7
Woensdag 8 augustus 2007
St Swithun Montessori School is een victoriaans gebouw met een klokkentoren op het dak en een groen geschilderd ijzeren hek dat de speelplaats scheidt van de parktuin van het bejaardenhuis ernaast. Ik hoor de kinderen door de open ramen en terwijl ik naar de voordeur loop – zingen, scanderen, lachen, roepen naar elkaar. Het klinkt alsof er in elke ruimte een feestje is.
Ik blijf verward staan. Het is toch zomervakantie? Ik had gedacht dat de school leeg zou zijn, op misschien het secretariaat na. Er hangt een bordje op de deur waarop staat ‘Actie Week I – maandag 6 tot vrijdag 10 augustus’. Ik vraag me af of het soms een soort vakantieopvangprogramma is, en ik denk automatisch: wat doen die ouders eigenlijk de rest van de vakantie?
Ik loop naar binnen en bevind me in een kleine vierkante hal met een leistenen vloer. Aan alle vier de muren hangen klassenfoto’s: rijen en rijen kinderen in groene kleren. Ik schrik ervan; ik voel me overvallen door piepkleine gezichtjes. Een van de foto’s, links van me, is gedateerd 1989. Ik zie Lucy Brethericks groene jurk, waar ik ook kijk.
De aanblik van al deze kinderen doet me verlangen naar mijn eigen kinderen. Ik had er meer moeite mee dan ooit om ze vanochtend achter te laten op het dagverblijf. Ik wilde ze onder mijn hoede houden. Ik bleef maar vragen om nog een kusje, net zo lang tot Jake uiteindelijk zei: ‘Ga maar naar je werk, mama. Ik wil met Finlay spelen, niet met jou.’ Daar moest ik om lachen; hij heeft duidelijk de diplomatieke vermogens van zijn vader geërfd.
Maar ik ging niet naar mijn werk. Ik belde met HS Silsford, hing een leugen op tegen de weerzinwekkende Owen Mellish en ben toen hier naartoe gegaan. Ik heb me nog nooit ziek gemeld, niet eens als ik echt ziek was.
‘Kan ik iets voor u doen?’ Een vriendelijk Schots accent. Ik keer me om en zie een lange magere vrouw staan. Ze lijkt me van mijn leeftijd, maar dan beter geconserveerd. Haar huid is als die van een porseleinen pop en haar korte sluike zwarte haar ligt als een badmuts om haar schedel. Ze draagt een getailleerd jasje en de allernauwste kokerrok die ik ooit heb gezien, en sandaaltjes met heel hoge hakken. De ring aan haar vinger is een opeenstapeling van goud en diamanten en reikt bijna tot haar knokkel.
Ik glimlach, doe mijn tas open en haal de twee foto’s tevoorschijn die achter de foto’s van Geraldine en Lucy verstopt zaten. Als ik opkijk zie ik dat het gezicht van de Schotse vrouw bewegingloos is van de schok, en dat heeft niets te maken met mijn schrammen en blauwe plekken. ‘Ja, ik weet het,’ zeg ik meteen. ‘Ik lijk erg op die mevrouw op het nieuws, die is overleden. Dat zegt iedereen steeds.’
‘U…’ ze zwijgt om haar keel te schrapen terwijl ze me bedachtzaam opneemt. ‘Wist u dat, haar… haar dochter hier op school zat?’
Nu is het mijn beurt om geschokt te kijken. ‘Echt waar? Nee, dat wist ik niet. Wat erg.’ Ik heb verder geen plan; ik blijf gewoon liegen tot ik een betere strategie heb bedacht. ‘Het spijt me als ik oneerbiedig overkom,’ zeg ik, ‘maar ik had geen idee dat u die familie persoonlijk kende.’
‘Dus… u bent hier niet in verband met de tragedie?’
‘Nee.’ Ik glimlach weer. ‘Ik ben hier vanwege deze foto’s.’ Ik overhandig ze aan haar.
Ze houdt ze even van zich af, en brengt ze dan dichter bij haar gezicht, knipperend met haar ogen. ‘Wie zijn deze mensen?’ vraagt ze.
‘Ik hoopte dat u me dat zou kunnen vertellen. Ik weet het zelf ook niet. Maar ik herkende het uniform van deze school.’ Plotseling krijg ik inspiratie. ‘Ik heb een handtas gevonden op straat, en daar zaten deze foto’s in. Er zat ook een portemonnee in, met best veel geld erin, dus ik wil die tas weer teruggeven aan de rechtmatige eigenaar.’
‘Zat er dan geen creditkaart in? Contactgegevens?’
‘Nee,’ zeg ik snel, want ik heb geen geduld met mijn eigen verzinsels. ‘Kent u dit meisje niet? Of de vrouw?’
‘Het spijt me, maar voor we verdergaan…’ Ze steekt haar hand uit. ‘Ik ben Jenny Naismith, secretaresse van de directrice.’
‘O. Ik ben… Esther. Esther Taylor.’
‘Aangenaam, mevrouw Taylor,’ zegt ze, en ze werpt een blik op mijn trouwring. ‘Dit is wel een beetje een raadsel. Ik ken alle kinderen hier op St Swithun, en alle ouders – we zijn eigenlijk één grote familie hier. Maar dit meisje zit hier niet op school. En die dame heb ik ook nog nooit gezien.’
De bel gaat, en mijn hele lichaam rilt alsof ik een elektrische schok heb gekregen. Jenny Naismith blijft onverstoord. Overal om ons heen zwaaien er deuren open, en de kinderen stromen naar buiten. Ze zijn niet gekleed in het groene uniform. Een paar van hen zijn wel verkleed – als piraat, elfje of tovenaar. Ik zie ook een paar Spidermannen en Supermannen. Heel even, het duurt misschien een halve minuut, vormen ze een golf van kleur die over ons heen stroomt, de speelplaats op. Zodra ik mezelf weer verstaanbaar kan maken, vraag ik: ‘Dat weet u heel zeker?’
