9

Donderdag 9 augustus 2007

Ik kan me niet herinneren dat ik in slaap ben gevallen, maar het moet toch gebeurd zijn, want ik weet dat ik nu wakker ben. Ik ben wakker geworden in een kamer die ik niet herken, een lange smalle kamer met een laag plafond. Ik heb hem nog nooit eerder gezien, en dit is voor het eerst dat ik deze gedachte heb: dat ik mijn omgeving niet herken. Dus ik moet wel geslapen hebben. Mijn kleding zit helemaal gedraaid, alsof iemand mijn lichaam als een springtouw heeft rondgeslingerd. Mijn huid voelt plakkerig, vooral op mijn rug en de achterkant van mijn benen. Ik strek mijn handen uit en tast de ondergrond af waarop ik lig – stof, dik en wollig.

Ik probeer te gaan zitten, zodat ik om me heen kan kijken, maar mijn hoofd doet te veel pijn. Als ik beweeg schieten er felle steken door mijn nek en mijn rug. Langzaam zak ik weer terug, centimeter voor centimeter, tot ik het bed weer raak, en ik sluit mijn ogen tegen het felle licht dat boven me hangt, en dat nu al, na een paar keer knipperen, zorgt voor een bonkend gevoel, vlak boven mijn neus.

Mijn keel is zo droog dat het zeer doet. Waar ben ik? Wat is er in godsnaam met me gebeurd? Ik heb heus wel eens een kater gehad, maar zo erg als dit was het nooit. Bovendien heb ik niet gedronken. De angst verspreidt zich snel rond alle punten in mijn lijf die zo’n pijn doen, en doet ze onderlopen zoals de vloed de ruimte rond een klein eiland kan doen onderlopen. Ik ruik verse verf en een zware fruitige geur die me bekend voorkomt. Die geur heb ik pas nog ergens geroken, dat weet ik zeker.

De kinderen. Hoe laat is het? Ik moet Zoe en Jake ophalen. Dat is nog belangrijker dan weten waar ik ben. Ik zie hun enthousiast deinende koppies voor me bij het raam van het dagverblijf, en de vreugde in hun blik als ze mij zien, en ik ga in een ruk rechtop zitten, hoeveel pijn dat ook doet.

Ik kijk op mijn horloge. De digitale display zegt 00.10. Tien over twaalf ’s nachts – o, god. Mijn maag en mijn hart krimpen gezamenlijk ineen, alsof iemand er een dik touw omheen heeft gelegd en er hard aan trekt. Dan herinner ik het me weer: Mark. Ik ben flauwgevallen op straat, en hij heeft me geholpen. Niet Mark, wijs ik mezelf terecht. Mark Bretherick is iemand anders.

‘Mark,’ schreeuw ik, omdat mijn stem efficiënter werkt dan mijn lichaam. Ik weet dat ik me niet snel genoeg kan bewegen.

Ik hijs mijn zware lichaam en mijn prikkende benen over een kant van het bed, en dan zie ik dat het geen bed is, maar een soort hoge bank waarop witte handdoeken zijn gedrapeerd. ‘Mark,’ schreeuw ik weer. Hoe moet ik hem anders noemen? De deur is open. Waarom hoort hij me dan niet? Tien over twaalf. Nick heeft natuurlijk een telefoontje gekregen van het dagverblijf toen ik niet op kwam dagen. Die zal wel helemaal hysterisch zijn.

Ik heb mijn telefoon nodig. Mijn tas staat aan de andere kant van de kamer, bij een klein rond raampje. Ik schuifel van het bankje af en probeer te gaan staan. Waarom lag ik op witte handdoeken? Ik wiebel en probeer weer op het bankje te gaan zitten, maar ik val. ‘Au!’ grom ik, met mijn gezicht op het gestreepte tapijt. Geel, groen, oranje. Duizelig lukt het me om me op mijn rug te rollen. Ik staar naar het licht, een transparant peertje in een klokvormige roze lampenkap.

Dan begrijp ik het ineens: ik ben in zijn huis. In het huis van niet-Mark. Hij heeft me mee naar huis genomen.

Ik hijs mezelf op totdat ik op mijn knieën zit. ‘Mark! Mark, ben je daar?’ roep ik, maar mijn stem heeft aan kracht verloren. Mijn handtas lijkt wel honderd kilometer bij me vandaan te liggen. Een golf misselijkheid spoelt over me heen. Ik denk aan het kopje van de rode kat, aan het bloed rondom zijn rafelige nekje, en ik moet mijn hand voor mijn mond doen om niet over mijn nek te gaan.

