‘Maar dat klopt niet, volgens mij.’ Hij slaat zijn arm om mijn schouders en knijpt er even in. ‘Dat zei ik toen ook al. Het probleem is, dat je het verkeerde gezin hebt gekozen.’

‘Dat is helemaal niet waar…’

‘Jij bent juist de perfecte vrouw en de perfecte moeder, Sally. Dat realiseerde ik me ineens, nog niet zo lang geleden. Weet je waarom? Omdat jij het allemaal zo goed weet te combineren. Je bent ontzettend toegewijd aan Zoe en Jake – je draagt ze op handen, en je zorgt waanzinnig goed voor ze – maar je hebt ook een eigen leven en een eigen doel. En dus ben je een fantastisch rolmodel.’ Hij glimlacht. ‘Vooral voor Zoe.’

Ik probeer mijn lichaam bij hem weg te trekken. Hoe durft hij het over mijn dochter te hebben alsof hij die kent en alsof hij om haar geeft, alsof wij de zorg voor haar delen.

‘Je moet je niet door Nick laten overhalen om jezelf op te offeren omdat dat voor hem wel lekker makkelijk is. Dat doen zoveel mannen hun vrouwen aan – het is niet gezond.’ Hij steekt het pistool in zijn broekzak en wrijft in zijn handen. ‘Oké,’ zegt hij. ‘Tot zover deze preek. Laten we je kamer maar eens in orde gaan maken.’