‘Heel zeker, ja.’
‘Maar… waarom zou een kind dat niet op St Swithun zit dit uniform dragen?’
‘Dat begrijp ik ook niet.’ Jenny Naismith schudt haar hoofd. ‘Dit is heel vreemd. Wacht even.’ Ze wijst naar een paar bruinleren leunstoelen die tegen de ene muur staan. ‘Ik moet deze maar eens even aan mevrouw Fitzgerald laten zien.’
‘Aan wie?’ roep ik haar na.
‘Het hoofd.’
Ik begin achter haar aan te lopen, maar de kinderen komen nog steeds de klaslokalen uit gestroomd. Tegen de tijd dat ik het eerste zwikje heb weten te ontwijken, zie ik haar niet meer.
Ik ga even in een van de leren stoelen zitten, sta dan weer op, ga weer zitten en sta weer op. Telkens als er een deur opengaat verwacht ik half en half dat er een groepje politieagenten naar buiten komt. Maar er gebeurt niets. Ik staar op mijn horloge en probeer mezelf ervan te overtuigen dat de wijzers helemaal niet bewegen.
Uiteindelijk gaat er weer een bel, waar ik even erg van schrik als van de eerste, en de zee van kinderen stroomt de school weer in. Er wordt zo vaak tegen mijn been geschopt dat ik hem uiteindelijk maar bij me op de stoel trek. De leerlingen van St Swithun lijken een selectieve blik te hebben; ze zien elkaar, maar mij zien ze niet. Ik kon net zo goed onzichtbaar zijn.
Ik kijk nog eens op mijn horloge, en ik vloek zachtjes. Waarom heb ik Jenny Naismith die foto’s nou mee laten nemen? Ik had met haar mee moeten lopen.
Ik pak mijn tas en loop door een aantal lange gangen, die vol hangen met knutselwerk van de kinderen en met grote aquarellen van vogels en dieren. Ik kan me haar woorden niet meer heel precies herinneren, maar het was iets over dat ze de hele dag enthousiast moest doen over tekeningen die eigenlijk door de papierversnipperaar moesten. Hoe kon ze nou toch zoiets zeggen over de tekeningen van haar eigen dochter? Ik heb alles bewaard wat Zoe en Jake ooit hebben gemaakt. Zoe, die heel georganiseerd en fantasievol is, heeft echt oog voor kleur en compositie, en de wat meer toevallige verfspetters van Jake zijn niet minder mooi dan wat de gemiddelde winnaar van de Turner Prize zoal produceert, vind ik.
Ik loop en loop, en ik raak steeds erger verdwaald naarmate ik dieper in het gebouw kom. St Swithun is net een labyrint. Hoe lang zou het duren voordat een kind hier de weg kent? Ik eindig in een grote hal met wit tape op de vloer geplakt en met houten klimrekken langs een lange muur. Er liggen blauwe matten op een rijtje, een beetje scheef, als stenen in een rivier. Dit zal het gymlokaal dus wel zijn. Hier loopt het dood. Ik draai me om en wil weglopen, maar ik bots tegen een jonge vrouw op in een rode trainingsbroek, witte flatjes en een zwart lycra hemdje. ‘Oeps, sorry,’ zegt ze nerveus, en ze draait haar paardenstaart rond met haar hand. Ze heeft een hoog, plat voorhoofd, waardoor ze er streng uitziet, maar verder heeft ze een mooi gezicht. Haar adem ruikt naar pepermunt. Als ze mijn gezicht ziet, deinst ze achteruit.
Ik heb geen energie meer voor een herhaling van mijn optreden van daarnet, dus zeg ik: ‘Ik was op zoek naar Jenny Naismith.’
Stilte. Dan: ‘Bent u al in haar kantoortje geweest?’
‘Ik weet niet waar dat is. Ze was op zoek naar het hoofd, mevrouw Fitzgerald. Dat was een minuut of tien geleden. Ze heeft twee foto’s van me, en die wil ik graag weer terug.’
‘Foto’s?’ Ze vraagt het zo zachtjes dat ik bijna moet liplezen. ‘Bent u misschien familie?’
‘Van de Brethericks? Nee. Ik weet het – ik lijk nogal erg op haar. Maar dat is toeval.’
‘U weet dus wel… wat er is gebeurd. Bent u een journalist? Of van de politie?’ Ondanks haar zachte stem is ze volhardend.
‘Geen van beide,’ zeg ik haar.
‘O.’ De teleurstelling valt van haar gezicht te lezen; onmiskenbaar.
‘Wie bent u? Als u het niet erg vindt…’
‘Sian Toms. Ik ben klassenassistente. U had het over twee foto’s?’
Ik knik.
‘Van… Lucy en haar moeder?’
‘Nee, van een andere vrouw en haar dochter. Ik weet niet wie het zijn. Het meisje droeg een uniform van St Swithun, maar Jenny Naismith zei dat ze hier zeker niet op school zit.’
Ik zie een flits – van triomf misschien? – in Sian Toms ogen. ‘Jenny gaat u toch niets vertellen. Die denkt waarschijnlijk dat u weer zo’n journaliste bent. Die komen namelijk de hele tijd langs – dat kunt u zich wel voorstellen. Willen met ons praten over Lucy en haar familie.’
‘En heb je dat gedaan?’
‘Nee, niemand heeft mij nog ergens naar gevraagd.’
‘Wat zou je hen dan verteld hebben?’ Ik houd mijn adem in. Ik vraag me af of iemand ooit zo graag heeft willen horen wat Sian Toms te vertellen heeft als ik nu, en ik vraag me af of zij dat ook heeft bedacht – ze rekt het moment nog wat op.