Op handen en voeten tel ik tot twintig en ik haal diep adem tot de misselijkheid weer wat wegtrekt. Er liggen balletjes stof op het tapijt. Net als bij ons thuis nadat we de rode vloerbedekking die er eerst lag hadden vervangen voor een iets rustgevender grijsgroen tapijt. Dit is nieuwe vloerbedekking. Geel, groen, oker, taupe. En oranje als het kopje van de kat. Strepen. De keuze van een vrouw, ongetwijfeld.

‘Sally?’ Hij is er: de man met wie ik vorig jaar een week samen ben geweest. De man van mijn avontuurtje. Hij glimlacht aarzelend voordat hij de kamer in komt, alsof hij mijn territorium niet graag wil betreden. Zijn roodbruine haar is nat en er plakken drie krulletjes op zijn voorhoofd. Ik herken de trui die hij aanheeft; die droeg hij ook toen in Seddon Hall. Dat gelul over dat mensen met rood haar geen rood kunnen dragen, daar trap ik niet in: dat zei hij toen. Hij heeft een glas water bij zich. ‘Hier, neem dit maar, dan voel je je vast beter.’

‘Mijn kinderen…’ begin ik.

‘Dat is allemaal goed gekomen.’ Hij helpt me overeind en ondersteunt me als hij ziet dat ik bijna val. ‘Nick heeft ze opgehaald. Niks aan de hand.’

Ik klok het water naar binnen. Het glas is te snel leeg. Ik heb nog steeds dorst. ‘Jij…’ Hij heeft Nick gesproken. Ik doe mijn ogen dicht en zie lichtflitsen die al snel door de duisternis worden verslonden. ‘Wie ben jij?’ Ik heb het gevoel alsof alles dat me dierbaar is me ontglipt. Dat mag ik niet laten gebeuren.

‘Je moet gaan liggen,’ zegt hij. ‘We praten later wel.’ Hij tilt me op en draagt me weer naar het bankje.

‘Ik moet Nick bellen,’ zeg ik. ‘Mijn hoofd bonst. Ik moet iets eten.’

‘Ik breng je wel iets te eten. En een kussen – dat ligt wat lekkerder.’ Hij maakt een vreemd geluid, alsof hij stikt. ‘Sally, hoe kan dit nou toch allemaal? Wat is er met je gezicht gebeurd? Wat… weet je wat er met je aan de hand is?’

‘Wie ben jij?’ vraag ik nog eens, doodsbang, omdat ik zijn vraag niet kan beantwoorden. Ik heb geen idee waarom ik me zo beroerd voel, zo zwak. ‘Geef me mijn telefoon. Nu,’ zeg ik zo dwingend als ik kan opbrengen.

‘Je moet rusten…’

‘Ik moet mijn familie spreken!’ De adrenaline doet mijn hoofd tollen. ‘Wie ben jij? Zeg dan! Heb jij die dode kat bij mijn auto neergelegd?’

Wat? Je praat onzin. Ga liggen. Haal eens rustig adem.’

Het valt me niet zwaar om weer te gaan liggen. En eindelijk lijkt het een keer echt te helpen, dat diepe ademhalen. Ik voel me meer solide, meer bij bewustzijn. Bewust van het feit dat ik sterf van de honger. Ik moet snel iets in mijn maag zien te krijgen, anders houden mijn hersenen er helemaal mee op.

‘Lucy en Geraldine Bretherick,’ fluister ik. ‘Dood.’

‘Ik weet het,’ zegt hij.

‘Jij bent niet Mark.’

‘Nee.’

Ik doe mijn ogen open, maar hij wendt zijn blik af. Hij schaamt zich.

‘Je hebt gelogen.’

Hij zucht. ‘Sally, je bent nu niet sterk genoeg voor dit gesprek. Laat me eerst iets te eten voor je halen. Blijf hier nou maar liggen en rust uit, goed?’

‘Ik moet met Nick praten.’

‘Eerst eten.’

‘Nee, ik…’ Ik wil weer gaan zitten, maar val bijna van het bankje. Hij is al op weg naar de deur en hij moet rennen om me op te vangen. Mijn ogen voelen zwaar en pijnlijk. Ik moet ze sluiten. In gedachten stel ik een vraag: Weet je zeker dat Nick zei dat alles goed was met de kinderen? Ik heb mijn hele vermogen om te bewegen en te praten opgebruikt. Ik word bij mezelf weggetrokken. Ik worstel om in deze kamer te blijven met de man die me had verteld dat hij Mark Bretherick was, maar ik ben te traag. Mijn weerstand lost op, vervaagt en wordt gladgestreken tot kalmte.

Heel in de verte hoor ik zijn stem. Sussend als noten in een muziekstuk. ‘Weet je nog wat je toen tegen me zei, in Seddon Hall? Je vertelde dat je je zo leeg voelde en afgemat aan het eind van elke dag, en dat je elke dag weer bezig was om voor je gezin te zorgen terwijl je je ook voor honderdvijftig procent op je werk moest storten, en dat je maar als een maniak rondrende om alles voor elkaar te krijgen. Weet je dat nog? En je zei – dat staat in mijn geheugen gegrift – je zei dat het allermoeilijkste is dat je zo moe bent dat je in zou kunnen storten, maar dat je dan toch moet doen alsof er helemaal niets aan de hand is. Dat je net moet doen alsof het prima gaat, alsof je vrolijk bent en energiek, zodat Nick niet moeilijk doet.’

Had ik dat allemaal gezegd? Normaal zou ik zoiets in vertrouwen aan een vriendin vertellen, een vriendin die ook kinderen heeft. Maar het klopt. Ik wil het uitleggen, maar mijn stem komt niet op gang. Nick zou zich zorgen maken als hij wist hoe zwaar ik mijn leven vind, maar alleen omdat hij om me geeft. ‘Waarom ga je dan niet gewoon parttime werken?’ zou hij zeggen. ‘Drie dagen in de week, of nog beter, twee.’ Dat heeft hij een keer gezegd toen Zoe pas geboren was, nog voor ik had geleerd om net te doen alsof ik bruiste van de energie tot vlak voor bedtijd, en vaak ook nog daarna. ‘Dan ga ik ook minder uren werken,’ voegde hij er hoopvol aan toe. ‘Dan zijn we allebei wat meer thuis, en dan kunnen we lekker relaxen, als gezin.’ Ik zei nee, en weigerde om er verder over te praten omdat ik dan met de waarheid op de proppen had moeten komen: ik hou te veel van mijn werk. Ik wil nog geen uur opgeven, ook al put ik mezelf nu zo uit dat er straks niets meer van me over is. Dat risico moet ik dan maar nemen. En het idee dat Nick uren en salaris in zou leveren om te kunnen relaxen, daar gruwde ik van.

‘Je lichaam zegt je al dat je er nog niet klaar voor bent om naar huis te gaan,’ gaat de stem zachtjes verder. ‘Daar moet je naar luisteren. Weet je nog wat je zei, dat het moeilijkste was als je weer thuiskwam nadat je voor je werk op reis was geweest?’

Maar ik ben helemaal niet voor mijn werk op reis geweest. Mijn mond wil nog steeds niet. Ik kan er niets tegen inbrengen.

‘Dat je dan alleen nog maar wilt slapen. Dat je dan meteen via de voordeur naar je bed wilt, en dat je daar de eerste vierentwintig uur niet meer uit wilt. Maar Zoe en Jake hebben je dan zo gemist, en Nick moest alles in zijn eentje runnen dus jij moet het meteen weer overnemen. Je moet onmiddellijk in actie komen, als een clown op een kinderfeestje, en Nick mag de rest van de dag doen waar hij zin in heeft. Beetje fietsen, of met zijn vrienden naar de pub. En omdat jij je schuldig voelt, omdat je zo vaak ’s nachts van huis bent en Nick nooit, zet je er je schouders maar weer onder. Na elke reis vind je het verschrikkelijk om weer thuis te komen, omdat je dan nog harder moet werken dan normaal omdat je moet compenseren voor het ongemak dat je hebt veroorzaakt door er niet te zijn – alsof je je gezin extra inzet verschuldigd bent, als een soort van boetedoening.’

Is hij nog steeds in de kamer? Hij spreekt de woorden uit, maar het zijn mijn woorden. Dit soort dingen zeg ik als ik echt heel down ben. Dit is niet wat ik echt denk, niet wat ik echt voel. Nee. Zo is het helemaal niet. Hou op.

‘Ik vroeg nog waarom je niets tegen Nick zei, weet je nog? Je zei dat hij het niet zou begrijpen. Hij vindt namelijk echt dat hij zijn bijdrage heeft geleverd. Hij ziet namelijk al die andere dingen niet die ook nog moeten gebeuren, de dingen waar jij allemaal voor zorgt, zodat hij het niet eens opmerkt. Die dingen zijn onzichtbaar voor hem.’