‘Het enige wat ertoe doet.’ Haar stem vibreert van ingehouden woede. ‘Dat Geraldine Lucy niet heeft vermoord – dat zij het absoluut niet gedaan kan hebben.’ Ze trekt aan haar staartje. Er komen een paar plukken haar bij los. ‘Wat maakt het uit dat we het allemaal zo erg vinden, en dat het zo verschrikkelijk is geweest voor ons als school? Waarom zorgen ze eerst niet eens dat ze de feiten op een rijtje krijgen? Sorry. Wat doe ik in godsnaam?’ Ze lijkt verbijsterd over het feit dat ze ineens in tranen is, en op de grond zakt voor een vrouw die ze nog nooit heeft ontmoet.
Tien minuten later zitten Sian en ik samen op een van de stoffige blauwe gymmatten.
‘Soms heb je van die kinderen bij wie alles vanzelf lijkt te gaan in de klas – maar dat komt niet zo vaak voor,’ zegt ze. ‘Lucy was ook zo, altijd geïnteresseerd in waar ze ook maar mee bezig was. Ze hielp je altijd, en ze trommelde andere kinderen op om ook te helpen: nou ja, zij was duidelijk de baas, en dan papegaaide ze de juffen na. We moesten altijd erg om haar lachen – ze leek soms wel een oud wijf. We zeiden altijd dat ze later nog eens premier zou worden. Na haar overlijden hebben we een herdenkingsbijeenkomst gehad. Iedereen was in tranen. Lucy’s klasgenootjes hebben gedichten voorgelezen en verhalen over haar. Het was vreselijk… ik bedoel, niet dat ik Lucy niet wilde herdenken, maar… weet u wat het was, we mochten alleen maar leuke dingen over haar vertellen en over wat ze allemaal voor ons heeft betekend. Geraldine werd totaal niet genoemd. Niemand zei iets over wat er was gebeurd.’
Sian trok een zakdoekje uit haar mouw en wreef ermee in haar ooghoeken. ‘Het was net alsof Lucy was gestorven aan… weet ik veel, een of andere ziekte, zoals je de mensen erover hoorde praten. De juffen, bedoel ik. Ik word er echt knettergek van. Ze proberen allemaal zo tactvol te zijn, maar je ziet wel dat ze allemaal geloven wat ze op het nieuws hebben gezien. Ze zijn helemaal vergeten dat ze Geraldine persoonlijk kennen, al jaren. Kunnen ze dan helemaal niet zelf nadenken, of zo?’
‘Veel mensen kunnen dat niet, nee,’ zeg ik tegen haar, en ik denk aan Esther en haar automatische afkeuring voordat ze me zelfs maar de kans gaf om uit te leggen hoe het zat. ‘Waardoor… hoe komt het dat jij zo zeker weet dat Geraldine Lucy niet heeft vermoord? Kende je haar dan zo goed?’
‘Ja, heel goed. Ik notuleer altijd bij de vergaderingen van de oudercommissie. Geraldine werd lid van de commissie toen Lucy bij de peuters kwam, bijna vier jaar geleden. We gaan daarna altijd nog even iets drinken, en soms ook iets eten. We kennen elkaar heel goed. Het was een geweldig mens.’ Sian drukt het zakdoekje weer tegen haar ogen. ‘Dat is ook wat ik maar niet kan begrijpen. Ik mag niet zeggen dat ik ook verdriet heb omdat Geraldine er niet meer is – dan vinden ze allemaal dat ik Lucy’s nagedachtenis geweld aandoe. Sorry, hoor.’ Ze houdt haar hand voor haar mond. ‘Waarom val ik u hiermee lastig, eigenlijk? Ik ken u niet eens. Maar u lijkt zoveel op haar…’
‘Misschien moet je hiermee naar de politie,’ zeg ik. ‘Als je er zo zeker van bent.’
Sian snuift minachtend. ‘Die hebben me nog niet eens zien staan. Ik ben namelijk maar een assistente. Ze hebben wel met Sue Flowers en Maggie Gough gepraat, Lucy’s juffen. Maar dat ik toevallig ook vijf ochtenden in de week in de klas ben, dat doet er kennelijk niet toe. Ik werk net zo hard als de anderen. Misschien nog wel harder.’
‘Ben jij de klassenassistente in Lucy’s klas?’
Ze knikt. ‘Maar ja, wat had ik ze ook moeten vertellen? Ze zouden het toch nooit begrijpen. Ze hebben nooit gezien hoe Geraldines ogen begonnen te stralen als Lucy in de buurt was. Ik wel. Je hebt ook ouders die...’ Ze zwijgt.
‘Wat? Vertel.’
‘Meestal zijn het de moeders, vooral degenen die gebruikmaken van de buitenschoolse opvang,’ zegt ze. ‘Die zie je om halfzes staan wachten bij het hek – dan staan ze daar een eind weg te kletsen en als wij de kinderen naar buiten laten, dan zie je in een flits de stress op die gezichten; het lijkt wel alsof ze zich schrap zetten voor… voor een soort stormbaan. Begrijp me goed, ze zijn heus wel blij om hun kinderen te zien, maar ze zien ook op tegen het geworstel om ze in de auto te krijgen.’
Ik knik driftig. Komt me bekend voor.
‘Die kinderen worden daar natuurlijk weer heel vervelend van, want die willen niet dat hun moeder moe is. Die willen dat ze blij is, en vol energie. Nou, dat was Geraldine dus altijd. Die stond altijd te trappelen – het was net alsof Lucy haar die bijzondere energie gaf. Bovendien kwam ze haar altijd al heel vroeg ophalen. Meestal stond ze al tien minuten van tevoren bij de klas te springen. Dan gluurde ze door het raam, zwaaiend en knipogend als een verliefde puber, of zo. We maakten ons nog zorgen over wat er zou gebeuren als Lucy later het huis uit zou gaan. Je hebt van die moeders die daar helemaal aan onderdoor gaan.’