Ik probeer hierover na te denken, maar mijn hoofd voelt alsof het heel strak is ingepakt.

‘In het weekend staan jullie om de beurt vroeg op voor de kinderen, maar je zou bijna nog liever zowel op zaterdag als op zondag vroeg uit bed gaan,’ zegt de stem. Mijn woorden, zijn stem. Hij herinnert zich nog precies wat ik heb gezegd. Woord voor woord. ‘Je kunt helemaal niet genieten van het uitslapen. Nick wel; als het jouw beurt is om vroeg op te staan, komt hij om tien uur ’s ochtends een onberispelijk huis in gewandeld, en dan zijn de kinderen aangekleed, hebben ze gegeten en zitten ze rustig te spelen – schone haartjes, gepoetste tanden – en jij bent nog in je badjas, hongerig, en dan begin je pas te denken aan ontbijt of koffie voor jezelf.’

En als het zijn beurt is, sta ik om negen uur op en zitten de kinderen te jammeren en hebben ze nog geen ontbijt gehad, zijn ze nog in hun pyjama, en is al het speelgoed overhoopgehaald en zit Nick aan de keukentafel met een kop koffie en de krant…

‘Ik kan me nog iets anders herinneren dat je me hebt verteld in Seddon Hall.’ De stem van de man breekt in op mijn gedachten. Nu weet ik dus dat hij er nog is. Mijn hersenen krijgen een schok, al zijn ze nog zo wattig. Wat zei hij allemaal? Vreselijke dingen over Nick. Ik kan hem dus niet vertrouwen. Heeft hij me soms een verdovend middel gegeven? Voel ik me daarom zo? ‘Je zei dat je nooit spijt van je leugen zou krijgen, en van onze week samen. Je zei: “Als je merkt dat er verder niemand voor jou zorgt, dan moet je dus voor jezelf zorgen.”’

Zijn woorden vallen door een smalle tunnel in mijn hoofd, die al snel oplost in het duister.

Als ik weer wakker word is hij weg. Ik kijk op mijn horloge. Het is kwart voor vier in de ochtend. Ik heb ontzettend pijn in mijn buik en ik ben verschrikkelijk bang en verward, maar ik kan me nu gemakkelijker bewegen dan eerst. Ik spring van het bankje en hoor een klik, het geluid van rammelend metaal. Waar heb ik nou eigenlijk op gelegen? Het heeft een brede zilverkleurige poot in het midden, en die poot heeft een ronde voet. Wielen. Ik herinner me dat ik het wel heb gezien, maar dat het niet tot me is doorgedrongen toen ik eerder op de grond lag. Ik buig me voorover en kijk nog eens, om te controleren of mijn geheugen geen rare spelletjes met me speelt. Nee dus. Ik hoor nog een hard, metalig geluid, zachter dan dat van net.

Ik trek een van de handdoeken weg, en dan nog een, en staar naar het beige leer. Ik frons, en probeer grip te krijgen op een herinnering. Een onderzoekstafel van een dokter? Dan stokt mijn adem in mijn keel en duw ik alle handdoeken weg. Ze vallen in een hoop op de grond. Er steekt iets uit aan de ene kant van die lange smalle leren tafel: een grote horizontale lus, als een stevige strop, bekleed met datzelfde leer. Ik wist dat het er zou zijn. Maar toch krimpt mijn maag ineen.

Als ik niet wist wat dit was, dan zou ik doodsbang zijn voor die strop. Toch helpt het feit dat ik het wel weet ook niet erg. Want dit ding zou hier niet moeten staan. Het hoort hier niet; er is iets verschrikkelijk mis. Dit is zo’n massagetafel als die op Seddon Hall, waar ik een keer of drie, vier op heb gelegen voor een massage in de week dat ik met Mark was.

Met iemand die Mark niet was. Met iemand die loog.

Ik draai me om en ren naar de deur, en ik weet dat niets me nog kan tegenhouden, geen eten en geen drinken. Niets weerhoudt me er nog van om naar huis te gaan, naar Nick en de kinderen.

Maar er is wel iets dat me ervan weerhoudt, en de wilde schreeuw die opstijgt uit mijn keel als ik me die tweede metalige klik herinner – het geluid waarvan ik dacht dat het van de tafel kwam – helpt niet meer. Het is een feit: de deur zit op slot.