‘Maar dat kun je toch allemaal aan de politie vertellen,’ zeg ik. ‘Waarom denk je dat die niet naar jou willen luisteren? Het lijkt me dat je heel goed weet waar je het over hebt.’
Sian haalt haar schouders op. ‘Daar hebben ze ongetwijfeld zo hun redenen voor. En u gelooft toch ook niet echt dat ik hen op andere gedachten kan brengen, of wel?’ Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik moet zo weer naar binnen.’
‘De foto’s die Jenny Naismith nu heeft, die ik heb meegenomen, die kwamen bij Lucy thuis vandaan,’ flap ik er ineens uit, want ik wil niet dat ze nu al weggaat.
‘Wat? Hoe bedoelt u?’
Ik vertel Sian een gekuiste versie van het verhaal: van de man in het hotel die net deed alsof hij Mark Bretherick was, van mijn tripje naar Corn Mill House, en dat ik daar de lijstjes heb gevonden waar die twee foto’s onder die van Geraldine en Lucy waren verstopt. Ik hoop maar dat ze zich gevleid voelt dat ik haar zoveel vertel, en dat ze zich nu belangrijk voelt, zodat ze nog even wil blijven om met me te praten. Ik vertel er niet bij dat ik de foto’s heb gestolen. ‘Is de klas van Lucy op excursie geweest naar de uilen bij Silsford Castle?’ vraag ik. Het was nog helemaal niet bij me opgekomen om dat aan Jenny Naismith te vragen.
Het duurt even voor ik antwoord krijg. Sian is nog aan het verwerken wat ik haar heb verteld. ‘Ja, vorig jaar. Daar gaan we elk jaar heen met die groep.’ Ze kijkt me aan. ‘Ik wil niet vervelend doen, maar… zelfs als Jenny weet wie dat meisje was, dan zou ze dat nooit aan u vertellen.’
Omdat ze denkt dat ik van de rioolpers ben. Geweldig. Voor een schoolsecretaresse heeft Jenny Naismith een bovengemiddeld acteertalent. Als zij dacht dat ik een of ander meeslepend verhaal wilde schrijven voor een boulevardblad, en misschien zelfs wel foto’s van leerlingen van St Swithun wilde publiceren, wat zou ze dan hebben gedaan? Ik knijp mijn ogen dicht. Dan zou ze die foto’s hebben meegenomen en ze ergens hebben opgeborgen, en dan zou ze zich uit de voeten hebben gemaakt.
Nu heb ik geen enkel bewijs dat die foto’s bestaan, en dat ik ze ooit in mijn bezit heb gehad.
‘Dus als dit meisje wel op St Swithun zit, dan zit ze waarschijnlijk in Lucy’s klas,’ zeg ik.
‘Hoeft niet,’ zegt Sian. ‘Die foto van het andere meisje kan ook het jaar daarvoor zijn genomen. Of nog een ander jaar. Hoe oud leek zij ongeveer?’
‘Ik weet het niet. Ik nam aan dat ze van Lucy’s leeftijd was, doordat ik de foto achter die van Lucy vond, en omdat die andere vrouw ook ongeveer net zo oud leek als Geraldine.’ Ik hoor mezelf toegeven dat ik dingen heb aangenomen, terwijl ik geen enkel feit ken, en dat ik verbanden heb gelegd die waarschijnlijk helemaal niet bestaan. ‘Zit er een meisje op St Swithun met de achternaam Markes?’ vraag ik. ‘Die een vader heeft die William Markes heet?’
‘Nee, ik geloof het niet, nee.’
Waarom zou het ook? Mijn hersenen lopen zichzelf voorbij. Ik praat zonder dat ik eerst nadenk.
‘Leken de Brethericks een gelukkig gezin?’
Sian knikt. ‘Daarom snap ik dat ook niet, met die foto’s. Mark zou nooit… Hij en Geraldine waren heel lief samen. Ze hielden altijd elkaars hand vast, zelfs bij de ouderavonden.’ Ik huiver. Lief? Het lijkt me een ongepaste beschrijving voor het gedrag van twee volwassen mensen. ‘De meeste ouders zitten met hun armen over elkaar en kijken bloedserieus, alsof we iets verschrikkelijks hebben gedaan. Sommigen maken zelfs aantekeningen terwijl ze ons ondervragen. Sorry, dat had ik niet moeten zeggen, maar dat soort mensen gaat maar door: dat hun kind bovengemiddeld creatief is, en of we er wel alles aan doen om dat te stimuleren, en of hun kinderen ergens in uitblinken. Zo zijn veel ouders, competitief.’
‘Maar Mark en Geraldine Bretherick dus niet?’
Sian schudt haar hoofd. ‘Ze vroegen wel of Lucy gelukkig was hier op school – maar meer niet. Of ze vriendjes had, en of ze plezier leek te hebben.’
‘En had ze dat? Vriendinnetjes?’
‘Jaaa. Dit jaar kunnen ze in die klas – die van Lucy – allemaal vrij goed met elkaar opschieten, en dat is fijn. Iedereen speelt met iedereen. Vorig jaar waren er veel meer kliekjes. Lucy zat in een kliekje met de drie oudste meisjes van de klas, en die trokken toen veel met elkaar op. Lucy, Oonagh...’
‘Wacht even.’ Ik herken de naam meteen; hij stond in het dagboek dat Mark Bretherick me heeft laten lezen. Oonagh, de dochter van Cordy. Zou dat misschien het meisje op de foto zijn? Ik doe mijn tas open, pak mijn notitieblok eruit – waar al mijn lijstjes ook op staan – en een pen. Ik schrijf alle namen op die Sian noemt. Die van de twee andere meisjes in Lucy’s clubje van vorig jaar: Oonagh O’Hara en Amy Oliver. Amy werd niet genoemd in Geraldines dagboek.
‘Is een van die andere meisjes soms heel mager?’ vraag ik, terwijl ik denk aan die pezige pootjes.
Sian lijkt geschrokken. ‘Nou, ze zijn allemaal dun. Maar…’
‘Ja?’
Nu lijkt ze voor het eerst iets te verzwijgen. ‘Die vrouw – hoe zag die eruit?’
Ik beschrijf haar: kort bruin haar, een vierkant gezicht, hoekige trekken. Leren jasje. ‘Hoezo?’ vraag ik. ‘Vertel eens?’
‘Ik moet echt zo gaan.’ Sians ogen schieten naar de deur. ‘Ik denk dat die foto’s van Amy en haar moeder zijn. Amy is inderdaad pijnlijk mager. We maakten ons wel eens zorgen om haar.’
‘Maakten?’
‘Ze zit niet meer op St Swithun. Ze zijn weg.’
Weg. Om de een of andere reden gaan mijn haren overeind staan van dat woord.
‘Dat verklaart meteen waarom Jenny Naismith haar niet herkende,’ zegt Sian. ‘Jenny is hier pas in januari begonnen.’
Mijn hart gaat tekeer. ‘Vertel eens wat over die familie van Amy,’ zeg ik, en ik doe mijn best om het niet als een bevel te laten klinken. ‘En over de O’Hara’s.’ Amy Oliver mocht dan het meisje op de foto zijn, maar Oonagh was degene die Geraldine in haar dagboek noemde en ik mag nu helemaal niets over het hoofd zien. Het is dezelfde grondigheid in mij waardoor ik niet gewoon in bed kan stappen zonder eerst alle laden en deurtjes dicht te doen die Nick open heeft laten staan. ‘Je bent veel te grondig,’ zegt hij vaak. ‘Je kunt prima slapen als het een troep is in de slaapkamer – kijk maar.’ En dan ligt hij drie seconden later te snurken.
Sian kijkt op haar horloge en zucht. ‘Dit hebt u allemaal niet van mij, hoor. De O’Hara’s zijn vorig jaar gescheiden. Oonaghs moeder is er met een andere man vandoor gegaan.’ Ze rolt met haar ogen om aan te geven dat ze geen geduld heeft met dat soort onzin. Ik wil meteen in de verdediging schieten voor Cordy O’Hara, een vrouw die ik nog nooit heb ontmoet. ‘Amy’s ouders…’ Sian haalt haar schouders op. ‘Die zagen we niet zo vaak. Ze werkten allebei. Amy werd altijd gehaald en gebracht door de nanny. Maar volgens mij zijn die ook uit elkaar. Ik weet het niet zeker. U weet wel hoe dat gaat, zo’n roddelcircuit op een school. Maar het zou me inderdaad niet verbazen als ze echt uit elkaar zijn.’
‘Hoezo?’
Sian wrijft over het bandje van haar horloge, afgeleid als ze is door de wetenschap dat ze nu eigenlijk ergens anders hoort te zijn. ‘Ik loop wel even met je mee,’ zeg ik. ‘Je hebt geen idee hoe nuttig deze informatie is voor mij.’
Er komt een blos van plezier op haar wangen, en ik hoop maar dat Zoe nooit zo dankbaar zal hoeven te zijn voor een compliment van een wildvreemde. Als ik mijn kinderen één ding wil meegeven dan is het wel zelfvertrouwen. Het zelfvertrouwen om te liegen, hun partners te bedriegen, te spijbelen van hun werk en hun neus in andermans zaken te steken? Ja, antwoord ik in stilte. Als het moet, dan wel.
Sian en ik lopen de gymzaal uit en begeven ons in de doolhof van gangen. ‘Amy’s vader is een schat, maar die moeder is een beetje vreemd,’ zegt ze. Nu we eenmaal in beweging zijn, wil ze graag vertellen. ‘Ze liet Amy altijd allerlei heel rare dingen in haar nieuwsboekje schrijven, dingen die Amy onmogelijk zelf bedacht kon hebben. Zodra ze het zelf kunnen, moeten kinderen daar zelf in schrijven...’ Ze stopt met praten, want ze ziet mijn vragende blik. ‘O, dat is eigenlijk gewoon een dik schrift. Alle kinderen hebben er een – die krijgen ze van school. Ze moeten er elk weekend iets in schrijven. Maandagochtend nemen ze het weer mee naar de klas, en dan mogen ze eruit voorlezen: over wat ze in het weekend allemaal hebben gedaan.’
‘Wat voor rare dingen stonden er dan in?’ vraag ik.
Sian kijkt moeilijk. ‘Ja, dat is eigenlijk heel moeilijk te omschrijven. Je zou het moeten lezen.’
‘Kan dat dan? Is het hier nog ergens op school, of heeft Amy het meegenomen toen ze wegging?’
‘Ik weet het niet…’
‘Als het hier nog is, zou je het dan aan mij op willen sturen?’ Ik blijf staan, scheur een vel uit mijn notitieblok en schrijf Esthers naam en mijn eigen adres op. Ook al heeft Sian eigenlijk haast, ze blijft zonder morren bij me staan. Ik geef haar het stuk papier.
Ongelofelijk maar waar: ze bedankt me. ‘Als ik Amy’s nieuwsboek inderdaad kan vinden, dan hebt u het niet van mij, hoor.’
‘Natuurlijk niet.’
Sian trekt het elastiekje uit haar paardenstaart en schudt haar haren. ‘Ik mocht de moeder van Amy niet zo. Ze werkte bij een bank. In Londen,’ voegde ze eraan toe, alsof dat het alleen nog maar erger maakte. Ik vraag me af of Sian zelf in Spilling geboren en getogen is. Veel mensen hier in Spilling hebben iets tegen Londen, omdat dat de hoofdstad is terwijl hun stad die titel eigenlijk veel meer verdient. ‘Ze kon zomaar ineens heel erg uitvallen, net als Amy.’
‘Om wat voor dingen kon Amy dan bijvoorbeeld uitvallen?’ vraag ik.
Sian wil graag doorlopen maar toch blijft ze ineens staan. Ze doet haar mond open, en dan weer dicht. ‘Om Lucy,’ zegt ze. ‘Gek, dat me dat nu pas weer te binnen schiet. Ze waren dikke vriendinnen, hoor, maar ze irriteerden elkaar soms ook mateloos. Amy was een beetje een dromer – heel veel fantasie en overgevoelig – en Lucy kon soms een beetje… nou ja, een beetje bazig zijn. Dat botste wel eens.’
‘In wat voor situaties bijvoorbeeld?’
‘O, je weet wel, dan zei Amy: “Ik ben een prinses met magische krachten”, en dan zei Lucy: “Nee hoor, jij bent gewoon Amy”, en dan begon Amy te gillen en Lucy kwam dan bij ons zeuren dat Amy niet mocht zeggen dat ze een prinses was, want dat was helemaal niet zo. Maar ik moet nu echt weg,’ zegt Sian.
Ik knik spijtig. Ik kan haar hier nog wel een eeuwigheid vasthouden, en dan heb ik nog niet alles gevraagd wat ik te vragen heb. ‘Nog even snel, één ding: wanneer is Amy precies van school gegaan?’
‘Eh… eind mei vorig jaar, geloof ik. Ze kwam niet meer terug na de vakantie.’
Eind mei vorig jaar. Ik was in Seddon Hall met een man die zichzelf Mark Bretherick noemde, van 2 juni tot 9 juni dat jaar. Was het toeval?
Sian doet haar grijze tas open en haalt er een grote ouderwetse mobiele telefoon uit. Ze drukt een paar knoppen in. ‘Schrijf maar op,’ zegt ze. ‘07968 563881. Amy’s vroegere nanny doet nu bij ons de naschoolse opvang – en dat is haar nummer. Zij weet vast meer over dat gezin dan ik. Veel meer.’
Terwijl ik het opschrijf maakt Sian zich uit de voeten. Ze reikt met haar arm naar achteren om nog even te zwaaien terwijl ze snel wegloopt.
Een uur later verdwaal ik niet meer. Ik heb het gevoel alsof ik Swithun even goed ken als de juffen en de leerlingen hier – ik zou een gedetailleerde plattegrond kunnen tekenen en geen gang of hoekje missen. Maar wat me niet lukt, is om Jenny Naismith te vinden. Iedereen aan wie ik het vraag beweert dat ze ‘hier net nog was’. De directrice, mevrouw Fitzgerald is ook nergens te bekennen. Ik ben zo kwaad op mezelf dat ik die foto’s uit handen heb gegeven dat ik nauwelijks kan ademhalen.
Mijn keel voelt droog en mijn voeten beginnen pijn te doen. Ik besluit dat het geen kwaad kan om weer terug te gaan naar mijn auto, waar vast nog wel een flesje water rondslingert, op de grond, of onder een stoel. Ten minste drie mensen hebben me verzekerd dat Jenny Naismith niet voor vier uur vertrekt, dus ik kan wel even weg.
Buiten zet ik mijn telefoon aan en luister vier berichten af, twee van Esther en twee van Natasha Prentice-Nash. Ik wis ze alle vier en toets het nummer in dat Sian me heeft gegeven. Een opgewekte vrouwenstem met een Birminghams accent zegt: ‘Hallo, ik kan nu even niet opnemen, maar laat een boodschap achter, dan bel ik terug.’ Ik vloek zachtjes en gooi de telefoon weer in mijn tas. Ik haat het om te moeten afwachten en niets te kunnen doen. Ik wil dat alles nu meteen gebeurt.
Sians woorden galmen nog na in mijn uitgeputte hoofd. Ik probeer alles wat ik nu weet logisch te verklaren: bazige, letterlijk denkende Lucy Bretherick met haar perfecte familie, haar liefhebbende ouders die alleen maar wilden dat ze gelukkig was en die zelfs tijdens ouderavonden elkaars handje vasthielden; en Lucy’s vriendinnetjes, allebei uit gezinnen die wat minder perfect waren… Maar toch is het Lucy die nu dood is. Vermoord door haar eigen moeder. Ik denk na over jaloezie, en over hoe dat wordt gevoed door ongelijkheid.
Amy’s vroegere nanny doet nu bij ons de naschoolse opvang. Dat had Sian gezegd. Vroegere nanny, wilde dat zeggen dat ze nu Amy’s nanny niet meer is? Waarom niet? Als de Olivers zijn verhuisd, waarom hebben ze hun nanny dan niet meegenomen? Ik heb vrienden en collega’s die nog liever een been laten afzetten dan dat ze hun oude vertrouwde nanny willen verliezen.
Had ik maar gevraagd hoe de moeder van Amy heette, en voor welke bank ze werkte. Amy’s moeder, Oonaghs moeder – heeft Sian hun namen überhaupt genoemd? Toen Zoe geboren was vond ik het verschrikkelijk hoe snel ik ineens ‘Zoe’s moeder’ werd, alsof ik zelf geen identiteit meer had. Om de verloskundige en de kraamhulp te pesten zei ik altijd ‘Sally’s dochter’ in plaats van Zoe bij haar naam te noemen. Ze hadden geen idee waarom ik dat deed, en keken me aan alsof ik niet goed bij mijn hoofd was.
Sian zei dat Amy’s moeder bij een bank ‘werkte’, niet ‘werkt’ – Amy Olivers moeder werkte bij een bank in Londen. Dat zeg je als je iemand al een tijd niet meer hebt gezien, dan beschrijf je wat ze toen deed, toen jij voor het laatst contact met haar had. Dat is niet zo ongebruikelijk. Maar waarom ben ik dan zo bang dat de familie Oliver wel eens van de aardbodem kan zijn verdwenen?
Als ik halverwege het parkeerterrein ben zie ik mijn Ford Galaxy staan. Er loopt een onregelmatige kras in de lak over de hele lengte van de auto. De twee banden die ik kan zien zijn lek gestoken, en er ligt iets oranjes achter een van de wielen. Ik keer me vlug om, hijgend, in de verwachting een rode Alfa Romeo aan te treffen, maar de enige andere auto’s op het terrein zijn drie BMW’S, twee Land Rovers, een groen Golfje en een zilverkleurige Audi.
Ik kom dichter bij. Dat oranje ding is een kat. Dood. Hij heeft zijn ogen open, in een kopje dat niet meer vastzit aan zijn romp. Waar de nek hoort te zitten is nu een rode massa. Over zijn bekje zit een stuk bruine tape. Ik buig me voorover en ga over mijn nek, maar er komt niks. Er zit helemaal niets in mijn lichaam, behalve acute angst. Ik begin donkere vlekken te zien.
Dan begrijp ik het: iemand wil mij kwaad doen. O god, o god. Withete paniek maakt zich van me meester. Iemand wil mij vermoorden en dat mag niet, dat mag absoluut niet want ik heb twee kleine kinderen. Na een paar seconden kom ik van die hoge golf van angst af en voel alleen nog maar een verlammend ongeloof.
Ik heb water nodig. Ik graai naar mijn sleutels, realiseer me dat ik verdomme ben vergeten om de auto af te sluiten en gooi ze weer terug in mijn tas. Ik houd mijn hoofd afgewend zodat ik de kat niet hoef te zien, en worstel om het portier open te doen. Er zit totaal geen kracht meer in mijn armen en handen; ik moet het drie keer proberen. Als het me eindelijk is gelukt, kijk ik onder de bestuurdersstoel en de passagiersstoel daarnaast, op zoek naar mijn flesje water. Het ligt er niet. Ik wil net de deur dichtgooien als ik het rechtop op de passagiersstoel zie staan. Ik knipper met mijn ogen en verwacht bijna dat het daarna weer is verdwenen. Goddank is dat niet zo. Ik sta met mijn hoofd achterover en giet wat er nog over is van het water in mijn mond, waarbij ik wat mors in mijn nek en op mijn bloes. Dan sluit ik de auto af en begin naar het centrum van de stad te rennen, zonder nog om te kijken naar de kat.
Bruine tape over zijn bekje. Een waarschuwing aan mijn adres, dat ik mijn mond moet houden. Wat zou het anders kunnen betekenen?
Ik ren net zo lang door tot ik bij Mario’s ben, een ouderwets koffiehuis waarvan de eigenaresse tweekleurig haar heeft, zwart met wit, net een stinkdier, en de hele dag keihard aria’s zingt. Ze vindt zichzelf wel ‘een aparte’. Meestal moet ik er niks van hebben, maar vandaag ben ik blij met haar valse gekras. Ik forceer een glimlach als ik binnenkom, bestel een blikje cola zodat ze me verder met rust laat en zoek een tafeltje dat je vanaf buiten niet kunt zien.
Eerst even prioriteiten stellen: ik moet het dagverblijf bellen om te controleren of alles goed is met Zoe en Jake. Ik kan nauwelijks stilzitten terwijl ik de telefoon hoor overgaan. Eindelijk neemt een van de dames op en zegt dat er niets aan de hand is met de kinderen – waarom zou er iets mis zijn dan? Ik wil haar bijna vragen om buiten te gaan kijken of ze ergens een dooie kat zien liggen, maar ik kan me beheersen.
Ik ben niet bang voor jou, vuile klootzak.
Ik maak mijn blikje cola open en neem een paar flinke slokken die mijn maag met onplezierig gas vullen. Dan scheur ik twee bladzijden uit mijn notitieblok en begin aan een nieuwe brief voor de politie. Ik schrijf snel, automatisch, zonder nadenken. Ik moet zorgen dat het allemaal op papier komt te staan voor de duizeligheid die ik voel opkomen erger wordt. Ik grijp me aan de tafel vast en heb het gevoel alsof mijn hele lichaam slaapt. Ik moet toch echt iets eten. Maar in plaats daarvan schrijf ik maar door. Alles waarvan ik denk dat de politie het moet weten schrijf ik op, tot ik dat kriebelende gevoel in mijn keel niet langer kan ontkennen. Ik moet overgeven. Ik gris mijn brief en mijn tas mee en hol naar het damestoilet, waar ik alle cola die ik net heb gedronken weer uitkots. Als mijn maag leeg is doe ik het deksel op de wc, ga zitten en leun met mijn hoofd tegen de scheidingswand. Ik bedenk dat ik Zoe en Jake vandaag best wat vroeger zou kunnen ophalen. Ik werk toch niet; ik kan er best naartoe, dan haal ik ze nu meteen al op.
Mijn brief is nog niet af. Ik wilde nog meer opschrijven, maar ik weet niet meer wat. Vreemde donkere vormen drijven voor mijn ogen, zodat ik niet meer goed kan zien. Ik doe mijn tas open en trek er een witte envelop uit die daar al minstens een jaar in zit. Hij is geadresseerd aan Crucial Trading, een bedrijf dat vloerbedekking levert. Ik had een vragenlijst in zullen vullen voor hun klanttevredenheidsonderzoek. Nick en ik hebben zevenduizend pond uitgegeven aan nieuwe wollen vloerbedekking en aan leren en sisal kleden voor ons heerlijke oude huis, voordat we de kolder in onze kop kregen en het nodig vonden om naast Monk Barn Primary School te gaan wonen. Ik moet erom huilen. Dan besef ik dat ik Zoe en Jake helemaal niet op kan halen, omdat mijn banden zijn doorgesneden, en daar moet ik nog veel harder om huilen.
Ik trek de oningevulde vragenlijst uit de envelop en doe mijn brief ervoor in de plaats. Ik streep de naam en het adres van Crucial Trading door en schrijf er in grote letters POLITIE voor in de plaats. Meer dan één woord lukt me niet. Ik strompel weer naar mijn tafeltje, zwetend, en ik moet nu toch echt toegeven dat ik me heel beroerd voel. Het zal wel shock zijn. Ik moet echt de kinderen ophalen voordat het nog erger wordt. ‘Ik heb een taxi nodig,’ zeg ik tegen de stinkdieroperamevrouw.
Ze kijkt me achterdochtig aan. ‘Taxistandplaats is bij reformwinkel. Jij niks eten?’ vraagt ze.
‘Sally?’ Een diepe mannenstem klinkt achter me. Ik draai me om en zie Fergus Land, mijn buurman. Hij kijkt me stralend aan, vrolijk als altijd, en ik voel me zo mogelijk nog beroerder. ‘Heb je een lift nodig?’ vraagt hij. ‘Moet je naar huis? Niet aan het werk vandaag?’
‘Nee, dank je,’ dwing ik mijzelf te antwoorden. ‘Bedankt, maar… ik neem liever een taxi.’
‘Gaat het wel? Jeetje, joh, wat zie je bleek. Heb je misschien een kater? Feestje gehad gisteren?’
Hij kijkt zo vriendelijk, zo bezorgd. Als hij me zwijgend naar het dagverblijf zou rijden en dan naar huis, zou ik zijn aanbod dolgraag aannemen, maar het idee dat ik een praatje moet maken trek ik nu niet.
‘Heb je Nick nog verteld dat ik zijn rijbewijs heb? Hij is nog niet...’
‘Fergus.’ Ik grijp zijn hand en druk de envelop erin. ‘Wil je iets voor me doen? Het is ontzettend belangrijk. Doe dit voor me op de post. Niks zeggen tegen Nick of tegen wie dan ook, en ook niet lezen. Gewoon alleen op de post doen. Alsjeblieft?’
‘De politie?’ vraagt hij hardop fluisterend, alsof we het over een of ander controversieel geheim genootschap hebben waar men het in beleefd gezelschap niet over heeft.
‘Ik kan het nu niet uitleggen. Alsjeblieft,’ zeg ik terwijl ik naar de deur loop.
‘Sally, ik weet het niet. Ik…’
Ik ren naar buiten en denk: als ik nou maar naar Nick kan komen, dan komt het allemaal wel goed. Ik moet hem spreken. Ik moet hem vertellen dat iemand onthoofde huisdieren bij mijn auto legt. Ik loop zo snel als ik kan naar de taxistandplaats voor de reformwinkel en kijk om de paar seconden achterom, om te zien of ik niet gevolgd word. Ik doe net alsof ik Fergus niet hoor, die steeds maar roept: ‘Sally! Sally, kom terug!’
Ik strompel over de stoep. Mijn benen voelen alsof ze van wol zijn. Geen rode Alfa te zien. Maar andere rode auto’s zijn er wel – en hun felle kleur doet pijn aan mijn ogen. Ik zie ook een groen Golfje, dat achter me rijdt, op hooguit een halve meter afstand. In het gebied waar alleen voetgangers mogen komen. Ik blijf staan en draai me om naar Mario’s. Fergus is weg.
De groene Golf blijft staan en de bestuurder doet zijn portier open. ‘Sally.’ Ik hoor opluchting. ‘Gaat het wel met je?’
Het lijkt alsof ik hem door stromend water zie, maar toch weet ik het zeker: dit is de man uit Seddon Hall.
‘Mark,’ zeg ik zwakjes. De straat tolt om me heen.
‘Sally, je ziet er verschrikkelijk uit. Stap in.’
Hij is totaal niet veranderd. Zijn gezicht is rond en rimpelloos, als het gezicht van een ondeugende schooljongen. Net Kuifje. Maar bezorgd, dat wel.
‘Sally, je bent… ik moet met je praten. Je bent in gevaar.’
‘Jij bent Mark Bretherick niet.’ Ik knipper met mijn ogen om beter te kunnen zien, maar het werkt niet. Alles trilt.
‘Moet je horen, zo kunnen we niet praten. Wat is er aan de hand? Ben je ziek?’
Hij stapt uit. De hele omgeving wordt nu grijs. Alle winkels beven, en beginnen te vervormen. Ik ben me er vaag van bewust – als in een droom waar ik naar kijk door een sluier, de droom van iemand anders – dat ik opkijk naar Mark Bretherick, en dat zijn armen mij ondersteunen. Niet de echte Mark Bretherick. Mijn Mark Bretherick. Ik moet bij hem weg. Ik kan me niet bewegen. Hij heeft het dus gedaan – die kat, de bus, alles. Het moet wel.
‘Sally?’ zegt hij terwijl hij mijn gezicht streelt. ‘Sally, kun je me horen? Wie was die man die jouw naam riep bij het koffiehuis? Wie was dat?’
Ik probeer wel te antwoorden, maar ineens is er niemand meer. Niemand, behalve ikzelf, en ik besta ook alleen nog maar in mijn eigen hoofd, dat steeds maar kleiner wordt. Ik laat me meezuigen, het niets in.